Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd10. Modellen en vooroordelenGa naar voetnoot*De verschijning van D.B.J. Schoutens Dynamische Macro-economie verdient in meer dan een opzicht de aandacht der Nederlandse economen.Ga naar eind1 Het is een merkwaardig boek, dat na Exacte economie (1957) opnieuw bewijst dat Schouten een geweldige vaardigheid heeft ontwikkeld in het bouwen van modellen. Zowel conjuncturele (waaronder neokeynesiaanse) als structurele (neoklassieke) samenhangen worden door zijn vergelijkingen weergegeven, en er wordt op een aantal punten een synthese tussen de keynesiaanse en de klassieke denkwijze tot stand gebracht. Aan deze modellen ligt veel zelfstandig denkwerk ten grondslag. Een aantal elementen, of althans het accent dat zij krijgen, is nieuw; ik denk bijv. aan het telkens terugkerende thema van het kapitaalrendement, en aan de consequente wijze, waarop gewerkt wordt met de afwijking, die de variabelen ten opzichte van hun ‘natuurlijke’ of ‘evenwichtswaarden’ te zien geven. Maar daar schuilt het originele toch niet zozeer. Men komt er trouwens maar moeilijk achter hoe deze gedachtengangen zich precies verhouden tot hetgeen door Solow, Meade, Hicks, Allen en anderen is gepubliceerd. Schouten verwijst slechts zelden, en dan nog heel vluchtig, naar het werk van de | |
[pagina 40]
| |
vakgenoten. Het lijdt echter geen twijfel, dat hij de nieuwere ideeën opnieuw en op zijn eigen manier heeft doordacht; vooral de stugge volharding waarmee de algebra wordt toegepast maakt dit boek uniek in de Nederlandse literatuur. Er worden ongeveer vijftig variabelen gebruikt, in telkens wisselende combinaties samengebonden door een veertigtal parameters (het Griekse alfabet blijkt te beperkt om ze allemaal weer te geven). Wie dit boek leest, of liever, wie er doorheen ploegt, wordt voortdurend gedwongen tot sterk nadenken; tenminste, als hij de wiskunde en de vaak lastige betoogtrant kan bijhouden. (Menigeen zal, al dan niet noodgedwongen, stukken overslaan, of het onderweg opgegeven.) Aan ieder hoofdstuk zijn enkele rekenvoorbeelden toegevoegd, zodat de lezer, als hij wil, ook in dit opzicht kan meepuzzelen. In deze zin vormt dit werk zowel een opmerkelijke intellectuele prestatie als een aanwinst voor de didactische literatuur. Maar daar staan eigenaardige gebreken tegenover. Zodra Schouten opkijkt van het Griekse alfabet en de realiteit in ogenschouw neemt wordt zijn blik soms onscherp en zijn visie eenzijdig. Het komt voor, dat hij het karakter van een model verkeerd interpreteert. Hij richt onze aandacht wel eens op weinig zinvolle gevallen. Hij deduceert soms ‘wetten’, die niets anders voorstellen dan een aprioristische stellingneming. Soms vult hij voor zijn parameters zodanige getallen in, dat er irreële resultaten voor de dag komen, die de geest meer verwarren dan verhelderen. Hij waarschuwt te weinig tegen het beperkende karakter der vooronderstellingen. Het ergste zijn de politieke conclusies die uit deze modellen worden afgeleid. Zij zijn misleidend; en ook schadelijk, indien zij, bijvoorbeeld door grote groepen studenten, klakkeloos zouden worden aanvaard. Voeg bij dit alles een zekere duisterheid, een frequente slordigheid en enige taalmishandeling, en het zal duidelijk zijn dat Dynamische Macro-economie niet zonder reserve kan worden begroet.Ga naar eind2 Het boek stelt voorts oude problemen met nieuwe dringendheid aan de orde. Men kan zich namelijk afvragen wat eigenlijk de waarde is van deze diepgravende denktrant, die haar beoefenaren blijkbaar niet vrijwaart tegen een kritiseerbare en soms nogal naïeve kijk op de economische werkelijkheid. Die vraag dringt des te meer op nu Schouten de econometrische benadering niet alleen versmaad, maar zelfs van mening is (blz. 26 deel I) dat ‘kwantitatieve gelijkenissen met feitelijk bestaande toestanden’ ‘veelal op toeval berusten’ (sic). Deze verbluffende uitspraak wordt iets begrijpelijker als men elders (bijv. op blz. 167 van deel I) leest, dat het ‘moeilijk zo niet onmogelijk (is) om de gecompliceerde macro-economische theorie met behulp van statistiek te verifiëren en te kwantificeren’. Als dat waar is (ik geloof het niet, gelukkig), wat voor zin hebben dan deze modellen en vooral, wat voor zin heeft dan het invullen van getallen voor de parameters? Op die manier kunnen wij elkaar van alles wijsmaken, en helaas krijgt men af en toe het gevoel dat Schouten daarmee bezig is. | |
