| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
François, Aapekoopster, met een Baviaan op den arm.
AImable Bergere, quand tromperons nous
La garde severe d'un mary jaloux.
Hier zyn we aan 't huis, klóp aan.
Maar wie zal my betaalen?
Ik; breng 't Aapje maar in huis, en kom jou geld hier haalen.
Dat ik van niemand zou boodschappen, het gien schyn,
Zeg dat het komt van Monsieur son Couzin.
S'il est desbonneste, il est du devoir,
De lui mettre en teste, ce quil croit avoir
| |
Tweede tooneel.
Aapekoopster, Reinhart, François.
DAg vrindschap, daer neem an.
| |
| |
Neem an, Monsieur Kezyn zait, dat ik hier moet weezen.
Hem, Reintje! aproche toi, laat haar slechts binnen gaan,
Met dien grooten Baviaan?
Oui da: 't is een présent dat ik haar moet vereeren.
't Geschied par ordre van ma Tante.
Maar daar is Meinsje, ei breng tóch deeze vrouw eens by
| |
Derde tooneel.
François, Reinhart.
WEl hoe staat het nu met myn gevry
By la Comtesse en ma Couzine?
Van de Graavin haar knecht wanneer gy daar zult komen,
Dat gy zult welkom zyn. Zy vondt in uw manier
Van saluëeren een zeer ongemeenen zwier.
Voi la mon drole! ce que c'est te konnen leeven.
| |
| |
Kan ik by la Comtesse aanraaken, nimmermeer
Gy zult wel doen, laat ze loopen,
Gy moogt met meerder grond op uw Comtesse hoopen.
Maar zo dat miste, Reintje, ik was desesperé.
Die reden dientge my wat klaarder uit te leggen,
'k Heb ze al lang u willen zeggen.
Hoe Reintje? zoude ik par amour haar vryen, quoi,
Een Zeeuws óf Hollandsch kind ik minnen, non, ma foi,
Van geen noblesse, en die het Hof nooit frequenteerde?
Neen, Reintje, dat ik met myn aanzoek haar vereerde,
Geschiedde uit inzicht: want ik was au desespoir!
Neen, nóch uit liefde, nóch deveir.
| |
Vierde tooneel.
François, Aapekoopster, Reinhart.
MAar de Aapekoopster zie 'k daar weer ten huize uit komen.
Heeft ma Couzine myn presént niet aangenomen
Kyk, ik ken gien Spaensch, 'k verstae
| |
| |
Niet watje zeggen wilt. Monsieur, waer vraagje nae?
Zeg jy 't haar, Reintje, ik kan me in uw vilain langage
Niet exprimeeren: 't Is te kanaaljeus? j' Enrage!
Myn Heer vraagt, hoe zyn Nicht het Aapje ontfaugen heeft,
Hoe 't haar behaagde? Hoe ze 'er hield?
Ik zei ér; O hoe het Monsieur Kezyn 'eloopen
Straet op, straet neêr, om jou dit mooije biest te koopen,
Dat hy jou schenkt! Het jou Monsieur Kezyn niet lief,
'k Verstae 't me dan niet; maar ze trok 'er mond hiel schief
En scheets: me dócht ze scheen het biest niet mooi te vinden,
Ze hieten 't me an een stoel, óf zo maar, vast te binden,
En zei, gae heen, 't is wel.
Maar gaf zy 't par bazard,
Door dien het kwam van my niet cens een douz regard.
De gard aan 't biest, Monsieur Kezyn! wie het zen leeven!
Het biest zou byten, vaar, zo zy 't de gard wou geeven.
Dat zeg ik niet, morbleu! Het volk is hier, ma foi
Zo bot, als beesten: Reintje, ik bid explique moi.
Zég óf ze om zynent wil zyn Aap met vriend'lyke oogen
Zeide ik dat, vaar, 't was een loogen,
Het leek 'er niet iens nae. Zy moet gien groot verstand
Van Aapen hebben: want ik weet 'er in het land
| |
| |
Gien mooijer; maar beliefje nou myn geld te langen?
