Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd6. Neoklassieke economieGa naar voetnoot*Er is in de jaren zestig nogal wat veranderd in de theoretische economie. Vanaf het eind der jaren dertig tot diep in de jaren vijftig was het hoofdzakelijk Keynes en post-Keynes wat de klok sloeg; maar sindsdien is de klassieke theorie, waar Keynes zich tegen had afgezet, weer in de mode gekomen. Er wordt op dit terrein met vlijt en volharding gewerkt en het is misschien de moeite waard om uit te leggen waar de avant-garde van de economen zich mee bezighoudt. Dat moet m.i. wel min of meer mogelijk zijn, want het gaat over vrij gewone dingen zoals de produktie-omvang, de inkomensverdeling, de invloed van de techniek op de groei, en dergelijke. De manier waarop de neoklassieke economie te werk gaat mag dan lastig zijn, en volstrekt ondoorzichtig voor wie een afkeer van wiskunde koestert, maar als een economische theorie handen en voeten heeft, moet zij enigszins vatbaar zijn voor popularisatie. Om misverstand te voorkomen: met de economische politiek heeft de klassieke renaissance niet veel te maken. Misschien wel uit de verte - de vraag hoeveel geld er voor onderwijs en research beschikbaar behoort te komen - maar het gaat primair over de manier waarop samenhangen in de maatschappij worden gezien en niet over de manier waarop men ze zou kunnen veranderen. De keynesiaanse theorie houdt zich bezig met het nationale inkomen. Dat wordt gevormd in de produktie, en het wordt ook weer uitgegeven aan produkten. Zo ontstaat de geldkringloop, en daarin blijken interessante relaties op te treden. Bijvoorbeeld: investeringen leiden tot extra geldinkomen, dit leidt weer tot extra consumptie, dat komt weer bij de bedrijven terug, en zo ontstaat een multiplier. Maar consumptie leidt ook tot extra vraag naar investeringen, en zo komt van het een het ander. Deze relaties bepalen de grootte van het nationale inkomen. De keynesiaanse economie is eigenlijk in één regel samen te vatten: het nationale inkomen zal zo groot worden, dat het evenveel bestedingen (aan consumptie, investeringen, overheidsuitgaven, enz.) te voorschijn roept als het zelf groot is. Dit klinkt waarschijnlijk duister voor wie het nooit eerder hoorde, maar zoveel is wel zeker, dat het allemaal gaat over geldstromen, en dat de produktie, als fysiek proces, eigenlijk vrij achteloos wordt behandeld. De keynesianen gaan uit van een gegeven produktiecapaciteit, en laten het dan van de be- | |
[pagina 24]
| |
stedingen afhangen of deze capaciteit al of niet volledig zal worden gebruikt. Is de som van consumptie, investeringen, overheidsuitgaven te klein, dan heerst er onderbesteding en werkloosheid, en dat moet niet; in het omgekeerde geval is er inflatie, en dat moet ook niet. De populariteit van de keynesiaanse theorie berust er op, dat zij ons de depressie en de inflatie leert begrijpen en bestrijden, maar daar staat als zwak punt tegenover, dat de produktiecapaciteit als gegeven wordt aangenomen, terwijl dat toch een heel belangrijke grootheid is, die wel enige nadere studie verdient. In het bijzonder zou men zich kunnen afvragen, waardoor de omvang van de produktiecapaciteit van een land wordt bepaald, en waarom deze grootheid jaar in jaar uit blijkt te groeien. Nu is het waar, dat ook sommige keynesianen zich met dat soort vragen hebben bezig gehouden. Zo hebben Harrod en Domar een groeitheorie bedacht waarbij de produktiecapaciteit geleidelijk toeneemt doordat de kapitaalgoederenvoorraad voortdurend groter wordt. Het spreekt vanzelf, dat het kapitaal als produktiefactor belangrijk is; maar Harrod en Domar overdrijven toch als zij uitgaan van een vaste verhouding tussen kapitaal en produktie. Als die verhouding - de zogenaamde kapitaalcoëfficient - werkelijk een muurvast gegeven zou zijn, zou toevoeging van extra arbeid aan een bepaalde hoeveelheid machines geen enkel extra resultaat opleveren; en dat is niet wat men in de werkelijkheid waarneemt. De groeitheorie van Harrod en Domar met haar gefixeerde kapitaalcoëfficient is dus wel wat beter dan de oude