Gebruik én misbruik des tooneels
(1978)–Andries Pels– Auteursrechtelijk beschermdIV. De Amsterdamse schouwburgpolitiek en Pels' opvattingen ter zakeWaarom nu was Vos voor Pels zo gevaarlijk dat hij zijn hele betoog door juist hem zo fel moest bestrijden? De reden zal zijn dat de Nil-voorman niet alleen een diepe en oprechte afschuw had van Vos' opvattingen over toneel, maar ook in Vos een symbool zag van een bepaalde schouwburgpolitiek, nl. het toegeven aan de wensen van het ongeletterde, primitieve publiek met de bedoeling zo veel mogelijk geld binnen te halen. Nil volentibus arduum was in deze jaren met wisselend succes bezig deze opvatting te bestrijden. Om de achtergrond van dit alles duidelijk te maken, geef ik eerst een klein overzicht van de geschiedenis en organisatie van de Amsterdamse schouwburg voorzover dat voor onze tekst van belang is, en van de rol die het genootschap Nil volentibus arduum in de gebeurtenissen speelde. Daarna zal ik Pels' opvattingen over het beleid nader bespreken. Zoals bekend, werd in 1638 te Amsterdam de schouwburg geopend die door Jacob van Kampen gebouwd was na het samengaan van de Oude Kamer met de Academie. De financiering was verzorgd door de regenten van het Oudemannenhuis en van het Weeshuis die voortaan ook de opbrengsten zouden verdelen.Ga naar voetnoot1 Deze ons nu vreemd aandoende combinatie van toneel en liefdadigheid is een bron van complicaties en misverstanden | |
[pagina 19]
| |
geworden, doordat er steeds geharrewar was tussen de bestuurders van de schouwburg en de regenten van de godshuizen. De ‘Hoofden’ - zoals de regenten van de schouwburg aanvankelijk heettenGa naar voetnoot2 - werden benoemd door de burgemeesters van Amsterdam, echter meestal op voordracht van het bestuur der godshuizen.Ga naar voetnoot3 Men begrijpt de problemen: het was in het belang van de godshuisregenten om de uitgaven laag en de inkomsten hoog te houden, en hoe dat resultaat bereikt werd, interesseerde hen minder. Zo de schouwburgregenten al bereid waren terwille van goed toneel offers te brengen, dan waren ze toch betrekkelijk machteloos omdat ze voor hun benoeming mede afhankelijk waren van de gunst van hun collega's van de armenhuizen. Kassuccessen werden derhalve in hoge eer gehouden. Men kan daar begrip voor hebben maar het desondanks met Pels eens zijn dat een dergelijk beleid voor een goede ontwikkeling van de toneelkunst niet zonder gevaar is. Zo'n kassucces was bijvoorbeeld de Aran en Titus, een stuk waaraan inderdaad heel veel te zien en te beleven viel. Vos was dan ook de eerste die ten onzent met zijn Medea (1667) de mogelijkheden van een spel met kunst- en vliegwerken gedemonstreerd had en daarvòòr een belangrijke stem had gehad bij de beslissing om de schouwburg van 1637 ingrijpend te vernieuwen zodat het gebouw beter geschikt zou worden voor de opvoering van stukken die het mede moesten hebben van snelle decorwisselingen en ingewikkelde toneelmachines. Tot 23 juni 1664 werd de oude schouwburg nog geregeld bespeeld, daarna vond de verbouwing plaats en reeds op 26 mei 1665 kon het nieuwe gebouw met enige feestelijkheid geopend worden. De kosten van de verbouwing, die geheel voor de rekening van het Wees- en Oudemannenhuis kwamen, beliepen fl. 36663:18:8.Ga naar voetnoot4 Het beheer van de schouwburg bleef evenals vroeger toevertrouwd aan zes daartoe benoemde regenten. Deze heren kregen onmiddellijk met moeilijkheden te kampen. Nauwelijks was de vernieuwde schouwburg - waarin dus behoorlijk geïnvesteerd was - heropend, of het gebouw moest op bevel van de burgemeesteren gesloten worden (23 juni 1665), wegens