Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd25. Economen en kunstsubsidiesGa naar voetnoot*In gezelschap van enkele hooggekwalificeerde economen die over kunstsubsidies spraken, viel het mij op hoe weinig zij eigenlijk van dat onderwerp begrepen. (Nee, Drees was er niet bij.) De beoefening van de economie leidt tot enkele nuttige inzichten, ook op dit terrein, maar blijkbaar versluiert deze bezigheid toch ook wel het een en ander. Wat die nuttige inzichten betreft: de economie gaat er van uit dat de mensen hun eigen inkomen naar goeddunken besteden, en dat de produktie deze voorkeuren weerspiegelt. De aanbieder die zijn kosten niet weet goed te maken verspilt produktiefactoren. Deze gedachtengang wijst inderdaad genadeloos de zwakte aan in de positie van veel kunstenaars: zij maken dingen die de afnemers niet op prijs stellen. Nu kan men zeggen: wij zijn ook de beroerdsten niet, dus gaan we die arme kunstenaars wat geld geven om in hun levensonderhoud te voorzien. Dat is de sociale producentensubsidie - een magere bedeling (vgl. de contraprestatie, die nauwelijks boven het peil van de Algemene Bijstandswet uitkomt). Zij zet de ontvangers aan tot protestacties en roept bij de burgerij al gauw de vraag op: hebben die artiesten niet wat beters te doen? Zouden ze niet, net als gewone mensen, gaan werken voor de kost? Nog bedenkelijker is de sociale consumentensubsidie. Het klinkt zo mooi: kunst voor het volk, beneden de kostprijs, opdat de zogeheten | |
[pagina 113]
| |
brede lagen kunnen profiteren van de schoonheid en het verhevene (aankoopsubsidie op schilderijen, grote bedragen voor orkesten en toneelgezelschappen). Hierbij tekenen de economen aan dat de goede bedoelingen averechts uitpakken. De welgestelden zitten in de schouwburg, op kosten van de belastingbetaler die gemiddeld minder verdient. Veel helpen doet die subsidie trouwens ook nog niet eens - het bezoek loopt terug - maar essentieel is dat de inkomensverdeling door deze overheveling ongelijker wordt. De economie moet m.i. worden geprezen dat zij dit blootlegt. Dan is er nog het argument, dat in de taal van de leer der openbare financiën bekend staat als dat van de ‘merit wants’: behoeften die zo verdienstelijk zijn dat ze, los van vraag en aanbod, toch bevredigd behoren te worden. Maar dit impliceert een paternalistische houding van de overheid. Regenten en uitvreterige pressiegroepen gaan uitmaken wat u en ik zullen consumeren. Deze bemoeizucht stoelt op betweterij die niet past bij een vrije maatschappij van vrije mensen. Dit economisch scepticisme lijkt mij weliswaar heilzaam als tegenwicht in een wereld waarin iedereen het toch al beter wil weten dan iedereen anders, maar hier dreigen mijn vakgenoten toch ook het een en ander over het hoofd te zien. Daar is in de eerste plaats de conserveringssubsidie. Sommige overgeleverde kunstvormen (opera, orkestcultuur, klassiek ballet) zouden subiet uitsterven als ze aan vraag en aanbod werden prijsgegeven. Daarmee zou een stuk geaccumuleerd kapitaal teloorgaan - kapitaal dat nu belegd is in de bekwaamheden van de kunstenaars, maar bovendien in de ontvankelijkheid van het publiek. Het wegvallen daarvan is een verlies. Het kan worden voorkomen door althans de variabele kosten goed te maken, en in zoverre het publiek dat niet rechtstreeks doet suppleert de overheid het ontbrekende. De conserveringssubsidie kan dus economisch worden geargumenteerd, al wordt het zelden gedaan. Belangrijker is het argument van de investeringssubsidie. Kunst vergt geduldige en liefderijke opbouw. Kunstenaars leren door te doen, het publiek leert appreciëren. Er ontstaat een ‘klimaat’, maar dat kost tijd. In de aanloopperiode overbrugt de subsidie het gebrek aan rentabiliteit. Zo