keynesiaanse theorie met haar gefixeerde produktiecapaciteit, maar erg bevredigend is zij niet. Dat zij niettemin onder economen vrij populair is geworden hangt samen met het feit, dat een constante kapitaalcoëfficient een verwoestende uitwerking blijkt te hebben op het evenwicht van inkomens en bestedingen; een keynesiaanse theorie, die gecombineerd wordt met een groeitheorie à la Harrod-Domar levert het beeld op van een volstrekt instabiele maatschappij, die geteisterd wordt door de meest heftige bewegingen van het nationale inkomen. Daar putten sommigen troost uit - de werkelijkheid valt dan immers mee - maar erg bevredigend is het niet. Het is nu juist de klassieke theorie, die zich met de wetten van de produktie bezighoudt. Daar staat tegenover, dat zij het samenspel van inkomens en bestedingen verwaarloost. De klassieke theorie ging er altijd van uit, dat de afzet geen macro-economische problemen oplevert, omdat het geldinkomen dat in de produktie gevormd wordt in totaal precies voldoende is om het totale produkt te kopen. Dat noemen ze de Wet van Say. Die wet loopt stuk op het feit, dat het inkomen niet volledig uitgegeven behoeft te worden, waardoor onder- en overbesteding hun kans krijgen; maar het is een legitieme procedure om (tijdelijk) de ogen te sluiten voor een dergelijke complicatie, en de aandacht te richten op hetgeen er zou gebeuren als de afzet zich aanpast aan de produktiecapaciteit. Dan is er een kans, dat men de ‘wet- | |
[pagina 25]
| |
ten’ van de produktie in onvertroebelde vorm te pakken krijgt, en dat is precies wat de klassieke theorie al sinds het eind van de achttiende eeuw (Adam Smith, Ricardo) probeert te doen. De neoklassieke theorie, die enkele decennia oud is, maakt daarbij gebruik van het begrip produktiefunctie. Dat is het verband, dat er best eens zou kunnen bestaan tussen de hoeveelheden arbeid en kapitaal, die in de produktie worden gebruikt, en de hoeveelheid produkt die te voorschijn komt. Over het karakter van deze functie kan men speculeren - zo kan men veronderstellen, dat twee keer zoveel arbeid en kapitaal ook twee keer zoveel produkt oplevert, wat dan geleerdelijk homogeen-lineariteit wordt genoemd - maar men kan ook proberen, er door statistisch onderzoek iets over te weten komen. Juist daaraan is de laatste tien jaar veel gedaan, waarover aanstonds nader. De produktiefunctie is de haak, waar de neoklassieke theorie aan hangt. Men kan er allerlei wetenswaardigs uit afleiden. Een voorbeeld. Stel dat de functie bekend is, dan weet men ook, hoeveel extra produkt er te voorschijn zal komen als er een kleine hoeveelheid extra arbeid wordt ingeschakeld. Men kent dan het effect van de bevolkingsgroei op de welvaart. Stel - het klopt met de ervaring - dat 1% meer arbeid bij gegeven hoeveelheid kapitaal ¾% meer produkt oproept, dan leidt ieder procent bevolkingstoename tot een achteruitgang van de welvaart met ¼%. En wat aanzienlijk vreemder lijkt: dan zal er ook een goede kans zijn, dat het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen gelijk is aan drie-kwart. Dit laatste is niet zo één twee drie in te zien, maar wie wil zou het volgende kunnen overwegen. Noem de produktie-omvang Q, de hoeveelheid arbeid L. De extra hoeveelheid arbeid is dL, de extra hoeveelheid produkt dQ; de waarde dQ/dL noemt men het grensprodukt van de arbeid; het is een van de standaardbegrippen van de neoklassieke theorie. De aardigheid is nu, dat het reële loon er toe neigt, aan dit grensprodukt gelijk te worden. Als de ondernemer namelijk méér extra produkt uit zijn laatste arbeider haalt dan het loon dat hij hem betaalt, zal hij meer arbeid willen aanstellen, en in het omgekeerde geval minder. De pogingen van de ondernemer tot winstvergroting tenderen dus tot een vraag naar arbeid, waarbij het loon gelijk is aan dQ/dL. De totale loonsom is dan L maal zo groot; en het aandeel van de arbeid in het totale nationale produkt Q is gelijk aan L/Q maal dQ/dL. Wie dit laatste nog eens aanziet krijgt al gauw in de gaten dat er niets anders staat dan de relatieve toeneming van de hoeveelheid produkt die het gevolg is van de relatieve toeneming van de hoeveelheid arbeid; dat is het getal, dat hierboven op 3/4 werd gesteld. Ik heb dit enigszins schoolmeesterachtige verhaaltje even opgeschreven, omdat het zo goed laat uitkomen wat neoklassieke economie eigenlijk is. Er blijkt uit, dat de produktiefunctie, als wij haar zouden kennen, een bron van informatie oplevert. Men kan er dingen uit- | |
