Gebruik én misbruik des tooneels
(1978)–Andries Pels– Auteursrechtelijk beschermdVI. Het historische gedeelte van Gebruik én Misbruik des TooneelsOm de hoge ouderdom van de toneelkunst aan te tonen maar zeker ook om uit het verleden lering te kunnen trekken, biedt Pels aan het begin van zijn gedicht een overzicht van de toneelgeschiedenis. Er kunnen twee hoofddelen in onderscheiden worden: de geschiedenis van het klassieke toneel en de opkomst en bloei van het theater in Nederland. Voor zijn behandeling van de wederwaardigheden van het toneel in de klassieke oudheid kiest Pels als uitgangspunt de hem vanzelfsprekend welbekende passage waarin Horatius de eerste verschijningsvormen en de verdere geschiedenis van het toneel kort bespreekt.Ga naar voetnoot1 Hij begint met een gedeelte van Horatius te vertalen maar wordt na enkele regels al veel breedvoeriger dan de Romein. | |
[pagina 30]
| |
Pels laat zien hoe het treurspel aanvankelijk in hoge eer stond omdat het de toeschouwers wijze lessen voorhield en hen zuiverde van kwade hartstochten. Ook het blijspel was in de begintijd van groot zedelijk nut: schertsend hield de komediedichter de burgers hun fouten en gebreken voor zonder hen echter te kwetsen en zonder op speciale gevallen te doelen. Helaas is men spoedig van dit goed gebruik afgestapt en is men particulieren gaan beschimpen, soms niet eens terecht, maar alleen ‘ter gunst van 't graauw’. Dit heeft tot betreurenswaardig gevolg gehad dat de Griekse komedie toen onder druk van de overheid haar hekelende en lerende functie geheel heeft verloren en zich voortaan moest beperken tot grappenmakerij waarbij alleen nog aan vermaak werd gedacht. In de Romeinse keizertijd was het met de komedie zo mogelijk nog kwalijker gesteld. Schimpen en vuilspuiten mocht men naar hartelust zolang het hof het maar leuk vond en soms werd buitensporige wreedheid op het toneel gebracht getuige het verhaal dat een veroordeelde misdadiger op de Bühne ten gerieve van de toeschouwers door een beer werd verscheurd in plaats van naar behoren terechtgesteld te worden. De schouwburg leek in die tijd bovendien als twee druppels water op een bordeel. Voor dergelijk verval heeft Pels begrijpelijk geen goed woord over en hij stemt dan ook in met de felle kritiek die de kerkvaders op het toneel uitoefenden. Dergelijke ‘wanórde’ ondergraaft de kunst en met de val van het decadente Rome is ook het toneel tenonder gegaan. De les is duidelijk: misbruik levert dodelijk gevaar voor het toneel op en misbruik is: schimp, wreedheid en zedeloosheid - hij zal er nog uitvoerig op terugkomen. Pels' bron voor deze rijk met namen en feiten gestoffeerde geschiedenis is ongetwijfeld geweest het op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende gedeelte uit het tweede boek van de Institutiones Poeticae (1647) van G.J. Vossius.Ga naar voetnoot2 Het ligt op zichzelf al zeer voor de hand dat Pels dit gezaghebbende werk geraadpleegd zou hebben, maar bovendien zijn er treffende overeenkomsten tussen de studie van Vossius en Pels' historisch overzicht. Ik noem er hier enkele; andere parallellen zijn in de aantekeningen bij het betreffende gedeelte van Gebruik én Misbruik vermeld. (vs. 99-212). Een sterke aanwijzing is het noemen van de verder helemaal niet zo bekende Spartaanse staatsman Brasidas als slachtoffer van de spotzucht van Aristophanes en het in dezelfde passage voorkomende verhaal van de stokslagen die Alcibiades liet toedienen aan de komediedichter Eupolis. Deze gegevens zijn in een en hetzelfde hoofdstuk bij Vossius terug te vinden.Ga naar voetnoot3 Een andere aanwijzing vormen de vss. 165-74 over het wantrouwen der ‘Grooten’ die, ook al werden geen namen meer genoemd, toch meenden dat de komische hekeling op hen betrekking had, waardoor de komedie tenslotte van haar hekelende mogelijkheden moest afzien. De passage lijkt een parafrase van het kopje dat Vossius boven zijn desbetreffende paragraaf had geplaatst: ‘Utcumque nominibus abstineretur, potentiorum tamen suspicio erat, ea in se dicta esse. Ita comoedia omnem reprehendi potestatem amisit’.Ga naar voetnoot4
Na een intermezzo van ‘meer dan duizend jaar’ stak ‘het spél 't hoofd wéder boven’ (vs. 223-24). In Nederland was het klimaat voor de kunst al bijzonder gunstig. De ‘oude Bélgen’ waren van nature tot dichten gedisponeerd naar nu nog blijkt, aldus Pels, uit de geschiedzangen die allerlei feiten uit het verleden hebben bewaard. Om de dichtkunst aan te moedigen heeft de overheid de stichting van de rederijkerskamers bevorderd. Met name | |
