Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd27. In en uitGa naar voetnoot*De mode blijft een fascinerend verschijnsel. Ik bedoel nu niet de reeks mini-maxi-hot pants, maar de modieuze vlagen die door sommige wetenschappen gaan. De economie is er niet vrij van, en het is de vraag of je dat mooi moet vinden of niet. In sommige branches bestaat de mode uit louter wind; amusant, of ergerlijk, maar niet belangrijk. Curieus wordt het wanneer de wind stormkracht gaat aannemen, waarbij we niet mogen uitsluiten dat er ook nog wel eens interessante voor- | |
[pagina 118]
| |
werpjes worden meegevoerd. Ik denk bijvoorbeeld aan het flatuleuze gezwets van iemand als Marshall McLuhan, dat als een gierende orkaan door diverse subgroepen is gegaan. Dat pleit allerminst voor die subgroepen. Understanding Media bevat een paar snedige gezegden, tussen de oncontroleerbare kreten door, maar het grootste deel van dat boek is natuurlijk onzin, van het metafysische type: ‘the medium is the message’. Goed, kan men zeggen, deze extreme vorm van winderigheid krijgt alleen een kans bij wetenschappen die de naam niet verdienen. In het geval van McLuhan is dat, geloof ik, de cultuurtheorie of de kommuniekaatsietejorie.Ga naar eind1 Er valt daar niets te verifiëren of te falsifiëren, dus de mode kan ongehinderd zijn gang gaan. Maar ook serieuze vakken zijn onderwerpen aan snelle wisselingen in de belangstelling. Stukken theorie komen op en zakken weg; er duikt een kakelvers jargon op dat zich leent voor makkelijke imitatie. Dat zijn dan ten dele randverschijnselen - in de economie is bijvoorbeeld het grensgebied met de journalistiek een vruchtbaar terrein voor modieuze opbloei - ten dele zijn het accentverschuivingen binnen het aanvaarde kader van zo'n wetenschap, en ten dele zijn het tekenen dat er iets niet klopt in de overgeleverde leerstellingen. De economie levert van deze soorten mode diverse voorbeelden op, die worden weerspiegeld in de leerboeken. In de jaren dertig ontstond er een intense belangstelling voor de marktvormen, mede teweeggebracht doordat allerwege verval van de concurrentie werd geconstateerd, en voorts voor de monetaire theorie, omdat men hoopte dat die een antwoord zou geven op de pijnlijke vraag waar al die werkloosheid vandaan kwam. Toen het antwoord niet kwam ontstond de keynesiaanse revolutie, al gauw een zeer populair gezelschapsspel in bepaalde kringen (in andere weer niet, maar dat is altijd zo). Na een twintigtal jaren werd het keynesianisme afgelost door een opvallende terugkeer van het klassieke denken. Dit laatste kan namelijk vragen beantwoorden inzake de economische groei, waar de keynesiaanse theorie grote moeite mee heeft. Intussen hadden we nog een vlaag welvaartstheorie gehad, een nieuwe belangstelling voor de technische vooruitgang (vooral sinds 1956, toen Abramowitz ontdekte dat de groei van de arbeidsproduktiviteit slechts voor een gering deel uit de accumulatie van kapitaal valt te verklaren), een renaissance van de produktiefunctie, een accent op de ontwikkelingseconomie, en nu sinds kort een herleefde belangstelling voor de werking van het prijsmechanisme bij externe effecten (op gang gebracht door de milieuvervuiling). Deze vrij snelle verschuivingen in de belangstelling zijn mede ingegeven door actuele problemen, en als zodanig nauwelijks modieus te noemen. Er zit niet de imitatie- en behaagzucht achter die de mode kenmerkt. Dit laatste doet zich wel voor als een lekker in het gehoor liggend woordgebruik opduikt bij mensen die langs deze snelle weg de sien | |
[pagina 119]
| |