de dreigende oorlogstoestand en het optreden van de tegenstanders van het toneel.Ga naar voetnoot5 Pas op 8 februari van het volgende jaar werd toestemming voor heropening gekregen. Enkele jaren kon men rustig doorwerken, maar in 1672 vond een volgende sluiting plaats, dit keer van veel langer duur, namelijk tot januari 1678. In eerste instantie zal hieraan de noodtoestand van 1672 en de oorlogssituatie van de volgende jaren schuldig zijn geweest, maar dat de heropening zo lang op zich heeft doen wachten, wijst er toch wel op dat er sterke krachten tegen het toneel werkzaam waren. Dit klemt te meer wanneer we overwegen dat door de sluiting een zware financiële slag aan de godshuizen was toegebracht.Ga naar voetnoot6 Ondertussen - we gaan weer enkele jaren in de tijd terug - was te Amsterdam een roerige actiegroep aan de slag gegaan die uitgesproken denkbeelden had over toneel- en schouw-burgzaken en die er enkele jaren in geslaagd is een grote invloed in de toneelwereld uit te oefenen: het genootschap Nil volentibus arduum.Ga naar voetnoot7 In mijn uitgave van Pels' Dichtkunst heb ik het verslag van een zekere L:R. afgedrukt waaruit men een beeld krijgt van de interne | |
[pagina 20]
| |
werkzaamheden van het genootschap.Ga naar voetnoot8 Hier moet nu een nadere uiteenzetting volgen van hun activiteiten naar buiten op toneelgebied. Onze aandacht dient zich dan eerst te richten op dr. Lod. Meijer, een man die, achteraf gezien heel merkwaardig, zijn toneelcarrière begonnen is als schrijver van stukken in de trant van Vos en trouwens ook nog sinds 1665 enkele jaren met Vos zitting had in het college van regenten. In die periode bracht hij zijn Ghulde Vlies ten tonele, met een voorrede waarin hij een vurig pleidooi voor spektakelstukken hield. In 1668 echter was hij tot de strenge beginselen van het Frans-Klassicisme bekeerd en wierp hij zich op als vertegenwoordiger van de nieuwe richting. Een belangrijke bijdrage tot de verbreiding van de nieuwe leer was de voorrede van zijn Verloofde Koninksbruidt (1668) waarin hij de denkbeelden van Corneille uiteenzette. Helaas voldeed het stuk zelf - dat uit een veel vroegere periode stamde - lang niet altijd aan de geponeerde eisen, hoezeer de schrijver het ook had trachten aan te passen. Ook in het bestuur van de schouwburg trachtte Meijer zijn inzichten met behulp van medestanders te doen zegevieren, maar daar had hij aanvankelijk weinig succes mee en in 1669 werd hij als regent gewipt.Ga naar voetnoot9 Waarschijnlijk spoedig daarop is de oprichting van Nil volentibus arduum gevolgd. Het eerste optreden naar buiten toe vond plaats op 4 november 1669 bij monde van Dr. Moesman Dop, de schrijver van de opdracht voor het treurspel Agrippa, vertaald naar het Frans van Ph. Quinault.Ga naar voetnoot10 Ik neem een aantal opmerkingen uit dat betoog over omdat er ten dele dezelfde problemen in worden aangeroerd als Pels later in Gebruik én Misbruik behandelen zal. Dop merkt op dat er in die tijd twee opvattingen inzake de functie van de schouwburg opgeld doen. Er zijn lieden die wensen dat het toneel ten dienste staat van ‘de voornaamste, de geleerdste, én de verstandigste der Burgeren’, en anderen die menen dat men ‘'t gemeen vólk, ja 't graauw zélf’ ter schouwburg noden moet. Dop formuleert het ook nog wat anders: moet men (terwille van de kenners) de oren, of (terwille van het ‘graauw’) de ogen voldoen? Vos' naam wordt niet genoemd, maar het is duidelijk dat hier op hem (en zijn medestanders) wordt gedoeld. Had Vos niet in de befaamde voorrede voor zijn Medea - van 1667 dus zeer recent - betoogd: het zien