[pagina 41]
| |
Maar laat ik, alvorens het bovenstaande te staven, terugkeren naar de positieve kanten, en een indruk trachten te geven van de opzet van dit boek. In deel I wordt de conjunctuurtheorie behandeld. Schouten ziet de conjunctuur als een tijdelijke afwijking van de evenwichtige groei, zodat dit laatste begrip meteen aan het begin wordt omschreven: gelijkheid van feitelijke, natuurlijke en gegarandeerde groeivoet. Iedere variabele heeft een evenwichtswaarde, die bij deze groeivoet past. De afwijkingen van deze grootheden, genoteerd met een tilde erboven, worden in een neokeynesiaans model samengevat, dat bestaat uit een aanbodsfunctie, een consumptiefunctie, een investeringsfunctie (in verschillende varianten) en een balansvergelijking. Capaciteits- en inkomenseffecten zijn van stond af aan verwerkt. De oplossing voor de relatieve afwijking van het evenwichtige bestedingsvolume is een differentievergelijking van de tweede orde; de stabiliteit is af te lezen uit de modulus. Het dynamische karakter van het model springt duidelijk in het oog door de tijdindices; de vertragingen leiden tot een regelmatige golfbeweging van het traditionele conjunctuurtype. Aan de hand van de vergelijkingen volgt een verbale beschrijving van deze schommeling over acht perioden. Dan worden plafonds en vloeren ingevoerd; het systeem blijft echter nog keynesiaans in die zin, dat het prijzenmechanisme buiten spel staat. Dit wordt vervolgens geintroduceerd, waarbij met name een evenwichtswaarde voor het loonpeil uit de bus komt. Looneisen van de bonden (maar ook te lage lonen, door de overheid veroorzaakt) kunnen tot verstoringen leiden (positieve of negatieve ‘loonpush’) en Schouten gaat na hoe deze verstoringen er uit kunnen zien. De strategische variabele is daarbij het kapitaalrendement; dit wordt door looninflatie aangetast, en dat drukt de investeringen. Interessant zijn hier weer de vertragingen; een te hoog loon wreekt zich pas aanzienlijk later, omdat de investerings-plannen voor de lopende periode al vast liggen. Vervolgens wordt een model opgesteld voor een open volkshuishouding met over- of onderbesteding, waarin ook de monetaire sector een rol speelt. De eindvergelijking valt nu bijzonder ingewikkeld uit. Toch is er nog ruimte voor verdere complicaties: in de gedachtengang kunnen neoklassieke elementen worden ingevoegd, in casu de substitutie der produktiefactoren. Deze vervanging kan de conjunctuur afdempen, met name omdat de gevolgen van de loonpush eerder zichtbaar worden, in de vorm van een geringere werkgelegenheid; maar ook het omgekeerde, een vergrote labiliteit, blijkt mogelijk te zijn, met name in het geval van marginale substitutie. Dit eerste deel van het boek wordt dan afgesloten met een beschouwing over de invloed van de overheid op de conjunctuur; de conclusie is, dat de stabilisatie tot mislukken is gedoemd, omdat de maatregelen nooit op het juiste ogenblik kunnen worden genomen. Conjunctuurpolitiek is een illusie; wij moeten de schommeling aanvaarden om het stelsel vitaal te houden. Opmerkelijk is dat deze politieke conclusie langs verbale weg wordt bereikt; van eniger- | |
[pagina 42]
| |
lei vergelijking voor de overheidshuishouding is in het model geen sprake. Zelfs een belastingsparameter ontbreekt. Het tweede deel, dat de structuur behandelt, opent met beschouwingen over het model van Ricardo en dat van de absolute kapitaalschaarste - hierbij wordt de herinnering aan Exacte economie levendig, maar in dit nieuwe boek wordt meer het accent op de dynamica gelegd. In het bijzonder wordt de lengte van de aanpassingstijd behandeld, d.w.z. de periode waarbinnen de groeivoeten van kapitaal en arbeid, na een aanvankelijke verstoring, weer aan elkaar gelijk worden. In dit verband komt er een sombere mogelijkheid voor de dag: bij sterke technische vooruitgang (die tot grote arbeidsbesparing leidt) en sterke bevolkingsgroei ontstaan werkloosheid en ‘Verelendung’. Maar dat hopeloze geval speelt dan ook in de onderontwikkelde landen. (In Tilburg en Groningen kan het niet gebeuren.) Het volgende hoofdstuk bespreekt de gebeurtenissen, die het gevolg zijn van een vergrote investeringsactiviteit bij complementariteit der produktiefactoren - en dat zijn uiteraard verstoringen, tenminste als men uitgaat van volledige werkgelegenheid. (Dit is dus eerder conjunctuur- dan structuurtheorie.) Vervolgens bespreekt Schouten het typische neoklassieke geval van kapitaalaccumulatie bij factorsubstitutie. Hij werkt met een ingenieuze produktiefunctie, die de gecumuleerde extra groeivoet ziet als afhankelijk van, ten eerste, de gecumuleerde extra groei van het kapitaal (twee tilden erboven!) en ten tweede, van het extra kapitaalrendement. In plaats van dit rendement zou men eerder de hoeveelheid arbeid als verklarende variabele naast de kapitaalgoederenvoorraad hebben verwacht, maar de werkgelegenheid hangt, in dit model, op bijzonder gecompliceerde en dynamische wijze af van het kapitaalrendement (blz. 63-65). Op basis van deze vergelijkingen gaat Schouten, evenals in deel I, het effect van loonsverhogingen na, alsmede de tijdsduur die nodig is om van het ene evenwichtspad op het andere te komen. De moderne neoklassieke theorie komt dan tot volle ontplooiing door de invoering van een heterogene kapitaalgoederenvoorraad; de jaarlagen hebben een verschillende produktiviteit. In een stelsel van twaalf vergelijkingen wordt dit probleem van de in het kapitaal belichaamde technische vooruitgang geformaliseerd. Er bestaat in dit model een uniek verband tussen de economische levensduur van de investeringen en het investeringsniveau; en ook tussen het reële loonpeil en de economische levensduur (bij hogere lonen worden de oude machines eerder afgestoten). Daardoor kunnen vergelijkingen worden opgebouwd voor de inkomensverdeling bij gelijkmatige groei; deze verdeling laat zich grafisch weergeven door een investeringsfunctie, die raakt aan een produktiefunctie. Ook wordt in het hoofdstuk over de in de kapitaalgoederen belichaamde vooruitgang (maar waarom daar?) de bekende stelling bewezen, dat het maximumgroeipad van de consumptie bereikt zal worden bij een investeringsquote die gelijk is aan het kapitaalaandeel (de ‘gouden regel van de accumulatie’, al | |
[pagina 43]
| |
wordt deze uitdrukking niet door Schouten gebruikt). In een volgend hoofdstuk komt het geval aan de orde waarbij de produktiefactoren elkaar slechts aan de marge kunnen vervangen; de vraag is daarbij, hoe lang het duurt voordat de aanpassing, die het gevolg is van (bijvoorbeeld) een te grote loonsverhoging, de groei op een nieuw evenwichtspad heeft gebracht, en ook hoe dat nieuwe evenwichtspad eruit zal zien. Het slothoofdstuk van deel II is gewijd aan de structuurpolitiek van de overheid; dit is, net als het besluit van deel I, volledig verbaal, en de conclusie is, dat wij de groei moeten overlaten aan ‘hetgeen door God en de ingenieurs wordt gedicteerd’. Weliswaar wordt gewezen op de mogelijkheid van een politiek van hoge lonen en additionele investeringen, maar deze zal geen volledige werkgelegenheid opleveren (tenzij de overheid bereid is, de onrendabele bedrijven duurzaam te subsidiëren). Evenals ten aanzien van de conjunctuur huldigt Schouten ten aanzien van de groei het beginsel van laissez-faire, al geeft hij terloops toe, dat onderwijs en research gestimuleerd zouden kunnen worden. De technische vooruitgang is bij hem dus nog in overwegende mate een datum (zulks in tegenstelling tot de opvatting van bijv. J. Schmookler, die meent dat de technische vooruitgang een produkt is, dat met schaarse middelen en onder invloed van kosten en opbrengsten wordt voortgebracht, zodat de economie de ontwikkeling van de techniek ten dele als endogene variabele behoort te behandelen). Groeipolitiek door een speciaal fiscaal regime of door sterke uitbreiding van de infrastructuur wordt door Schouten niet aan bespreking onderworpen. Het bovenstaande oppervlakkige overzicht doet uiteraard geen recht wedervaren aan de inhoud van dit interessante boek. De kracht zit in de vergelijkingen, in de virtuoze techniek, en niet zozeer in de probleemstellingen of in de conclusies. Maar deze laatste doen toch wel ter zake. Vandaar dat mijn commentaar zich mede hierop richt. Laat ik trachten de boven aangestipte punten van kritiek waar te maken. Zij hangen onderling samen. In de eerste plaats noem ik een geval, waarin Schouten een model op vreemde wijze interpreteert. Op blz. 44 van deel I kapittelt hij de aanhangers van het model van Harrod en