willen maken. ‘Planned obsolescence’, een term die populair werd gemaakt door Vance Packard (The Waste Makers), vergt kennis van de Engelse uitspraak, geen kennis van de precieze gang van zaken in het bedrijfsleven. De term suggereert veel meer doelgerichtheid dan in feite in de ondernemingen bestaat, maar ook dat is modieus: vooral laten merken dat je ze in de gaten hebt, de managers in hun directiekamers. In bepaalde milieus staat het goed als iemand blijk geeft de duistere krachten van het kapitalisme te doorgronden. Natuurlijk proberen de leerboeken van de economie dat ook te doen (curven, toppen, raakpunten, snijpunten) maar wat is er nu maffer dan een leerboek. Er moet dus een alternatieve theorie komen, die bijvoorbeeld bewijst dat de kapitalisten een steeds groter deel van het nationale inkomen te pakken krijgen. Dat dit laatste niet waar is maakt zo'n theorie opvallender en dus modieuzer. In de officiële wetenschap zit veel dat te moeilijk en te duf is, en dat bovenal een te zwakke basis oplevert voor actie (aksie). Er moeten alternatieve leerstukken komen die sommige subgroepen laten horen wat ze willen horen. Zo ontstaat ook het modieuze neomarxisme. Maar daar wil ik het nu niet over hebben. Deze hele kwestie van de mode in de economie is de moeite waard om over na te denken. Ik wil er nog eens een bloedserieus stuk over schrijven, vol voetnoten en geleerde taal, met een moeizame poging tot definitie, en een oordeel over de gewenstheid van het modeverschijnsel (want ik ben er, geloof ik, niet zo erg tegen als men uit het bovenstaande misschien zou opmaken) maar ik wou me hier beperken tot het signaleren van een leerstuk, dat erg uit de belangstelling is geraakt. Het betreft de verklaring van de inkomensverdeling over personen (dus niet over produktiefactoren). Negatieve mode dus; iets is uit geraakt, en m.i. ten onrechte. Aan het eind van de vorige eeuw liet de Groninger astronoom J.C. Kapteyn door een timmerman een soort sjoelbak in elkaar zetten. In plaats van sjoelschijven gebruikte hij zand, en de weg die het zand aflegde naar de vakken werd volgebouwd met rijen van houten blokken, in de vorm van huisjes met een puntdak. De breedte van die huisjes was evenredig met hun afstand tot de linkerkant van de sjoelbak. Een stroom zandkorrels, die van bovenaf in zo'n scheefstaande sjoelbak wordt gegoten, valt precies op de top van zo'n huisje en wordt in twee gelijke delen gesplitst; de twee stromen zakken verder naar beneden, ontmoeten daar weer zo'n puntdak, en zo verder. Tenslotte vormen zich onderin de daartoe bestemde vakken hoeveelheden zand, die, op een afstand bekeken, een curve vormen. Om die curve was het Kapteyn te doen. Hoewel het apparaat geconstrueerd werd om aan studenten de wetten van de genetica te helpen uitleggen lijkt de curve als twee druppels water op de inkomensverdeling, zoals die in die tijd bekend was. Kapteyn, die dat heel goed in de gaten had, had eigenlijk al verwacht | |
[pagina 120]
| |
dat er zoiets uit zou komen. De logaritmisch normale verdeling, die hij wou demonstreren, was destijds bij een groep wetenschapsmensen sterk in de mode, en men meende dat vele uiteenlopende verschijnselen een dergelijke regelmatigheid zouden vertonen. Deze geleerden, de ‘log-men’ zoals zij achteraf zijn genoemd,Ga naar eind2 vormden een club met een gemeenschappelijk geloof, een gemeenschappelijke pionier (D. McAllister), gemeenschappelijke congressen en een gemeenschappelijk optimisme inzake de oplosbaarheid van bepaalde problemen van de waan van de dag; een meer respectabele variant. Het respectabele zit m.i. hierin. De logaritmisch normale verdeling is geen vage kreet, maar een uiterst precieze aangelegenheid. Men neme een meetbare eigenschap van een of andere massa - in dit geval het inkomen van mensen - berekent daarvan de logaritme, en gaat vervolgens na of deze logaritmen verdeeld zijn volgens zo'n bekende curve van Gauss. Er zijn simpele methoden om dit enigszins te verifiëren; één ervan komt er op neer dat men een gecumuleerde inkomensverdeling afzet op logaritmisch waarschijnlijkheidspapier. Als deze ongeveer recht uitvalt dat klopt het: de verdeling was lognormaal. Dit was inderdaad de stelling van Kapteyn. Inderdaad werd deze stelling later, aan de hand van veel meer en beter materiaal, bevestigd door R. Gibrat (1931), en men spreekt dan ook wel van de wet van Gibrat. Nog weer later trok men de wet in twijfel; er blijken wat meer hoge inkomens te zijn dan we op grond van de lognormale verdeling zouden verwachten.Ga naar eind3 Helemaal kloppen doet het dus niet, maar er bestaat voldoende regelmaat in de verdeling om ons op eigenaardige gedachten te brengen. Namelijk deze: de inkomens zouden best eens beïnvloed kunnen worden door