worden ook de risico's opgevangen die te zwaar zijn voor kleine zelfstandigen. Grote bedrijven financieren de technische vooruitgang zelf; de overheid kan de kunstenaars iets van gelijke concurrentiële kansen geven in een maatschappij waar massieve financiële concentraties de richting van de ontwikkeling bepalen. Deze investeringssubsidies behoeven niet te worden beperkt tot enkele experimenten (film, avant-gardemuziek, totaal theater). In de dynamiek van de culturele expansie treden voortdurend spanningen op tussen heden en toekomst. De financiering daarvan opent de weg naar de maatschappij van morgen. In deze zin lijken de kunstsubsidies op onderwijsuitgaven; ook daar is een investering aan de gang, in mensen, en er zijn | |
[pagina 114]
| |
miljarden mee gemoeid. Een interessante gedachte voor wie de CRM-begroting wil verveelvoudigen. Deze investeringssubsidie schept ruimte - dat klinkt al dadelijk anders dan bemoeizucht. Behalve de belastingbetaler wordt niemand gedwongen iets te doen of te laten. De vrijheid neemt toe, vooral als de subsidie niet slechts ten goede komt aan gebrevetteerde kunstenaars en officiële kunstinstellingen. Als het goed is wordt het beleid gericht op een vervloeiing van de grenzen tussen vakmensen en amateurs, en tussen producenten en consumenten. Iedereen kan dan deelnemen aan het grote spel van de creativiteit, en dat zal de mensen veranderen. Nu klinkt dit alleen overtuigend voor wie toch al geloofde dat de kunst een maatschappelijke functie heeft. In economentaal: voor wie gelooft dat de kunst externe effecten heeft, die uitgaan boven de directe relatie tussen producent en consument. Zulke externe effecten (die niet door de prijzen tot uitdrukking worden gebracht) zijn een reden voor subsidie, maar zij zijn moeilijk aan te tonen. Toch weet ook de doorsnee-econoom wel dat er een verschil bestaat tussen Florence in de renaissance en Detroit nu. De Italiaanse steden kenden een overhevelingsmechanisme (feodale accumulatie van de grondrente plus prestige-uitgaven van de stedelijke overheid) dat in de moderne maatschappij alleen werkt als de overheid er krachtig achterheen gaat zitten. Wie de kwaliteit van de samenleving wil verhogen moet zulke mechanismen inbouwen. En natuurlijk de mentaliteit veranderen; maar het een zonder het ander is zinloos. Hoewel dit een economisch ingeklede redenering is, maakt zij in de regel weinig indruk op professionele economen. Het verhaal wordt trouwens te vaak verteld in de taal van opgewonden zwetsers en op afbraak beluste activisten. Men krijgt meestal de indruk dat iemand vrij baan wil maken voor stinkbommengooiers en artistieke nonvaleurs en niet zozeer voor culturele opbouw. Geen wonder dat sobere sceptici kopschuw worden, en ook hardwerkende belastingbetalers voelen zich niet aangetrokken door de gedachte dat de BBK met hun centen gaat strijken. Zo de ‘aksies’ van deze strijders voor een betere wereld al enige invloed hebben op de CRM-begroting, lijkt het mij een negatieve. Maar dat neemt niet weg dat de redenering ten bate van kunstsubsidies valabel is - voor wie erin gelooft. Anders gezegd, het is een ideologisch pleidooi, dat niet door rationalistische argumenten kan worden weerlegd. Economen kunnen ook te rationalistisch te werk willen gaan. Dat komt er dan vaak op neer dat zij alleen de sociale producentensubsidie en de sociale consumentensubsidie zien, nauwelijks oog hebben voor de ‘merit wants’ (of deze verwerpen op basis van het anti-bedilargument), en vrijwel blind zijn voor de externe effecten en de investeringssubsidies. Met andere woorden: zij zijn blind voor de veranderingen die mensen kunnen ondergaan door de maatschappij waarin zij leven. Dat is de typische beperktheid van economen. |
|