Zie deeze pistolet kunjy op handontfangen;
Indien ik de Aap niet hou, zult jy die houden; maar
Houd ik hem, moetje 'er nóch agt hebben, is 't niet waar?
Maar wat tyd kom ik weer? kyk 't moest niet hiel lang duuren.
Elle a raizon. Kom jy hier over drie vier uuren
'k Gae dan heen, Monsieur. Gendag.
| |
Vyfde tooneel.
François, Reinhart.
QUe diantre, wat of ma Couzine schorten mag,
Dat zy niet estimeert presens, galanterie,
Service, wat ik doe, óf aanvang par la vie,
Ik zweer je dat ik haar licht ook eens toonen zal
Wie zy offences geeft. Hoe Reintje, ik ben niet mal.
Wat voordeel vindtge in zulk een stuurse Nicht te vryen?
'k Verwonder my, dat ge u aan zulke ondankb're pryen
Nóch laat gelégen zyn. Gy mint haar niet, nóchtans
Past gy haar op; daar gy misschien een beter kans
Verwaarloost. Iemand, die twee haazen denkt te jaagen
Op éénen tyd, die mist en zal het zich beklaagen.
Geef u geheel aan de Graavin, en laat uw Nicht
Maar loopen: want gy vrydtze uit liefde nóch uit plicht.
Maar Reintje, jy geeft my geen meerder esperance
Van la Comtesse, als van myn stuurse Nicht Konstance,
En niemand weet zo wel als gy, in welk parkét
| |
| |
Ik steek; dat ik word van myn schuldenaars geréd.
Wel hoor: wat aanbelangt uw schulden, 'k weet te maaken
Dat gy gemak'lyk aan wat uitstel zult geraaken,
Tót dat een ryke vrouw u brengt een volle beurs,
Als gy op 't trouwen staat. De meeste crediteurs
Zyn zo te paaijen en te dwingen tót het zwygen,
Om u weêr op een nieuw crediet te doen verkrygen,
Opdat alzo hun schuld te meer verzekerd zy.
Wistje al myn crediteurs, 'k weet, Reintje, je zoudt my
Beklaagen. 'k Heb 'er vyf óf zes die van een and're
Natuur zyn als gemeene. Ab je me laisse pendre,
Wil ik ze eens raaden? Cuisiniers,
Lingeres, Violons, Tailleurs, Cabaretiers,
Marchand de vin, Barbiers, Vendeuze de dantelle,
Et plusieurs autres pour bien regaler la belle.
Dat is te zeggen Koks, Dansmeesters, Rottisseurs,
Perruquiers, Limonadiers, Vendeurs de liqueurs.
Al wat je daar komt op te tellen,
Ah fi! J'enrage, 't zyn slechts kleine bagatellen.
Menus frais de plaisirs, die nimmer crediteur
Zo hoog acht dat hy om zo kleinen leur en zeur,
Heel uit Parys komt om my hier te komen vinden.
Wat weet men 't, licht'lyk heeft één van hen hier wel vrinden.
Dat 's vér gezógd en heel onzeker; maar pardi!
My legt nóg meer op 't hart, daar ik geen raad toe zie.
| |
| |
Ja 'k vrees, indien myn vryen wordt vernomen
In Vrankryk, dat 'er wel vyf Juffers overkomen,
Om vér te stooten. Elk van haar was graag myn vrouw.
Zo hebt ge ligt aan de één of de ander trouw gegeeven?
Met woorden honderd maal; maar nimmer vast beschreeven.
Dat doen de Franschen altemaal.
Denk eens aan 't jaar twee, drie en seventig, hoe kaal
Was menig Fransman daar ligt t'Uitrecht afgekomen,
Had hy op die wys zyn mesures niet genomen.
Dus ziet gy Reintje, ik heb met trouwen grooten haast.
Daar komt uw Moei, zy schynt onstéld! Reinhart gaat stil in buit.
| |
Zesde tooneel.
François, Kristine. Baske.
| |
| |
O die Aap! maar laat my eerst bedaaren.