[pagina 26]
| |
halen, die op het eerste gezicht verrassend zijn; en ook dat karakteriseert het neoklassieke denken van de laatste jaren. Telkens worden de meest wonderlijke stellingen geformuleerd, speciaal op het stuk van de groeitheorie, die bij nadere beschouwing pure deducties blijken te zijn uit de produktiefunctie. Het genoemde voorbeeld laat nog iets anders uitkomen. De reactie van de ondernemer op de prikkel, die van het loon uitgaat, bestaat erin dat hij arbeid door kapitaal vervangt. Ook dat is wezenlijk voor de neoklassieke theorie: zij houdt zich met deze substitutie bezig. In het voorbeeld ging deze substitutie heel vlot; zozeer, dat het aandeel van de arbeid er ongevoelig door werd voor allerlei invloeden van buitenaf. Dat is een heel vreemde conclusie: de vorm van de produktiefunctie bepaalt het arbeidsaandeel, en vakbonden, loonpolitiek, en andere menselijke activiteiten kunnen de verdeling niet beïnvloeden. Deze hangt alleen van technische relaties af. Inderdaad zijn er wel economen geweest, die dit een realistische beschrijving van onze maatschappij vonden. Zij zagen de vakbond als een façade; de realiteit die zich daarachter afspeelt, wordt beheerst door heel andere, namelijk technische krachten. Deze opvatting was vrij gangbaar bij aanhangers van de klassieke theorie tot in de jaren vijftig. Bij nadere beschouwing blijkt het, dat zij een vorm van de produktiefunctie in hun hoofd hadden, die een vlotte substitutie van kapitaal en arbeid toelaat. Deze functie staat bekend als de Cobb-Douglas (Voor wiskundige liefhebbers: Q = Lα K1-α, waarin Q de produktie voorstelt, K de kapitaalgoederenvoorraad, L de hoeveelheid arbeid en α meestal gesteld wordt op ongeveer ¼). Een van de interessante aspecten van de neoklassieke renaissance is nu, dat men sinds 1956 is gaan opereren met andere vormen van de produktiefunctie. Vooral Solow, Minhas, Arrow en Chenery hebben empirisch relaties vastgesteld waarbij de exponentiële vorm weliswaar behouden blijft, maar de substitutie tussen arbeid en kapitaal veel stroever gaat. Het laatste verschijnsel kan men uitdrukken in een elasticiteit (de percentsgewijze verschuiving in de verhouding K/L die het gevolg is van een loonstijging met 1%). Bij de Cobb-Douglas is deze gelijk aan 1; bij de Solow waarschijnlijk ongeveer 0,6. Dat laatste heeft verstrekkende gevolgen. Wij nemen namelijk waar, dat het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen voortdurend stijgt. Vijftien jaar geleden was het in Nederland nog 55%; nu is het bijna 70%. Onder de Cobb-Douglas was dat een raadsel. Onder de Solow is het een verklaarbaar, maar tevens hoogst eigenaardig verschijnsel. Het vloeit enerzijds voort uit de loonsverhogingen, en dat had iedereen wel gedacht die nooit van de neoklassieke theorie had gehoord; wij weten nu, dat de substitutie van arbeid en kapitaal onvoldoende vlot gaat om de invloed van de looninflatie op het arbeidsaandeel te neutraliseren. Maar er is een andere kant aan de zaak, die veel vreemder is. Onder de Solow leidt een stijging van de hoeveelheid | |
[pagina 27]
| |