Domar omdat zij de economische politiek teveel baseren op de ‘veel gebruikte slogan waar een wil is - tot hogere welvaart - is een weg’. Deze neokeynesiaanse theorie zou voorts, volgens de schrijver, een ‘dissonantloze harmonie’ suggereren tussen economie en psychologie. Deze uitspraken zijn echter moeilijk te rijmen met het grondeloze pessimisme, dat in feite aan de theorie van Harrod en Domar eigen is. Zoals bekend, is de groei in dit model volstrekt labiel; iedere afwijking tussen feitelijke groei en s/g leidt tot in- of deflatie. Van enige harmonie tussen economie en psychologie, wat dat ook moge betekenen, kan geen sprake zijn, en dat er een makkelijke weg tot welvaart zou bestaan wordt door de | |
[pagina 44]
| |
formule s/g juist ontkend. Schouten geeft hier dus een vreemde voorstelling van zaken. Wèl heeft hij gelijk, dat er bij de ‘epigonen van Keynes’ een neiging bestaat, vraagfactoren en toekomstverwachtingen zeer belangrijk te achten. Inderdaad, zo lang de produktiecapaciteit niet volledig bezet is. Dat vindt Schouten zelf ook. Het verschil is alleen, dat de keynesianen een langdurige onderbezetting geenszins voor uitgesloten houden, terwijl Schouten over deze mogelijkheid vrij luchtig heenstapt. Verder menen de meeste keynesianen dat een hoog peil van de afzet de investeringen stimuleert, maar Schouten ziet daar weinig heil in omdat een hoger investeringspeil dan overeenkomt met het evenwichtsniveau toch alleen maar een hogere kapitaalcoëfficiënt teweegbrengt. Schouten acht het niet mogelijk, de groei blijvend te forceren, evenmin als hij een langdurige groeistagnatie voor mogelijk houdt. Dit alles verklaart natuurlijk ook een deel van het verschil in politieke visie, al hoop ik aan te tonen dat het niet de enige verklaring daarvoor is. In de tweede plaats een voorbeeld van verwarring, die misschien ontstaat door een wat te gekunstelde begripsvorming. Op blz. 4 van deel I wordt gezegd, dat er in het geval van de evenwichtige groei geen onderscheid bestaat tussen de gemiddelde en de marginale spaarquote. Deze uitspraak lijkt mij onjuist, want waarom zouden de mensen bij voortgezette constante inkomensstijgingen niet telkens een hoger percentage van die toenemingen sparen? Schouten argumenteert zijn stelling door te verwijzen naar de psychologie van de spaarder, die zich alleen bij onverhoedse variaties van het inkomen anders zal gedragen dan normaal, terwijl bij bestendige stijgingen de normale spaarreactie verwacht mag worden. Maar volgens mij kan die normale reactie zeer wel inhouden, dat van het extra inkomen een groter stuk wordt gespaard dan het van bestaande inkomen. Ik haal deze vergissing aan, omdat zij misschien voortvloeit uit de definitie van een marginale grootheid, die Schouten op andere plaatsen in zijn boek gebruikt; hij bedoelt daar de afwijking mee die een grootheid vertoont van zijn evenwichtswaarde. Dit dunkt mij een ongebruikelijke en daardoor verwarrende terminologie, en misschien heeft zij iets te maken met de bewering, dat bij evenwichtige groei marginale en gemiddelde spaarquote gelijk zijn. Overigens is het niet zo, dat deze bewering juist wordt als men het begrip ‘marginaal’ uitlegt zoals elders in het boek gebeurt, want dan zou de marginale spaarquote in dit geval nihil zijn (d.w.z. de feitelijke spaarquote zou samenvallen met haar evenwichtswaarde). Een derde punt. In deel II, blz. 107-109, brengt Schouten de ‘gouden regel’ (optimale investeringsquote is gelijk aan kapitaalaandeel) op wel zeer absolute wijze naar voren. De lezer krijgt gemakkelijk de indruk, dat hier een belangrijke waarheid is ontdekt, met grote praktische implicaties. Ook het beroemde artikel van E.S. Phelps (1961) beval deze optimale investeringsquote aan de autoriteiten van het land | |
[pagina 45]
| |