Och! had ik 't niet geëmpescheerd
Met moeite, ons waar het grootst malheur gearriveerd
Des waerelds. Foei! waar hebt gy zulk een dier gekreegen?
Vaar voort, wilt gy dat ik ter dégen
Uw meening vat: Wat deed het Aapje?
Dien beest, dien vlegel van een Baviaan, Couzin,
Heeft ma Couzine, én al haar kleed'ren heel ontheisterd.
Ja wie weet, hadden wy den rékel niet geteisterd,
Ei, zeg my tóch heel en al,
L'affaire, Ik zweer dat ik my revengeeren zal.
Wel hoor dan, weet dat op de eerste aanblik ma Couzine
U al zo wel, als de Aap uitlachte.
't Had vry wat reden: want zo groot een Baviaan
Had gy myn intrigues eerst verstaan,
Gy preest my zeer, ma Tante, ô! daar schuilt zo wat onder.
De schoonste inventie. Maar gy vat die niet.
| |
| |
Ma Tante, ei zég my eerst hoe dat
De kwesti, die myn Aap met ma Couzine had,
Wel, zy wilde uw Aap schier met haar oogen
Niet aanzien, nóch zelf in haar kamer meer gedoogen.
Men bondt hem echter aan een paal vast, tót dat gy
Zoud komen. Ik ging na myn kamer toe, om my
Te kleeden, en ik liet myn Nicht haar point d'Espanje
Voortwerken; maar ik had myn Coife en rók met franje,
Naauw aangedaan, óf'k hoorde een schrikkelyke kreet,
Die ma Couzine gaf, als deed men haar groot leed.
Ik vlieg met Meinsje na haar kamer toe: daar vinden
Wy de Aap, die van de paal zich weeten had t'ontbinden,
En ma Couzine op 't lyf gesprongen was. Zo als
De schelm ons zag, smyt hy zyn pooten om haar hals,
Scheurt haar manchettes en fichu, en haar Coifure,
En ging zo schriklyk aan, dat had par aventure,
Martyn de Huisknecht ons niet in dat oogenblik
Te hulp gekomen met een knuppel, en een strik,
En ons ontzét, het was licht euvel afgeloopen.
Foei, mon Couzin, zo groot én vuil een beest te koopen!
Ma Tante wel! wie had zulks van een Aap gedócht,
Die hier in Holland door een Franschman was gebrógt,
Dat hy niet beter opgevoed zou zyn? que diantre,
Lui passeray je mon epée par le ventre?
Daar legt de hoop van myn inventie nu in de asch.
Ei, zeg tóch, mon Couzin, wat die inventie was?
Gy weet, ma Tante, een knecht, hoe trouw hy ook mag weezen,
Is ligt met geld en met belóften te beleezen,
En die zo klein is als uw Baske, met bankét
| |
| |
Of and're snoepery, hoe naauw men op hem let.
Terwyl wy dan hier door te groot een risque loopen,
Dat deeze of geene ligt een lyf knecht om kan koopen,
En stellen, ma Couzine, avec een zwier, ter hand
Een Minnebrief, van d'één of d'andere galant,
Zo dacht ik, 'k zou den Aap, die schier zo groot van leden
Als onze Baske is, doen in zyn livry verkleeden,
En wyl hy alles als een mensch doet, ja langs straat
Op d'achterpooten, nét als op twee beenen gaat,
Zou ik hem doen de fleep van ma Couzine draagen;
Ha, ha, let wel, zo kan geen vryer hem iets vraagen,
Of met hem spreeken; en aldus door zulk een gast
Zo waaren wy van zórg en alle vrees ontlast.
Maar dit is 't nóch niet al. Gy weet dat hier niet anders
In 't land gedaan wordt van de botte Nederlanders,
Dan 't geen ze ons voor zien doen, wanneer het maar de naam
Van mode draagt, hoe dol het zyn mag, hoe infaam;
Als ma Couzine dan van de Aap in Baskes kleeren
En plat bonnetje, dat voor mode zou passeeren,
Gevolgd wierd; zou voort al 't gejuffer raazend dol
Na aapen zyn: 'k zou dan dat goed met schepen vol,
Doen uit Westinjen hier in Hólland overkomen,
En winnen zo veel geld als ik zou durv en droomen;
Tien twintig centjes ruim op elk een kargezoen,
En hier de koopluy recht negotie leeren doen.