gaat voor het zeggen? Overigens kiest Dop, al gaat zijn sympathie bepaald niet naar het lagere volk uit, toch niet met zoveel woorden partij. Hij wil juist betogen dat een goed stuk, duidelijk en correct vertaald, voor iedereen, voor ogen én oren, aantrekkelijk kan zijn. De door hem en zijn medestanders vertaalde Agrippa moet dat bewijzen. En daarmee kom ik op een tweede punt uit zijn inleiding: het bestuur van de schouwburg moet meer dan thans het geval is, letten op de kwaliteit van de toneelstukken die aangeboden worden. Men kiest nu vaak de gemakkelijkste weg door - bij wijze van gunstbewijs - lukraak op het toneel te brengen wat ambitieuze, maar helaas niet bekwame schrijvers als ‘uitwerpsel van een ziedend brein’ opdissen. Dop verzet zich tenslotte ook tegen de redenering dat men terwille van een hoge opbrengst maar rommel moet opvoeren. Al is het waar ‘dat het géld de Bruid is, daar 't al om danst’, dan nog gaat het ‘gemeene vólk’ liever naar een stuk dat het begrijpen kan, en houden de liefhebbers meer van een goed in elkaar gezet dan een slecht in elkaar geflanst stuk. Welnu, Dop en de zijnen bieden gaarne hun diensten aan ter verbetering van het peil van de ter schouwburg opgevoerde stukken. Ze willen op zich nemen voor goede vertalingen te zorgen - over oorspronkelijke stukken praten ze nog maar niet. | |
[pagina 21]
| |
Van die tijd af is het genootschap zeer actief. De leden gaan aan het werk om een Onderwys in de Toneelpoëzy op te stellen (de verdeling der werkzaamheden vindt plaats in december 1669) en in de jaren 1670-71 leveren ze een aantal vertalingen, daarbij de schouwburgregenten hinderlijk volgende. Wanneer die namelijk een stuk voor het repertoire accepteerden, gingen de mannen van Nil snel aan het werk om een betere vertaling te geven dan de door de regenten gebruikte. Veel getwist en pamflettenschrijverij was het gevolg maar het optreden van Nil had toch een goede uitwerking omdat hun tegenstanders zich wel iets aan hun normen gelegen lieten liggen.Ga naar voetnoot11 Toen in 1672 de schouwburg gesloten werd, verloren veel van deze conflicten hun actualiteit en van werkzaamheden van NVA op toneelgebied is weinig te merken. Dat werd weer anders in 1677 toen er uitzicht op een heropening van de schouwburg kwam. Pels publiceerde zijn bewerking van Horatius' Dichtkunst en kondigde zijn Gebruik én Misbruik des Tooneels aan. Het grootste succes voor het genootschap kwam met het besluit van het stadsbestuur om de schouwburg weer open te stellen. In het college van regenten was voor niet minder dan drie leden van NVA plaats ingeruimd: Meijer, Pels en Bouwmeester. Tot overmaat van vreugde werden de nieuwe regenten geautoriseerd ‘om alles wat de directie van de Schouwburg betreft zodanigh te redresseren en regeren met uijtsluijtinge van alle anderen (alsoo dezelve Regenten voortaen directe van ons en niemand anders sullen dependeren:) als sij luijden sullen meenen ten meesten stichtinge der jeucht en oirbaer (= nut) van de Godshuijsen te behooren’.Ga naar voetnoot12 Dit betekende dat ze vrij mandaat kregen en verlost waren van de hatelijke bemoeizucht van de regenten van de armenhuizen. Een glorietijd brak voor het genootschap aan. Ze konden nu naar hartelust hun stukken op het repertoire brengen, en daarvan weren wat hun niet zinde. Met name de vele dartele en vuile kluchten verdwenen nu van het toneel en werden door beschaafder werk van NVA vervangen.Ga naar voetnoot13 Naast de vertalingen die ze in de jaren 1669 e.v. hadden geleverd, zorgden ze voor nieuwe bewerkingen naar het Frans en Spaans, vooral naar Corneille en