Gebruik én misbruik des tooneels
(1978)–Andries Pels– Auteursrechtelijk beschermdII. De toneelbestrijding door kerk en staatToen de heren Hudde en van Beuningen Pels verzochten om een betoog ter verdediging van het theater te leveren, was dat, zoals gezegd, een actuele vraag. Hoe lang er ook al in Amsterdam geregeld toneelvoorstellingen gegeven werden, de weerstand ertegen was nog lang niet gebroken en er werd op dit punt nog steeds gepolemiseerd. Niet zonder succes ook, naar uit de herhaalde sluiting van de schouwburg blijkt. Het verzet komt van verschillende kanten. In de eerste plaats moet dan de kerk genoemd worden. Men weet het, christendom en toneel hebben vanaf het begin met elkaar op gespannen voet gestaan. Legio zijn de getuigenissen van kerkvaders die het toneel als een broedplaats van allerlei slechtheid, ja als de tempel des duivels zelf hebben veroordeeld. In calvinistische kring - ik beperk me verder tot deze groepering omdat deze te Amsterdam de dienst uitmaakte - was men dezelfde mening toegedaan. In Wille's rijkgestoffeerde studie over de Gereformeerden en het toneelGa naar voetnoot1 valt na te lezen hoe kerkelijke leiders en synoden in vele landen | |
[pagina 12]
| |
steeds weer opnieuw verzet boden tegen toneeluitvoeringen en hun geloofsgenoten waarschuwden zich verre te houden van dit goddeloos bedrijf. Pels zal zeker het boek gekend hebben waarin ten onzent de bezwaren tegen het theater betrekkelijk bondig zijn samengevat, het grote tweedelige handboek voor de ethiek van Ds. Petrus Wittewrongel, de Oeconomia Christiana ofte Christelicke huys-houdinghe, in 1661 te Amsterdam verschenen. Wittewrongel is voor ons een goede getuige omdat hij zich nadrukkelijk aansluit bij de lange traditie van christelijke toneelbestrijding: ‘Wy en sullen oock niet nieuws konnen voortbringen, dat by andere in hare groote Schriften (die sy ons van dese materie hebben nagelaten) niet breeder en is aengedrongen’ (p. 1170, cf. ook p. 1168). Zo'n voorganger was dan wel in de eerste plaats de Engelse jurist William Prynne die in zijn ruim duizend bladzijden tellende standaardwerk Histriomastix met gebruikmaking van ontelbare klassieke en moderne testimonia alle denkbare argumenten tegen het toneel heeft aangevoerd.Ga naar voetnoot2 Wittewrongels standpunt ter zake blijkt duidelijk uit het opschrift boven het desbetreffend hoofdstuk: ‘Dat de Schouw-tooneelen ende Schouw-spelen, rechte Scholen der ydelheyt, ende sondige hooghten zijn; van de welcke alle Christelicke Huys-vaders ende Huys-moeders een af-keer ende grouwel moeten hebben; op dat noch sy, noch hare Kinderen, sich daer aen en komen te besondigen, noch oyt aenschouwers der selve zyn.’ (p. 1167). In zijn inleiding geeft de auteur eigenlijk toe dat alle fulmineringen van kerk en predikanten tegen het toneel nauwelijks geholpen hebben en dat de christenen niet alleen ter schouwburg gaan maar het toneel ook verdedigen en zich openlijk verzetten tegen de predikanten. Hijzelf heeft op dat punt al lastering moeten verdragen - een eerste toespeling op Vondel, die later in zijn betoog nog uitvoeriger ter sprake zal komen. In het begin van zijn requisitoir maakt Wittewrongel al duidelijk dat hij zich niet alleen keert tegen heidense of door papistische afgoderijen besmette stukken, maar tegen alle toneel, waar en wanneer ook opgevoerd. Hij offreert dan de volgende redenen voor de afkeer die men van het toneel dient te hebben. In de eerste plaats is het van heidense oorsprong en werd het gegeven ter ere van heidense goden; ja sterker nog, het is letterlijk een tempel van de duivel en een kweekplaats van alle kwaad. Een tweede argument wordt gevormd door de infamie der acteurs: zelfs bij de oude Romeinen werden zij en hun beroep diep veracht. Moeten christenen dan naar hun schandelijk optreden gaan kijken? Het derde punt heeft het meest met de actualiteit te maken daar het de thans gespeelde stof betreft: ‘die is in 't gemeen, geyl ende dertel, vol onkuysheydt, wreet, bloedigh: meest ontleent uyt de Heydensche Comedien, ende Tragedien, die vol superstitien, grouwelicke afgoderyen, Godtslasteringen ende versierde fabelen ende leugenen zijn.’ Interessant ook in verband met Pels' betoog is het argument dat Wittewrongel hierop volgen laat: op de hedendaagse werkelijkheid gebaseerde stukken sijn ‘soo vol beschimpinghen ende bespottinghen, van Religie ende Godts-dienst, ende van die gene die de selve lief hebben; dat sy onder versierde namen, de Persoonen, en hare daden, schandelicken door-strijcken.’ (p. 1174 en cf. p. 1175). Mocht men denken dat bijbelstof op het toneel dan toch geen kwaad zou kunnen, dan wordt men door Wittewrongel - die ook hier geheel in overeenstemming met de | |
[pagina 13]
| |
calvinistische traditie schrijft - snel terecht gebracht: ‘Dat men nu de Schouw-tooneelen tot Predick-stoelen soude willen maken, ende daer toe de Menschen noodigen, om eenighe Schriftuurlicke lessen aen te horen; dat is Godts Woort verydelen, ende een spel daer van maacken’ (p. 1176). Als de schrijver dan nog zijn afkeer uitgesproken heeft van allerlei ontuchtige vertoningen, onkuise dansen en liederen, vloeken en allerlei andere schandelijkheid, en geconcludeerd heeft dat het toneel een grove verspilling van tijd en geld is, kan hij overgaan tot het tweede deel van zijn verhandeling, een rechtstreekse aanval op Vondel. Ik kom hierop beneden terug. Wanneer men dit betoog van de Amsterdamse predikant gevolgd heeft, zal men er zich niet over verbazen dat er van de zijde van de Amsterdamse kerkeraad soms bezwaar is aangetekend tegen bepaalde toneelvoorstellingen in het bijzonder en tegen de schouwburg in het algemeen. We beschikken voor dit onderwerp over een goed op de bronnen berustend overzicht van de hand van de kerkhistoricus Evenhuis. Ik vat zijn resultaten kort samen omdat de meeste gegevens die hij verstrekt ook voor Pels' betoog van belang zijn.Ga naar voetnoot3 Aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw horen we nauwelijks van bezwaren van kerkelijke zijde. Slechts wordt een enkele maal geprotesteerd tegen het feit dat er op Zondag wordt gespeeld. Ook had de kerkeraad het niet begrepen op rondreizende Italiaanse gezelschappen, waarschijnlijk om de (vermoede) losse levenswijze van die acteurs. Er ontstaan pas belangrijker conflicten na de oprichting van de Nederduytsche Academie (1617) van Coster. Eerst tekende de kerkeraad bezwaar aan tegen een onstichtelijk en zedekwetsend stuk, wat later protesteerde ze tegen het feit dat de schouwburg op Zondag geopend was. Maar pas tot een echte uitbarsting kwam het bij de opvoering van Costers Iphigenia (1621) waarin de predikant Trigland op grove en voor iedereen herkenbare wijze werd aangevallen. Het stadsbestuur nam de bezwaren van kerkelijke zijde ernstig en Costers rol was daarna grotendeels uitgespeeld. Het bleef, althans wat de kerkeraad betreft, een hele tijd rustig op toneelgebied. Maar in 1637 brachten de gereformeerden - van hun kant bepaald niet onbegrijpelijk - ernstige bezwaren te berde tegen de paapse superstitiën in Vondels Gysbrecht. Ditmaal kregen ze bij het stadsbestuur nul op het rekest: de uitvoering ging gewoon door. Van diepergaande bezwaren tegen de schouwburg als instituut merken we voor het eerst iets in perioden van dreiging en tegenspoed.Ga naar voetnoot4 Ook al duldde men het toneel als een kwaad waar men min of meer aan gewend was, in 1652 drong de kerkeraad aan op sluiting van de schouwburg met het oog op ‘veelderhande erbarmelicke sieckten en oorlogen ter See.’ Toen had hun optreden nog geen succes, maar in 1664 toen de tweede Engelse oorlog dreigde en Amsterdam bovendien door de pest werd geteisterd, ging het stadsbestuur wel tot sluiting over - een sluiting die overigens door de regenten gebruikt werd voor een grootscheepse verbouwing. Even werd de schouwburg in 1665 weer bespeeld, maar na negen opvoeringen ging het gebouw weer dicht, tot genoegen van de kerkeraad die dan ook heftig maar tevergeefs protesteerde toen begin 1666 weer gespeeld zou gaan worden. Ook in de langdurige sluiting tussen 1672 en eind 1677 heeft de kerkeraad de hand gehad. | |