Men mocht in 't eerst, als om wat nieuws, daar meê railjeeten,
Maar 'k wed die mode by de Dames zou passeeren:
Want zo een stomme knecht zou haar ook niet verraân
Als ze eens, incognito by goed gezelschap gaan.
Wat dunkt, ma Tante, van de inventie?
Galant, en nooit gehoord.
Maar dat is ook geen wonder:
| |
| |
In Vrankryk is het vólk gemeenlyk inventief.
Maar waar bleef de Aap daar naa, dien onbeschófte dief?
Ik heb hem op de plaats doen aan de schutting binden.
Laat my begaan, ma Tante, ik zal hem daar wel vinden.
Ei maak u 't beest strak kwyt, én stel Constancie weêr
Te vreên, én zét haar toorn, is 't mooglyk, wat ter neêr.
Myn tyd verloopt: zal ik behoorlyk myne zaaken
Beschikken, mon Neveu, dien ik 't wat kort te maaken.
Ma Tante, indien ma Compagnie u niet
Wat daar te doen is.'k Moet myn Advokaatiets zeggen,
En kom zo weêr, ik heb u ook iets voor te leggen.
Aan my, ma Tante? je suis tout a fait a vous.
| |
Zevende tooneel.
François, Reinhart.
NAar't zeggen van ma Tante is Nicht zeer en cour oux.
Ik weet u niet te raaden;
Gy zyt hier wyzer in, als ik.
Wel 't kan niet schaaden,
| |
| |
Dat ik jou meenig hoor: twé weeten meer als één.
Tracht met onschuldigen en smeeken haar te vreên
Maar gy weet, ik kom met haar humeuren
Niet over één, al wat ik zeg schynt haar te steuren.
Dat gy het deed; 'k weet dat ze u liever hoort als my.
Ei Reintje die excuses aan een zy,
Maak jy de baan eerst klaar; ei Reintje, je vous prie.
'k Zou u licht hinder doen.
'k Hou 't voor een grand service, als gy me slechts gerieft
'k Zal dan doen al wat myn Heer belieft.
| |
Achtste tooneel.
Jakomyn, François, Reinhart, Pleuntje.
NO keer bald wieder / und verges zo nicht den spiegel
Mit zynen golden lyst te hoolen van Abiegel.
Ik zeg noch vólg myn raad,
't Is nu de rechte tyd, eer dat ze binnen gaat.
Bringt mich mein Paerel auch / und wil mier nicht meer kwellen.
| |
| |
Myn Heer, gy moet het stellen
Gelyk als óf het par rencontre kwam, aks kaks,
Dat gy verlóf by la Comtesse krygt, om straks
De eer van haar aangenaam gezelschap te genieten,
'k Zal 't ondertusschen by uw Nicht zien rond te schieten,
'k Gaa dan vraagen, ja 'k ma foi,
Prend garde dat ge u ook wel draagt in uwen plooi.
| |
Negende tooneel.
François, Jakomyn.
Je préns la liberté, mais avec trop de zélle
Peutétre de m'offrir en tout bumilité...
De Her moes wissen / dat ich kein Fransois verstee /
Sprech liever Nederduitsch / was wil de Her mir sagen?
D'avoir l'honneur, zo 't uw Genade mogt behaagen,
Van u in uw logis te heeten wellekom.
Dat is zu grossen eer die mier geschied.
U ook te entretenir, zo 't u te pas mogt komen;
En myn franchise niet wierd kwaalyk opgenomen.
| |
| |
Ich kan euch nicht versteen.
Ia myn Her / mier wierd grosse eer gescheen.
Ich bin hier onbekant / en mus verschuldigt blyven
An die mier de eer doen / das zi mier de tydt verdryven:
Te meer/ wan 't komt van zulk ein kavaljier.