maatschappelijke processen die lijken op hetgeen er in het apparaat van Kapteyn gebeurde. Mensen zijn als zandkorrels, nu eens naar rechts en dan weer naar links gestoten door obstakels op hun levensweg. Of ook wel: de inkomensverdeling berust op een proces, waarbij het toeval een rol speelt - niet het gewone, ongehinderde toeval, want dat zou een normale verdeling voortbrengen, maar een speciaal toevalsmechanisme. Bijvoorbeeld een proces, waarbij de inkomensverwervende eigenschappen een multiplicatief effect op het inkomen uitoefenen. Dat houdt dan weer een bepaalde maatschappijvisie in. In feite zijn zulke stochastische theorieën van de inkomensongelijkheid ontwikkeld door een hele groep mensen, vanaf 1900 tot nu - namen als Kapteyn, Gibrat, Van der Wijk, Roy, Champernowne, Tinbergen zullen de lezer niet veel zeggen (met uitzondering van de laatste) maar u kunt gerust van me geloven dat het een respectabele school is met soliede, respectabele methoden, zij het niet steeds soliede resultaten, maar dat kan verbeterd worden. Mijn punt is nu, dat deze richting een onmodieuze subcultuur vormt binnen de economie. De bijdragen van deze school staan in moeilijk te vinden tijdschriften of in vergeten boeken, zoals het verrassende | |
[pagina 121]
| |
Inkomens- en vermogensverdeling (1939) van J. van der Wijk. Verrassend en vergeten. In de officiële leerboeken van de economie komt de hele school niet voor. Soms wordt gewezen op de wet van Pareto en dan wordt er bij gezegd dat deze niet opgaat;Ga naar eind4 maar zelden of nooit wordt gezegd dat de wet van Gibrat een veel realistischer weergave van het materiaal vormt, en nimmer wordt uitgelegd welke theorieën, die gebruik maken van kansrekening, verschil in talenten, cumulatieve effecten van een veelheid van milieufactoren enz., er zoal bestaan. Een heel stuk van de economie is gewoon zoek. Dat valt nog te meer op als men speciale boeken over de inkomensverdeling in handen neemt; de lezer moet maar eens zoeken in het recente boek van Albeda en De Galan (Inkomen, vorming, verdeling, beleid, 1970) en zal dan zien dat noch de naam van Gibrat noch die van Roy er in voorkomt, en dat er ook niets te vinden is wat lijkt op een machine, waar zandkorrels in worden gegoten. Dit hele maatschappijbeeld is out.Ga naar eind5 Er bestaan uiteraard wel redenen waarom deze theorie van de inkomensverdeling slechts in het verborgene bloeit, en door de trendsetters wordt veronachtzaamd. Er komen geen vakverenigingen in voor, geen macht van het kapitaal, geen produktiefuncties met constante substitutie-elasticiteit, geen onvolkomen concurrentie, geen inflatie, kortom niets wat de geesten op het ogenblik bezig houdt. Ik beweer niet, dat deze laatste factoren onbelangrijk zijn - integendeel, zij zijn niet zomaar in de mode. Al deze dingen zijn relevant, zoals dat modieus heet. Ook erken ik graag, dat de lognormale verdeling een onvolkomen beschrijving van de werkelijkheid geeft. Maar dat is geen reden om een oude, respectabele en bovenal: zeer stimulerende theorie uit het oog te verliezen. Wat mij aan de lognormale verdeling zo bekoort is, dat de afwijkingen van deze curve een speciale verklaring behoeven. Deze kunnen o.a. worden gevonden bij de cumulatieve werking van het sociaal-economische milieu op de individuen. Aan de ene kant zijn er de achterstanden, die arme kinderen in hun prille jeugd oplopen, en anderzijds de zichzelf versterkende werking van de rijkdom. Dat zijn, op hun beurt, modieuze onderwerpen; maar dan toch weer in een heel andere subcultuur, namelijk die van de sociologen, de ‘alternatieven’ en de pessimisten. Deze cumulaties worden namelijk te vaak gezien als de allesbeheersende factoren van de ongelijkheid, terwijl ze in de bovenaangegeven gedachtengang veeleer de afwijkingen van de lognormale verdeling oproepen. Ik zou over de ongelijkheid nog lang kunnen doorgaan, hetgeen niemands bedoeling is. Intussen meen ik aannemelijk te hebben gemaakt dat de officiële economie niet alleen haar modieuze problemen kent, maar dat zij ook wel eens een groep van theorieën, die beter verdienen, naar de achtergrond duwt. Tegen dat laatste moet worden gewaakt. |
|