Racine. Helaas, ook de nieuwe regenten bleven niet van conflicten verschoond. De regenten der godshuizen die zo aan invloed hadden ingeboet, zagen met argusogen toe op het schouwburgbeleid en al gauw brandde hun kritiek los: doordat de Nil-mannen de voorkeur gaven aan hun eigen werk - een voorkeur die niet door het publiek gedeeld werd - liepen de inkomsten achteruit en leed het liefdadigheidswerk schade. Blijkbaar maakten hun klachten indruk want op 21 augustus 1680 werd door burgemeesteren, op voorstel van de heren Hudde en Van Beuningen (pijnlijk genoeg dezelfden die Pels de ‘lieve last’ tot het schrijven van Gebruik én Misbruik hadden gegeven!), een nieuw besluit genomen waarbij de regenten van de godshuizen zeggenschap kregen bij de benoeming van schouwburgregenten en erger nog ook de financiële kant van het beheer van de schouwburg toegewezen kregen.Ga naar voetnoot14 Van toen af kwamen, naar men zich denken kan, de klachten juist van de andere kant: vele brieven zijn er van de schouwburgregenten naar hun collega's van de godshuizen gegaan waarin om meer geld voor decors, of om een betere betaling van de | |
[pagina 22]
| |
acteurs werd gevraagd - naar het schijnt meestal vergeefs.Ga naar voetnoot15 Ondertussen was de invloed van NVA ook los van deze problemen al wat afgenomen: toen Pels in februari 1680 reglementair moest aftreden, was hij niet door een Nil-man vervangen en bleef Meijer als enige vertegenwoordiger in het college van regenten over. Hiermee kan ik het overzicht van de gebeurtenissen rond de schouwburg afsluiten. Immers in februari 1681 verscheen Pels' Gebruik én Misbruik des Tooneels, naar ons duidelijk is geworden, begonnen in een periode toen het Nil volentibus arduum zeer voor de wind ging, en gepubliceerd op een tijdstip dat de schouwburgregenten en met name de voorstanders van Nil in dat college, een groot deel van hun invloed verloren hadden en in het defensief waren gedrongen. Dat dit feit voor de compositie van de tekst gevolgen heeft gehad, heb ik in het eerste hoofdstuk al genoemd. Bij de nu volgende bespreking van Pels' opvattingen ten aanzien van de hierboven besproken kwesties zal ik op dat vraagstuk uitvoeriger ingaan.
Een van de in de geschiedenis van de schouwburg in deze periode steeds weerkerende problemen, is de verhouding tussen de hoofden/regenten van de schouwburg en de godshuisvaders. Pels' positie in deze zaak levert geen moeilijkheden op: als (oud)regent staat hij onvoorwaardelijk aan de kant van de schouwburg. Hij is zich het probleem goed bewust. De oorsprong ervan vermeldt hij in zijn geschiedenisverhaal over de stichting van de schouwburg: Dés zy [= de stadsbestuurders] vergunden aan de Weezen, én aan de Ouden,
Dat hunn' Régénten een' vermaarde Schouwplaats bouwden.
(vs. 409-10)
Enkele tientallen regels verder laat hij zien hoe deze regeling tot het misverstand aanleiding gaf dat het financiële belang van de armenhuizen zwaarder zou wegen dan de waarde van goed toneel en legt hij uit wat z.i. het doel van de schouwburg moet zijn. Sprekend over de benoeming van de Hoofden gaat hij voort: Wier waare pligt niet was alleenlyk gaâ te slaan
Der armen voordeel, als een' zeer verkeerde waan
Van min doorzichtige aan het vólk wil doen gelooven;
O neen, de pénningen, die de armen trékken boven
De onkósten, die men doet, én doen moet, zyn alleen
Een' toegift, 't zy de plaats veel voordeel heeft, óf geen.
Het inzigt is om 't goed te kweeken, 't kwaad te hind'ren,
Mét aan der édelste, én voornaamste burgr'en kind'ren,
Waar uit ge, ô Amsterdam, uwe Overheeden wacht,
(Wat jammer, wierden zy niet deugdig opgebragt!)