Van uw presence acht ik een singulier bonheur.
't Is Duitsch van 't zwierigste op de mode,
Entrelar dé met Fransch in elke periode.
Wat zal ik zeggen, 't Neerlandsch luidt
Enorm, als 't niet met Fransch wat klaarder word beduid.
Als par exempel; 'k Ben uw dienaar Heer, klinkt beestig.
Je suis vôt serviteur, Monsieur; Oh! dat is geestig.
Hoe plat is dit. Myn Heer, 'k gebied me in uwegunst!
Mais je me recommande à vous, Monsieur, dat 's kunst.
Dat 's aardig. Is het niet inpertinent te zeggen,
Helaas! indien ik u myn hart mogt open leggen,
Gy zoud het blaaken zien in eene zuivre vlam,
Die uit de vonkjes van uwe oogjes oorsprong nam.
Maar hoor: Si de mon coeur, ik doen mogt ouverture,
Gy zond 'er une flamme in vinden toute pure,
| |
| |
Alleenlyk gecauseerd door vos petits beaux jeux,
Mademoizelle, be? klinkt dat niet merveilleux?
Zo doen meest al de vrouwen.
Ik meen 'er tout le soir u mede te onderhouwen.
Was red'ning / und was zeit vertreib; von ieder was.
De Her spielt wol pieket /
Gefelt wier / ich hab lust funf / zex dozein dukaaten
'k Zal me die zo ligt niet laaten
Afwinnen; of 't moet zyn par courtoisie.
Das fuegt das Fraulein nicht van Swalgenbuttelstein.
'k Zie daar myn knecht, met uw verlóf Mademoizeele,
Ik moet hem spreeken van een zekere bagatelle
Van groot gewigt. Je suis vôt serviteur.
Sein allernedrigste / und verplicchtste Dienarin /
| |
Tiende tooneel.
Reinhart, François.
IK heb uw Nicht beleezen,
| |
| |
Dat gy nu taamelyk wel zult ontfangen weezen:
Zy wacht u; maar houw haar niet op. Ze is door 't geweld
Van de Aap onpasselyk geworden én onsteld.
Maak uwe ontschuldiging wat kort. Zy wil wat rusten.
Veel woorden zullen haar voor deeze tyd niet lusten.
Ik heb ook weinig tyd, omdat ik binnen 't uur
Moet weezen in het huys van onze nagebuur,
Wel zo hebt gy al begonnen
Oui mon drole, ick acht ze al half gewonnen.
La ville parlemente. Ik ben zeer wel van haar
Maak met uw Nicht nu ook uw zaaken klaar.
Ik zal. Zo kan my de ééne, of de and're Bruid niet missen,
Voorzeker Heer. Hy kost zich wel vergissen.
| |
Elfde tooneel.
Reinhart, Pleuntje.
'k ZIe daar de meid. Ei Pleun, zeg dat Heer Eelhart hier
Heer Eelhart! hei, Heer Eelhart!
| |
| |
Daar is hy. Had de klépel niet gerammeld
In deuze klok, wie weet hoe lang hy had gesammeld.
| |
Twaalfde tooneel.
Reinhart, Eelhart.
HEer Eelhart, Och! uw lief Konstance is zo verblyd,
Om dat gy hier tót haar ontzét gekomen zyt,
Dat ze onverduldig zynde, om u te zien en spreeken
In de achter zaal, daar ik de muur heb door doen breeken,
U zal bezoeken, door de nieuw gemaakte deur.
Is zy in flót, óf is de grendel daar nóch veur?
Doe die daar af, én maak de deur van uw kant open.
Maar vreest ze niet dat zy heel ligt gevaar mogt loopen
Dat iemant ons verspiedde, en steurde?
Ik ben zeer wel gerust op zulk een bórg.
Zy veinst zich ziek te zyn, en zal haar kamer sluiten
Van binnen, opdat daar niet eenen mensch van buiten
Zal konnen in zien, nóch inkomen.
Uw vriendschap heeft aan my veel meer verdiend!
Einde van het Twede Bedryf.
|
|