[pagina 14]
| |
Een aparte vermelding verdienen nog de strubbelingen tussen Vondel en de Amsterdamse predikanten. Het optreden van de kerkeraad ter gelegenheid van de vertoning van de Gysbrecht is hierboven al genoemd, maar nog meer moeilijkheden ontstonden bij de opvoering van de Lucifer in 1654. Het is alsof Vondel de oppositie verwacht heeft. In het ‘Berecht aen alle Kunstgenooten en Begunstigers der Tooneelspelen’Ga naar voetnoot5 geeft hij, naast een uiteenzetting van de specifieke problemen rond de Lucifer, ook een verdediging van het toneel en met name het gebruik van bijbelstof. Ook hij kiest de tactiek van het uitspelen van goed gebruik tegen misbruik: natuurlijk waren de kerkvaders tegen stukken vol zedeloosheid en afgoderij, maar daarom behoeft men het nut van ‘stichtelycke en vermakelycke spelen’ toch niet te verwerpen? Bijbelstof op het toneel heeft al een lange traditie achter zich: de poëet Ezechiël heeft een stuk over de uittocht uit Egypte nagelaten en niemand minder dan de kerkvader Gregorius van Nazianze heeft een treurspel over de lijdende Christus geschreven. Van de modernen noemt Vondel de Christus patiens van Hugo de Groot - de laatste naam, zou men denken, waarmee hij de predikanten gunstig kon stemmen. Hoe dan ook, de hele apologie haalde niets uit. Direct na het protest van de kerkeraad tegen de opvoering van het stuk, grepen burgemeesteren in en verordenden ‘dat noit na desen dagh meer ghespeelt zal worden’. Daarna wist de kerkeraad ook nog een publicatie-verbod af te dwingen, hetgeen natuurlijk herhaaldelijk overtreden werd. Vondel reageert prompt met het schrijven van de Salmoneus, bedoeld om althans iets van de hoge kosten die aan de decors, m.n. aan ‘den kostelijcken en kunstigen tooneelhemel’, besteed waren, goed te maken. Het ‘Berecht’ voor dit stuk bevat eveneens een verdediging van het toneel, ook van het bijbelse toneel, waarbij het rijtje illustere beoefenaars met een aantal vooral protestantse namen is uitgebreid. Vondel motiveert zijn uitvoerig verweer met de opmerking dat enerzijds het toneel, blijkens zijn eeuwenlange eervolle geschiedenis, best op zichzelf kan passen, maar dat het anderzijds de voorstanders ervan wel past ‘hunne loflijcke kunst tegens dwersdryvers en tooneelvlegels te verdaedigen, op dat het stichtelyck gebruick des Schouburghs in aenzien en eere blyve.’Ga naar voetnoot6 In het stuk zelf zijn ook nog wel enige min of meer verstolen toespelingen en aanvallen op toneeltegenstanders te vinden.Ga naar voetnoot7 Om een niet geheel opgehelderde reden deed de uitvoering van de Salmoneus tot 1657 op zich wachten.Ga naar voetnoot8 Vondel bevredigde zijn wraaklust ondertussen al in 1654 met enkele hekeldichten waarbij vooral de hierboven besproken Ds. Wittewrongel het slachtoffer was.Ga naar voetnoot9 Deze was volgens Brandt, onder de predikanten ‘de voornaamste, die daaghelyks den Schouburgh met de tooneelspeelen in zyne predikatiën overhaalde.’Ga naar voetnoot10 We zijn hiermee weer terug bij het hoofdstuk toneelbestrijding in de Oeconomia christiana (1661), waarvan, zoals gezegd, het tweede stuk uit een aanval op Vondel bestaat. Vooral het berecht voor de Salmoneus heeft Wittewrongel gestoken, temeer omdat hij Vondels hatelijkheden, zeker niet ten onrechte, beschouwde als rechtstreeks tegen de predikanten | |
[pagina 15]
| |