Solovia aan. Maar de ‘regel’ bestaat in een heel eenvoudige algebraisch grapje, dat voor de praktijk zo goed als niets betekent. Dit theorema wordt in de recente literatuur dan ook met allerlei voorbehouden omgeven - het berust o.a. op vooronderstelling van voortdurende evenwichtige groei - en er wordt gewaarschuwd tegen het trekken van politieke conclusies.Ga naar eind3 Deze voorbehouden en waarschuwingen mist men in dit boek node. Zou Schouten misschien geneigd zijn, de uitkomsten van zijn modellen te snel en te blindelings toe te passen op de realiteit? (Het antwoord volgt hierna.) In de vierde plaats moge ik een geval signaleren, waarin Schouten de aandacht van de lezer richt op een wonderlijke constellatie, die m.i. de geest meer in verwarring brengt dan zij dat haar verheldert. Het betreft hoofdstuk III van deel II, dat gaat over vergrote investeringen bij vaste technische coëfficiënten. Zodra de volledige werkgelegenheid is bereikt, is een verhoging van het investeringspeil, waarbij de groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad die van het arbeidsaanbod te boven gaat, niet mogelijk. De ondernemers kunnen zoiets wel even proberen, maar het blijkt dan dat voor de machines geen bemanning kan worden gevonden, en dat zinloze proces stopt dus dadelijk weer. Het heeft nu, dunkt mij, niet veel zin om, zoals Schouten doet, uitvoerig de gevolgen van die extra investeringen na te gaan. De formidabele formules en de rekenvoorbeelden leiden de aandacht maar af van het onmogelijke van de situatie. Alles wat meegedeeld wordt over de vereiste subtiele coördinatie van investering- en loonpolitiek, over de moeilijkheden waarop een regering daarbij stuit, en over de onmogelijkheid om een juist beleid te voeren - het is allemaal weinig ter zake. Vaste coëfficiënten bestaan niet, en als zij bestonden was het verhaal overbodig. Verder doet het wat eigenaardig aan, dat Schouten tenslotte vindt dat een hoger investeringspeil ‘indruist tegen de economische wetmatigheden’ (blz. 43). Die ‘wetmatigheden’ stonden namelijk van te voren vast doordat vaste coëfficiënten waren aangenomen. Ik zeg niet, dat bij dit alles sprake is van een ernstige vergissing, maar ik zie er wel een aanwijzing in, dat ingewikkelde en ingenieuze rekenmethoden soms eenvoudige waarheden aan het licht brengen, die wij zelf eerst hebben aangenomen. Dit laatste doet zich op bedenkelijker wijze voor als Schouten het effect van te grote loonsverhogingen analyseert. Een verhoging van het geldloon met vijf procent boven het evenwichtspeil zet de ondernemers aan tot de keuze van een kapitaalintensievere techniek, waardoor arbeiders worden uitgestoten. Om dit goed te maken is een additionele investering vereist, die op maar liefst dertig procent wordt becijferd. Schouten begeeft zich dan in een bespiegeling over de vraag waar de financieringsmiddelen vandaan moeten komen. Eigenlijk zouden de arbeiders de machines moeten betalen, maar dat vindt hij toch weer te eel gevraagd, want het model bewijst dat de werknemers dan haast niets meer overhouden om te consumeren. ‘Onze ge- | |
[pagina 46]
| |
dachtengang’ staat op blz. 66 van deel I, ‘kan evenwel toch nog worden gehandhaafd’ namelijk ‘wanneer het buitenland het extra-kapitaal verschaft’. Zo gaat het boek nog enige tijd door met speculaties over de problemen, opgeroepen door die enorme investeringen. Maar het hele betoog is weinig zinvol; de dertig procent additionele investering is namelijk veel te hoog. De uitkomst berust o.a. op integrale substitutie, d.w.z. in het betoog hebben ook de oude kapitaalgoederen een nieuwe technische gedaante gekregen, en dat kan in de realiteit niet. Het rekenvoorbeeld berust op te hoge waarden van de parameters. De praktijk geeft trouwens zoiets ook niet te zien - anders was er nu in heel Europa een kolossale werkloosheid. Schouten geeft dit verderop ook wel toe, en corrigeert zijn uitkomsten aan de hand van hun intuïtieve werkelijkheidswaarde. Die correctie is mooi, maar wat is dan de betekenis van de eerder ingevulde waarden der parameters? Geen enkele, behalve dat zo'n invulling nu eenmaal nodig is om de studenten aan het rekenen te zetten. Dit bezwaar lijkt mij nog weer ernstiger in het navolgende geval. Schouten heeft de behoefte, zich af te zetten tegen de keynesiaanse theorie. Hij vindt dat deze te gemakkelijk over de werking van het prijssysteem heenloopt, en inderdaad nemen vele neokeynesianen, op het voetspoor van de meester, aan dat veranderingen van het geldloonpeil in een gesloten systeem weinig invloed op de reële grootheden zullen uitoefenen. Bij Schouten is dat anders. Een positieve ‘loonpush’ heeft in zijn model een negatieve invloed op het kapitaalrendement, en daaraan worden de investeringen en zelfs de werkgelegenheid opgehangen. In beginsel lijkt mij deze opzet juist. Maar alles draait om de waarde der