Een leerzaam tydverdryf in de uchtend van hun leeven
Als hunn' verkiezing zo gevaarlyk is, te geeven;
(vs. 451-63)
Het pleit, alweer, voor Pels' diplomatieke gaven dat hij juist op deze plaats als eerste taak van de schouwburg noemt het voor opvoedend vermaak van regentenkinderen te zorgen. Hijzelf mocht dan wellicht de combinatie schouwburg-armenzorg weinig geslaagd vinden, openlijk kon hij zich daartegen niet verzetten in dit door twee burgemeesters ge- | |
[pagina 23]
| |
commissioneerde stuk: deze combinatie werd immers door het stadsbestuur goedgekeurd en in stand gehouden. Wèl kon Pels veilig betogen dat de belangen van de schouwburg op de eerste plaats dienden te komen en het kwam natuurlijk heel goed uit als die belangen zouden samenvallen met die van het patriciaat dat de dienst in de stad uitmaakte. In het zojuist gegeven citaat is het probleem in algemene termen behandeld, maar later in zijn betoog komt Pels nog op de zaak terug in verband met een speciaal geval. Na zijn krakende analyse van de Aran en Titus laat hij een van de vroegere Hoofden van de schouwburg zijn visie op de zaak geven: Hoe? (dus spreekt hy) mét wat schyn
Veracht' ge Titus 'tgeen den Armen zoo veel voordeels
Gedaan heeft?
(vs. 776-78)
Al jullie vragen om goede stukken, zo gaat de man voort, helpt niet: het gaat allemaal om het geld en in onze afhankelijke positie van de godshuisvaders moeten wij wel stukken kiezen die zoveel mogelijk opbrachten. Al zou het verschil tussen opbrengst van goede en van slechte stukken maar heel klein zijn: Wy waaren alle zés, als óf de kist der Armen
Door ons, óf onze schuld van 't ov'rig waar' beroofd,
Gelyk misdaadigers, het vólgend jaar onthoofd.
Régénten, is 't aan u niet zonneklaar gebleeken?
Hoe zeer ge uw hoofd mét taal, én kunst hébt moogen breeken?
.........................................................
Zy houden wél van kunst, maar meer van Dukatonnen.
Gy hébt te veel gespild, hébt gy wat veel gewonnen.
Daarom ziet, hadden wy 't, gelyk als gy, gedaan,
't Had éveneens mét ons, gelyk mét u, gegaan.
(vs. 813-27)
Dit lijkt me een van de passages die nà augustus 1680 moet ontstaan zijn. Het vroegere Hoofd betoogt immers dat de Regenten van nu, ondanks al hun goede bedoelingen, toch het onderspit hebben moeten delven tegen de godshuisvaders. Welnu, daarvan was in de eerste jaren na 1677 geen sprake, integendeel, maar het geldt in hoge mate voor de situatie nà de augustus-resolutie. Een nader bewijs voor deze opvatting levert trouwens het betoog waarmee Pels de argumenten van de door hem geïntroduceerde tegenstander tracht te ontzenuwen. Hij wijst er namelijk op dat de schouwburg met betere stukken wel degelijk goede opbrengsten heeft gehaald. Met een ingewikkelde poëtische rekensom toont hij aan dat in de twee en een half jaar sinds de heropening van de schouwburg jaarlijks gemiddeld minstens even veel geld is verdiend als in de periode tussen 1665 en 1672. De heropening van de schouwburg vond begin 1678 plaats, en twee en een half jaar daarbij gerekend brengt ons medio 1680 en geeft ons daarmee voor Pels' argumentatie een terminus post quem die goed met het hierboven betoogde overeenkomt. Van principiële aard is zijn tweede argument - en weer treft het hoe hij zich inspant het stadsbestuur aan zijn zijde te houden. Met een retorische vraag roept hij uit: | |
[pagina 24]
| |
Tót wélk een einde is tóch de Schouwburg ingestéld
Van de eer, én kunst, én deugd betrachtende Amstelheeren?
Om géld te schachch'ren, óf te stichten, én te leeren?
Het antwoord spreekt vanzelf: 't Verbét'ren van de taal, én zéden is het eind.
Het is een' toegift, geeft zy voordeel, én 't ontférmen
Der Burgermeest'ren schénkt dat voordeel mild aan de Armen.