kapitaal per arbeider tot een druk op de beloning van het kapitaal. Het reële loon stijgt ten opzichte van de reële rente. Nu is dat ook weer geen onbekend verschijnsel, maar we krijgen opeens een nieuwe kijk op wat er achter zit. De reden voor de verschuiving in de inkomensverdeling ligt bij de toegenomen kapitaalaccumulatie. Dat is wel degelijk in strijd met hetgeen je zo zou denken. Het ligt voor de hand te geloven dat een maatschappij waarin steeds meer kapitaal in de produktie wordt gebruikt - en dat is het proces van de economische groei - ook een steeds groter percentage van het totale inkomen aan de kapitalisten moet afstaan. Maar dat pakt averechts uit. Naarmate de maatschappij kapitaalintensiever te werk gaat, krijgen de gezamenlijke kapitalisten een kleiner stuk van de buit. Ik vind dat een ogenschijnlijke paradox, waar men misschien Marx (of een soort omgekeerde Marx) of de sociale wetgeving of de belastingen bij zou gaan halen als de verklaring niet stevig verankerd bleek te liggen in de eigenaardigheden van de produktiefunctie. Het is dit element van verrassing, dat de neoklassieke theorie tot zo'n spannende bezigheid maakt. Enkele van de meest curieuze shockers zouden te veel ruimte vragen om uit te leggen, maar een ervan wil ik wel even noemen. Dat is de ongelooflijke stelling, dat de hoogte van de spaarvoet, dus het deel van het nationale inkomen dat gespaard (en geïnvesteerd) wordt, geen invloed heeft op het groeitempo. Sinds Adam Smith had de oudere klassieke theorie altijd aangenomen, dat kapitaalaccumulatie de groei in de hand werkt. Sinds een jaar of vijftien is men gaan vermoeden, dat de kapitaalcoëfficiënt zich aanpast bij de spaarvoet, in die zin, dat meer sparen wel leidt tot meer investeren, doch dat deze investeringen een lagere produktiviteit meebrengen. Als de groei precies ‘evenwichtig’ is - en de neoklassieke theorie heeft een haast ongezonde belangstelling voor dit speciale geval - compenseren de invloed van de verhoogde spaarvoet en de verlaagde produktiviteit elkaar precies. Ik begrijp, dat dit voor de lezer duister blijft en dat moet ook, want deze neoklassieke stelling lijkt mij nogal misleidend. De oorzaak zit bij de heel speciale constructie van het begrip ‘evenwichtige groei’, een ontwikkeling namelijk waarbij alle grootheden netjes in de pas lopen, en uiteindelijk de bevolkingsgroei doorslaggevend is voor de kapitaalaccumulatie. Dat denkbeeld heeft in Nederland enige verbreiding gevonden door de groei-optimisten of -fatalisten van de Tilburgse school (Schouten met name) en er valt, als gedachtenspel, weinig op aan te merken, behalve dan dat de realiteit een geheel andere is dan het groeimodel van de neoclassici ons te geloven voorhoudt. Dit is de speculatieve, de zwakke kant, van de neoklassieke theorie, die interessante bespiegelingen oplevert voor geleerden, maar waar praktisch erg weinig in zit; en die tot misleiding van goedgelovigen kan leiden. Geheel anders staat het met een neoklassieke ontdekking die omstreeks 1956 door Abramowitz werd gedaan. Deze econometrist pro- | |
[pagina 28]
| |
beerde de groei van de produktie in de VS over een halve eeuw te verklaren uit de groei van de bevolking en de groei van de kapitaalgoederenvoorraad. Volgens de leer van de produktiefunctie moest daar een mooie stevige samenhang uit te voorschijn komen, speciaal in die zin dat de groei van de hoeveelheid produkt per hoofd rechtstreeks gecorreleerd moest zijn met de hoeveelheid kapitaal per hoofd. Wie schetst de schrik en de ontsteltenis van de economen, toen Abramowitz (en vele anderen bevestigden zijn stelling) nauwelijks enige invloed vond. De groei van de hoeveelheid produkt per hoofd werd slechts voor 10% verklaard door de toegenomen kapitaalvoorraad. De overige 90% bleef onverklaard. Het hielp weinig, dat men er het etiket ‘Residu van Abramowitz’ op plakte. Ook de betiteling ‘technische vooruitgang’ bracht op zichzelf nog geen nieuw licht, want wat is technische vooruitgang eigenlijk? Maar de ontdekking van het Residu stimuleerde het onderzoek naar de factoren, die in de groei meespelen zonder dat de economen er eigenlijk ooit behoorlijk naar hadden gekeken. Men kreeg opeens oog voor de macro-economische betekenis van technologische research, voor de manier waarop de uitkomsten van die research verbreid worden, voor onderwijs en de invloed daarvan op de groei, voor kwaliteitsveranderingen zowel in de machines als in de mensen. Dit alles probeert de neoklassieke theorie kwantitatief te benaderen en in de groeitheorie te integreren. Hoewel dit opzichzelf niet nieuw is, heeft het onderwerp sinds 1956 toch een geweldige vlucht genomen. Daar zit toch