parameters. Keynesianen zullen geneigd zijn tot de mening, dat het nominale kapitaalrendement zich wel zal aanpassen bij de geldloonsverhoging. Niet alleen dat de loonsverhoging wordt afgewenteld, maar de winstmarges zullen mee omhoog gaan. Daarom zal, in deze visie, de produktie-omvang noch het investeringsniveau ongunstig worden beïnvloed. De koopkrachtverruiming der arbeiders, die van de loonsverhoging het gevolg is, zal de aanpassing van winsten en rendement vergemakkelijken. Dit was, naar men zich zal herinneren, de ‘Lesson of the Blum Experiment’.Ga naar eind4 Als Schouten deze keynesiaanse visie wil bestrijden kan hij dat alleen doen, door de verschillende regressiecoëfficiënten van zijn zeer ingewikkelde model numerieke waarden te geven, die plausibel zijn, en dan aan te tonen dat het kapitaalrendement wèl wordt beschadigd. Dit doet hij echter niet. De rekenvoorbeelden van het betreffende hoofdstuk (hoofdstuk II van deel I) helderen deze kwestie niet op, en ook in de getallenschema's op blz. 64-66 wordt nog de mogelijkheid van afwentelingselasticiteiten opengehouden, die tussen 0 en 1 liggen. In de tekst (blz. 78-86) wordt echter verbaal gesuggereerd dat het rendement onder de loonsverhogingen te lijden heeft. Geen enkele keynesiaan zal daarvan onder de indruk komen. Zij zullen liever econome- | |
[pagina 47]
| |
trisch werk in herinnering brengen, zoals de dissertatie Loonshoogte en werkgelegenheid, 1947, van Witteveen, die immers vond dat zelfs in de depresie de winsten niet ongunstig reageerden op loonsverhogingen. Natuurlijk, zulke onderzoekingen hebben hun haken en ogen, en zij hoeven niet iedereen te overtuigen; maar op die haken en ogen zou dan toch ingegaan moeten worden, en dat is precies wat Schouten stelselmatig nalaat. Het empirisch onderzoek, dat hier als scheidsrechter moet fungeren, wordt genegeerd. Zo gaat de voornaamste kritiek, die Dynamische Macro-economie op de keynesiaanse theorie uitoefent, de mist in, en dat is jammer. Dat brengt mij op de afwerende houding, die Schouten ten opzichte van de econometrie aan de dag legt. Hij verwijst af en toe wel eens, zij het vrij achteloos (want zonder enige specificatie of zelfs maar bronvermelding), naar de uitkomsten van empirisch werk. (Bijvoorbeeld als het over de grootte van de substitutie-elasticiteit gaat.) Maar hij is tevens van mening, dat de modellen zoals in dit boek opgebouwd, niet voor statistische verificatie in aanmerking komen (blz. 167 deel I). Ze zijn er te complex voor. Nu zou ik dan liever hebben geconcludeerd, dat er naar andere en betere toetsbare vergelijkingen moet worden gezocht. Maar goed, ieder moet de economie op zijn eigen manier beoefenen. Op blz. 26, deel I waarschuwt Schouten ons echter, dat kwantitatieve gelijkenissen van zijn modellen met feitelijk bestaande toestanden veelal op toeval berusten. Dat wil zeggen, dat de parameters en de vertragingen in de rekenvoorbeelden vrij gekozen zijn, en dat de vlijtige lezer meerekent om zijn geest te scherpen, en niet om enigerlei ter zake doende eigenschap van de realiteit te ontsluieren. Daar zou theoretisch niet zo veel tegen zijn, mits de lezer (en de schrijver) dan ook maar niet overstappen uit de droomwereld van deze modellen naar de echte wereld waarin zij leven. En dat overstapje wordt nu door Schouten juist wèl gemaakt, vooral als het gaat over de economische politiek. Wat hij daarover zegt hoeft dus, volgens zijn eigen gedachtengang, niet au sérieux te worden genomen. Maar dat wil ik niettemin doen. Want de opvatting, dat iedere conjunctuurpolitiek moet mislukken is waard om te worden bestreden. Deze opvatting berust op de agnostische gedachte, dat de economische samenhangen te ingewikkeld zijn en daardoor eigenlijk nauwelijks kenbaar. De stabilisatiepolitiek zou voorts te kampen hebben met fatale vertragingen. De overheid kan volgens de schrijver in deze samenhangen alleen maar nieuwe verstoringen aanbrengen. Defaitisme ten aanzien van de wetenschap gaat hier hand in hand met defaitisme ten aanzien van de politiek. Het werkt allebei ontmoedigend, en herinnert aan de duizendpoot wiens tevoren zo natuurlijke voortbeweging in de knoop raakte vanaf het ogenblik dat hij te veel nadacht over de volgorde waarin hij zijn poten neerzette. De onkenbaarheid van de wereld is een schijnconclusie, die voortvloeit uit het bijzondere karakter van Schoutens variabelen. Eén van de voornaamste oorzaken van | |