(vs. 904-910)
De keerzijde van deze afwijzing van het geld ‘als de bruid waar alles om danst’, is zijn verdediging van de opvattingen en praktijken van Nil volentibus arduum. De behandeling van de eisen die volgens het genootschap aan goed toneel gesteld moeten worden, komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Hier wil ik nog bespreken hoe Pels probeert de kritiek op Nil te ontzenuwen en welke aanbevelingen hij doet om de z.i. voor de schouwburg vereiste doeleinden te bereiken. De bezwaren die men tegen NVA had, kwamen in hoofdzaak op twee punten neer. In de eerste plaats verweet men de kunstgenoten dat ze nooit eigen werk leverden, maar altijd met vertalingen voor de dag kwamen. In de tweede plaats werd men niet moede op te merken dat de eerste pennevruchten van de leden bepaald niet voldeden aan de strenge normen die men anderen voorhield.Ga naar voetnoot16 Tegen het eerste verwijt brengt Pels twee argumenten in het veld. Hij wijst er eerst op dat goede vertalingen nuttig en eervol zijn en eigenlijk moeilijker dan origineel werk, en vervolgens betoogt hij dat NVA wel degelijk eigen werk heeft geproduceerd, ook al werkte men met bekende stof. Wil men dat niet aanvaarden dan zou men, zo merkt hij niet ten onrechte op, dezelfde kritiek moeten hebben op bijvoorbeeld de Griekse tragediedichters die mythologische stof behandelen of Molière die de plots van de commedia dell'arte gebruikt. Het tweede argument geeft hij gedeeltelijk toe. Inderdaad waren sommige vroegere stukken van leden van NVA ‘vodden’ - zo bestempelt hij o.a. zijn eigen klucht Julfus (1668). Maar het is onbillijk om dat nu, jaren later, aan het genootschap te verwijten. Daar komt dan nog bij dat er ook oudere stukken zijn die weliswaar nu niet meer aan de eisen voldoen, maar er indertijd toch best mochten zijn.
In de peroratie van Gebruik én Misbruik formuleert Pels dan nog enkele aanbevelingen voor de toekomst. Na de wens uitgesproken te hebben dat door toedoen van de heren Hudde en Van Beuningen een eind zal komen aan het eeuwige ‘knibb'len, én krakkeelen om 't gezag / Der Schouwburg’, (vs. 1727-28), bepleit hij, in het voetspoor van Moesman Dop, dat men om het peil te verhogen opdrachten zal geven aan ‘kunstenaaren van érvaarenheid, én oordeel’ (vs. 1754) en die ook behoorlijk honoreren. De middelen daarvoor kunnen gevonden worden in de hogere opbrengst van het dan ongetwijfeld toenemende schouwburgbezoek.Ga naar voetnoot17 Zijn tweede voorstel houdt in dat men deskundige regenten zal | |
[pagina 25]
| |
benoemen in plaats van mannen die bij wijze van spreken het spellen nog moeten leren. Ook in verband met dit slot dringt zich het probleem van de datering op. Om met het laatste punt te beginnen, we weten uit de notulen van Nil dat Pels op 31 oktober 1679 het ‘besluit’ van zijn gedicht voorlas. Het lijkt me ten uiterste onwaarschijnlijk, zo niet onmogelijk, dat hiermee de hierboven genoemde passage over de regenten bedoeld zou zijn. In 1679 had Pels, met zijn vriend Meijer, zelf zitting in het college en over de kwaliteit van de regenten kon hij toen niet klagen. Het komt me daarom aannemelijk voor dat een vroegere afsluiting vervangen is door een slot dat meer in overeenstemming is met de situatie na augustus 1680 toen niet alleen de invloed van Nil sterk teruggedrongen was, maar door de medezeggenschap der godshuisregenten nog erger dreigde. Pels kan deze uitval dan als steun voor de eenzame strijder Meijer bedoeld hebben, waarbij men zich overigens kan afvragen of dit gebrek aan tact de goede zaak werkelijk heeft gediend. Ook de passage over de rol van de heren Hudde en Van Beuningen vind ik moeilijk. Men weet dat deze twee de hand hebben gehad in het besluit van augustus 1680 en men kan zich moeilijk voorstellen dat Pels hun dat in dank heeft afgenomen. Toch denk ik dat hij er hier maar het beste van maakt - alweer: hij mocht het stadsbestuur niet van zich vervreemden - en een beroep doet op de heren om onder de gewijzigde omstandigheden de zaak van de schouwburg te blijven steunen en het financiële beknibbelen (ook dat wijst toch op nà augustus 1680) naar hun vermogen tegen te gaan. |
|