[pagina 31]
| |
in de periode van de opstand tegen Spanje hebben die hun nut krachtig bewezen. Door hun toedoen was het volk kritisch gewapend tegen de machten van inquisitie en dwingelandij. Toch konden de kamers de kunst niet voldoende bevorderen, meegesleept als ze waren door de bastaardtaal uit de tijd van de Bourgondische heerschappij over de Nederlanden. Pas met de oprichting van de kamer In Liefde Bloeyende te Amsterdam en het taal-bouwende werk van Coornhert en Spiegel kwam verbetering en toen begon dan ook de grote bloei der Nederlandse letterkunde met mannen als Coster, Hooft en Vondel. Hiermee kan ik het geschiedverhaal wel afbreken. Het vervolg, de stichting van de Amsterdamse Schouwburg, is al uitvoerig in het vierde hoofdstuk ter sprake geweest. Rest nu ook hier nog de vraag hoe Pels aan zijn wijsheid gekomen is. Het lijkt me waarschijnlijk dat hij vooral geput heeft uit het hoofdstuk ‘Schouburgh’ dat de toenmalige regent Tobias van Domselaer geschreven heeft voor het in 1665 verschenen grote standaardwerk Beschrijvinge van Amsterdam (door Arnoldus Montanus, Tobius van Domselaer, Isaak Commelijn e.a.).Ga naar voetnoot5 Ook Van Domselaer weet een en ander te vertellen over de oudste Nederlandse dichtkunst, de betekenis van de rederijkerskamers en de rol die In Liefde Bloeyende bij de vernieuwing van de kunst gespeeld heeft. Hij toont zich goed op de hoogte van de gebeurtenissen die tot de stichting van de schouwburg geleid hebben en vanzelfsprekend is hij deskundig over de functie van de schouwburgregenten. Het merkwaardige is echter dat van Domselaers stuk in grote lijnen letterlijk de tekst volgt van het gedeelte over de schouwburg in de twee jaar eerder verschenen stadsbeschrijving van O. Dapper.Ga naar voetnoot6 Wel heeft hij z.i. belangrijke informatie, voornamelijk betreffende de stichting en het bestuur van de Amsterdamse schouwburg, in Dappers stuk ingevoegd. Op grond van die inlassingen meen ik dat Pels hèm en niet Dapper heeft geraadpleegd. Dapper op zijn beurt steunt nadrukkelijk op de Inleydinge die Geraert Brandt had laten voorafgaan aan zijn beschrijving van de vertoningen die ter gelegenheid van de vrede van Munster te Amsterdam gegeven waren.Ga naar voetnoot7 Daar het op grond van bijvoorbeeld het noemen van enkele minder bekende namen waarschijnlijk is dat Pels indertijd voor de Dichtkunst dat werk geraadpleegd heeftGa naar voetnoot8, is het zeer goed mogelijk dat hij ook nu Brandt bij de hand gehad heeft en dan wel voornamelijk voor zijn mededelingen over de vroegere toestand van de dichtkunst hier te lande. In elk geval heeft Pels te hooi en te gras ook nog wel elders kennis vergaard. Intrigerend is de passage (vs. 247-52) waarin hij een aantal historieliederen noemt. De meeste ervan zijn thuis te brengen in of althans in verband te brengen met het Haerlems Oudt Liedt-Boeck (± 1645) dat juist bekend is om het feit dat er zoveel oude liederen in waren opgenomen.Ga naar voetnoot9 Wanneer we dan ook nog overwegen dat Pels er blijk van geeft Melis Stoke's Rijmkroniek te kennenGa naar voetnoot10 en dat in Horatius' Dichtkunst bleek dat hij Casteleins Const van Rhetoriken in handen had gehadGa naar voetnoot11, kunnen we vaststellen dat hij een misschien niet diepgaande maar wel oprechte belangstelling voor de oudere voortbrengselen van de vaderlandse letterkunde heeft gehad. | |
[pagina 32]
| |
De titelprent van de tweede druk (1706). Aan de in het boekje gegeven ‘Uitlegging’ ontleen ik de volgende gegevens. Op het afgebeelde toneel ziet men rechts de ‘Goede Réden’, voorzien van een wan om het kwade uit te zeven, en een gesel waarmee ze de van ezelsoren voorziene ‘Onweetendheid’ wegjaagt. Naast deze ligt ook nog ‘Beschimping’ en ‘Dartelheid’ verslagen ter aarde. Links komt de ‘Nyd’, het hoofd vol slangen, ‘uit den afgrond opdonderen’. Op het toneel staat ‘Treurspél’, wier kleding uit vijf delen bestaat waarmee de vijf bedrijven gesymboliseerd worden. In haar rechterhand draagt ze Apollo's harp, in haar linker een papegaai, teken van de uiterlijke welsprekendheid. Naast haar staat ‘Blyspél’, in de gedaante van een harlekijn. Rechts boven ziet men uit de lucht neerdalen de ‘Regeeringe der Stad Amsteldam’. Op de achtergrond staat de ‘Témpel der Goede Verkiezinge’, waarop de Y, symbool van de keus tussen goede en slechte weg.
|
|