[pagina 48]
| |
hun ongrijpbaarheid is, dat ze goeddeels worden opgevat als afwijkingen van hun natuurlijke of evenwichtswaarde. Deze laatste is de waarde die behoort bij de evenwichtige groei. Maar dat is welhaast een metafysisch begrip (Joan Robinson spreekt van een mythe). De statistici kunnen er niet mee uit de voeten. Overal waar men in Schoutens modellen tilden ziet, onttrekt de redenering zich aan empirische verificatie (en het wemelt in dit boek van de tilden). Voorts zijn ook de relaties zelf te verfijnd en te ingewikkeld om getoetst te kunnen worden. Schouten beschrijft niet voor niets de ‘komische situatie’ (blz. 168 van deel I) dat een door hem gevoede rekenmachine met onbegrijpelijke resultaten voor de dag kwam. Terecht besloot hij uit die ervaring, dat de denkconstructies dienden te worden vereenvoudigd. Maar datzelfde had hij kunnen overwegen voor alle denkconstructies, die niet empirisch verifieerbaar zijn. Sommigen zullen zeggen: liever de magere modellen van de econometrie dan de verlammende spookwereld van de overgecompliceerde dynamische systemen, waarin alles opgehangen is aan het fantoom van de evenwichtige groei. Wat nu de politiek betreft, op zichzelf is iedere waarschuwing tegen een te luchthartig optimisme inzake de effectiviteit van het conjunctuurbeleid nuttig. En ik had mij kunnen voorstellen dat Schouten zich verzet tegen de gedachte, dat iedere recessie, hoe klein ook, kan worden onderdrukt. Zo nauwkeurig werkt het beleid inderdaad niet. Het eigenaardige is echter, dat Schouten zijn opvatting geeft zonder enige kwantitatieve specificatie. In de gedachtengang van de modellenbouw zou het voor de hand hebben gelegen om de grenzen aan te geven waarbinnen de overheid, gegeven zekere vertragingen in haar reacties, geen gunstige invloed kan uitoefenen. Buiten die grenzen, dus in het geval van een aanhoudende depressie of een hardnekkige inflatie, is de kans op succes groter. Schouten zou hebben kunnen onderzoeken waar deze grenzen liggen, m.a.w. wat de kortste schommeling is die de overheid nog juist kan bestrijden.Ga naar eind5 Maar dat doet hij niet. Het is tekenend dat de slothoofdstukken van de beide delen, die over het beleid gaan, geheel verbaal zijn. Het kind van de depressiebestrijding wordt er met het badwater (het volledig gladstrijken van iedere kleine terugslag) weggegooid. Achter dit, mijns inziens zeer schadelijke, politieke défaitisme schuilt nog een complex van opvattingen, die men op verschillende plaatsen in het boek tegenkomt. Daar is in de eerste plaats het vaste geloof in de evenwichtige groei, zoals die ons door God en de ingenieurs wordt geschonken. Deze groei zal, volgens Schouten, zeker doorzetten, ook al zullen telkens tijdelijke afwijkingen optreden. Zo'n geloof, dat aan de evolutieleer van Teilhard de Chardin doet denken, siert misschien de mens, maar het overtuigt degenen niet, die zich herinneren hoe de groei en de vooruitgang soms heel lang onderbroken kunnen worden, hoe de samenleving ten prooi kan vallen aan stagnatie en daardoor ook aan politieke ontwrichting.Ga naar eind6 En nu mag men, in een theoretisch | |
[pagina 49]
| |
werk, stellig abstraheren van ernstige en duurzame stilstand, van de ondergang van hele culturen, maar men moet toch wel rekening houden met jarenlange afzetstoornissen en hun verwoestende gevolgen. Deze passen niet in het beeld van de regelmatige, beperkte conjunctuurschommeling, van de sinoïde, waar Schouten graag mee werkt. Toch is de aanhoudende depressie ons uit de recente geschiedenis bekend; zij kan door de economie ook heel goed worden verklaard (namelijk door diezelfde keynesiaanse theorie waarvan Schouten telkens zegt, dat zij zo ‘arm aan inhoud’ zou zijn). Dat de hardnekkige depressie de vitaliteit van de kapitalistische stelsel zou verhogen, gelijk Schouten even opwerpt, zal niemand in ernst menen. En wij mogen, hoe onze legitieme abstracties er ook uitzien, stellig niet al te vast gaan geloven in de voortdurende economische groei. Daarvoor is dat proces te kwetsbaar en te wankel. Er zit intussen meer achter de politieke conclusies dan alleen het geloof in de groei. Op verschillende plaatsen in het boek spreekt Schouten zijn vertrouwen uit in het ondernemersgedrag. Dit