eigenlijk iets heel bemoedigends in. De ontdekking van Abramowitz was namelijk volledig in strijd met de centrale gedachte van de neoklassieke theorie: de gedachte dat er een vast verband bestaat tussen de hoeveelheden produktiefactor en de hoeveelheid produkt, gesymboliseerd door de produktiefunctie. Op de vastheid van die functie berustte de klassieke verdelingstheorie en de klassieke groeitheorie. In 1956 bleek dit fundament in elkaar te zakken. De produktiefunctie bleek niet vast te liggen, maar in de loop van de tijd te verschuiven. Het is waar dat sommigen (bijvoorbeeld Tinbergen in 1943) iets dergelijks al eerder hadden vermoed. Maar voor de meeste economen van de klassieke school kwam de slag hard aan. Men zou kunnen denken dat de professie geslagen bij de pakken neer was gaan zitten, of geheel nieuwe wegen had ingeslagen die van de klassieke theorie hadden afgevoerd. Maar het tegendeel is gebeurd. Geprikkeld door de geheimzinnigheid van het Residu hebben de econometristen zich geworpen op het probleem van de factoren, die in de simpele produktiefunctie buiten beschouwing zijn gebleven. Zij hebben in de afgelopen tien jaar enorm veel werk verzet, vooral om de invloed van de technische vooruitgang op de opbouw van kapitaalgoederenvoorraad, op de groei en op de inkomensverdeling doorzichtig te maken. Een van de bekendste bijdragen was die van Denison. Hij heeft een poging gedaan, het Residu te splitsen in de invloed van de research in | |
[pagina 29]
| |
engere zin, van het onderwijs, van de kwaliteitsverbetering van de machines, van de arbeid; en ook hield hij rekening met factoren die tevoren nog nooit gemeten waren, zoals de schaalvergroting van de produktie. Zijn getalsmatige resultaten zijn te onzeker om ze hier aan te halen, en het is ook allerminst zo dat er definitieve kwantitatieve conclusies zijn te trekken uit dit econometrische werk. Alle berekeningen bevinden zich nog in het stadium van het experiment, en het is vooralsnog eerder de methode dan de uitkomst die telt. Maar één ding is er toch wel veranderd in de visie van de macro-economie. Het gaat niet langer aan om bij het onderzoek van de economische groei alleen te letten op de traditionele macro-economische grootheden, zoals de hoeveelheid kapitaal en de hoeveelheid produkt. Wij hebben oog gekregen voor kwaliteitsveranderingen, en voor samenhangen die vroeger achteloos naar andere wetenschappen werden verwezen. Zo is bijvoorbeeld door de onderzoekingen van Arrow over de produktiviteitsstijging die een gevolg is van het produktieproces zelf (‘Learning by Doing’) een brug geslagen met de theorie der leerprocessen, die door psychologen en pedagogen waren bedacht. Het inzicht, dat technische vooruitgang beheerst wordt door signalen vanuit een voorhoede heeft vele economen rijp gemaakt voor de studie van communicatieprocessen, die tevoren het terrein waren van sociologen en psychologen. De neoklassieke theorie is weliswaar typische economen-economie, in die zin dat het bijbenen van de nieuwe denktechniek veel vakmanschap vergt, maar er is tevens een blikverruiming opgetreden die aan de integratie van de sociale wetenschappen ten goede kan komen. Intussen is het aantal problemen dat om een oplossing vraagt de laatste tien jaar zeker niet afgenomen; er komen er steeds meer bij. Eén van de meest voor de hand liggende opgaven is die van de synthese tussen de keynesiaanse en de klassieke theorie. Beide hebben hun pro's en contra's, in die zin dat ze het licht laten vallen op bepaalde problemen en andere in de schaduw laten. Een volledige theorie moet uiteraard zowel de neokeynesiaanse inkomensbestedingsanalyse omvatten als de neoklassieke produktietheorie. Op dit terrein wordt nu gewerkt, o.a. door het Centraal Planbureau. En dan moeten de macro-economische grootheden gesplitst worden; door op sectoren te letten, duiken heel nieuwe problemen op, zoals verzadiging en selectieve groei. Het is namelijk duidelijk dat niet alle vormen van produktie zich steeds maar kunnen uitbreiden. Vooral op dit laatste terrein is nog veel werk aan de winkel. |
|