wordt z.i. gekenmerkt door rationaliteit (zie bijv. blz. 28, deel I, waar op die grond een te grote vertraging in de investeringsbeslissing a priori wordt verworpen). De overheid daarentegen gedraagt zich stumperig. De bladzijden 166-170 van deel I beschrijven hoe de regeringen worden gedreven door angst, hoe zij worden gehinderd door onwetendheid, hoe zij ten prooi vallen aan illusies. Op blz. 122 van deel II worden bovendien de subsidiepolitiek, de loon-, de investerings- en de spaarpolitiek als te moeilijke opgaven buiten spel gezet. De overheid moet zich daarom liever onthouden van actie. Het is opvallend, hoe asymmetrisch het beeld is: de actieve, rationele ondernemer versus de onmachtige overheid. In dit verband is het ook opmerkelijk, dat Schouten (blz. 72, deel I) de overheidsinvesteringen tot de consumptie rekent. Zou daar misschien toch meer achter zitten dan een simplificatie? Op andere plaatsen in het boek treft mij een soortgelijke asymmetrie, nu tussen ondernemers als prijszetters en werkgevers-werknemers als loonzetters. Schouten spreekt herhaaldelijk over de ‘loonpush’. Deze is aan de ignorantie der vakverenigingen toe te schrijven; zij tasten in het duister omtrent de evenwichtige loonvoet, die door veel te veel en te ingewikkelde factoren wordt bepaald om kenbaar te zijn (blz. 59 van deel I). De vakbonden stellen hun ambities te hoog, en de loonpush verstoort telkens het economisch evenwicht. Een ‘prijzenpush’ bestaat bij Schouten echter niet, tenzij hij uit het buitenland komt. Nu kan men, naar mijn mening, met evenveel recht een betoog houden over de ingewikkeldheid van de evenwichtsprijs om daaruit te besluiten dat geen oligopolistische ondernemer ooit de juiste prijs zou weten te vinden; en ook hieruit zouden dan verstoringen kunnen voortvloeien. Maar dat geval onderzoekt de schrijver niet (zie bijv. blz. 114 van deel I). In het licht van deze asymmetrie valt het dan de argwa- | |
[pagina 50]
| |
nende lezer opeens op, dat de arbeiders bij Schouten niet sparen. Die deugdzame activiteit is voorbehouden aan de kapitaalbezitters. Dat is weliswaar een vereenvoudiging, die vele klassieke schrijvers (sinds Ricardo) maken, maar zij past wonderwel bij al die andere vereenvoudigingen: de overheid die niet spaart, de prijsinflatie die in het model niet voorkomt, de rationele ondernemer. Dit alles vormt een samenhangend geheel van abstracties, dat duidelijke ideologische trekken vertoont. Er schuilt achter deze modellenbouwerij dus een heel speciale maatschappijbeschouwing, en het is geen wonder dat er tenslotte laissezfaire uit de bus komt. Het is het maatschappijbeeld van de fysiocraten, die pas de natuurlijke orde hadden ontdekt, en daar begrijpelijkerwijs diep van onder de indruk waren. Bij Schouten is het de ontdekking van de natuurlijke groeivoet (‘God en de ingenieurs’) en van de neoklassieke evenwichtstheorie die hem tot het geloof in de rationaliteit van het systeem inspireren. Op zichzelf valt over die visie te praten. Ik ben het er persoonlijk niet mee eens, omdat ik meen dat er meer conflicten en meer chaos in de maatschappij bestaan dan de profeten van de natuurlijke orde ontwaren. De discussie over deze zaken is al een paar eeuwen aan de gang en zij zal nog wel even duren. Zolang heeft ieder recht op een eigen mening, ook al is deze vrij extreem; extreme denkbeelden kunnen trouwens de discussie verhelderen en verlevendigen. Waar ik echter bezwaar tegen aanteken is, dat ons een aantal politieke en levensbeschouwelijke vooroordelen wordt opgedrongen onder het mom van strikt wetenschappelijke modellen. Deze suggestie van koele, objectieve wetenschap, gesteund door onverbiddelijke formules en glasharde cijfers gaat in hoge mate van Dynamische Macro-economie uit. Weliswaar zullen sommige lezers door het Griekse alfabet, de accenten en de tilden, de differentiaal- en de integraalrekening en de vijftig variabelen heenzien en het maatschappijbeeld ontwaren dat daarachter ligt. Schouten biedt immers genoeg aanknopingspunten voor zijn eigen ontmaskering. Toch vrees ik, dat niet elke student - en dit is echt een boek voor studenten - daartoe in staat is. Mijn advies zou daarom zijn: strikt voorbehouden voor rijpere lezers. Zij zullen door de studie van dit boek stellig knapper, en misschien zelfs wel wijzer worden. |
|