gericht. Ook de opmerking in het berecht voor de Lucifer dat de ‘speelrollen’ met ‘pit van wijsheid’ sterker overtuigingskracht ten gunste van het christendom hebben dan ‘laffe redenen (= preken), uuren lang in den wint gestroit, en eer verdrietigh dan leerachtigh’, was begrijpelijk door Wittewrongel als buitengewoon ergerlijk ervaren.Ga naar voetnoot11 Ik laat de argumenten verder maar voor wat ze zijn: tegenover Vondels ja staat Wittewrongels nee, zonder dat er nieuwe gegevens aangedragen worden. Vondel kan het niet nalaten te reageren en zendt zijn Tooneelschilt of pleitrede voor het tooneelrecht, ook nog in 1661, in het licht.Ga naar voetnoot12 Haast neerbuigend legt hij nog eens uit wat toneel nu eigenlijk is. Deze kunst heeft veel gemeen met de retorica en streeft volkomen eerbare doeleinden na: wat het treurspel betreft, zedelijke lering te geven; wat het blijspel betreft, zwaarmoedige geesten te verlichten. Ja, natuurlijk is er ook misbruik, maar ‘most men altijt, om der dingen misbruick, het recht gebruick verworpen; wat zou 'er ter weerelt onomgewroet en in zijn geheel blijven?’. Nog eens voert hij dan uit de bijbel en de geschiedenis exempla aan van levende beelden die lering verschaffen waarbij hij het speciaal nodig vindt met name de Jezuieten te noemen die de jeugd vormden ‘door Godtvruchtige en stichtelijcke tooneelspelen, en tooneeldanssen.’ Dat was olie op het vuur. Wittewrongel overleed in 1662, maar anderen wierpen zich in de strijd. Een anonymus deed in 1661 Tooneel-schilds-verplettering het licht zien, waarin hij Vondels betoog op ieder detail trachtte te ontzenuwen en tegelijk ook nog een aanval deed op stukken van Vondel zelf, waarbij m.n. de Gysbrecht er nog eens duchtig van langs kreeg.Ga naar voetnoot13 In 1662 verscheen van een zekere Iacob Koemans een leesdrama Schouwspels beschouwing dat nogmaals de ondeugdelijkheid van Vondels toneelschild wilde aantonen.Ga naar voetnoot14 In een op de Lucifer geïnspireerd gedeelte laat hij ‘Helsche List’ het toneel uitvinden. Door zijn sluwheid zal deze ook Amsterdam ertoe brengen een schouwburg op te richten, onder het mom van liefdadigheid voor oude mensen en wezen: ‘een cierlijk deckkleet voor dit monster’. Ook voor deze vertogen geldt dat ze tegen het toneel steeds weer dezelfde argumenten aanvoeren zoals we die al uit Wittewrongels boek kennen.Ga naar voetnoot15
Niet alleen de kerk en de kerkelijken hadden bezwaren tegen het theater, ook van de zijde van het stadsjbestuur kwam soms oppositie die ten dele eigen politieke oorzaken had en ten dele parallel liep met het optreden van de kerkeraad. Begrijpelijk: de burgemeesters wensten rust in de stad en verwachtten van de schouwburg dat daar geen relletjes aangesticht zouden worden. Er mocht volstrekt geen aanstoot worden verwekt. Wanneer de schouwburg na een sluiting van vijf jaar eind 1677 weer heropend mag worden, stipuleert het stadsbestuur, aansluitend bij vroegere beslissingen, dat ‘dezelve van alle aanstotelijkheid soo tegens de eerbaerheid en de betamelijkheid der zeeden, alsmede van Godsdienst, of 't geen van dezelve is dependerende soodanig werde gesuijvert dat sij zoude sijn buijten alle opspraek.’Ga naar voetnoot16 Uiteraard behoren politiek-aanstootgevende stukken als indertijd Vondels Palamedes (1625) achterwege te blijven, maar uit Pels' betoog krijgen we de indruk dat het wat dat betreft allemaal wel meeviel: de schouwburgregenten waren vanzelfsprekend op hun hoede om de heren niet te ergeren.Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 16]
| |
Met al de hierboven genoemde gegevens had Pels rekening te houden. Hij moest het toneel voorstaan, maar tegelijkertijd ervoor zorgen de wereldlijke overheid volkomen, en de kerkelijke leiders zoveel mogelijk aan zijn kant te krijgen. Het eerste doet hij door een toneel te propageren dat volstrekt buiten de actualiteit staat. Er mogen geen herkenbare personen of toestanden gehekeld worden - hij herhaalt het keer op keer. De stof moet verzonnen of desnoods aan een ver verleden ontleend worden, maar men wachte zich voor het verwerken van recente geschiedenis: dat zou maar onenigheid aanwakkeren. Kerkelijke en wereldlijke overheid beide kan hij tevreden stellen wanneer hij zich scherp keert tegen ergerlijke, zedeloze en godslasterlijke stukken. Ook wat het weren van bijbelstof betreft, staat hij geheel aan de zijde van de predikanten. Uitdrukkelijk opponeert hij tegen een vermenging van religie en toneel en uitdrukkelijk geeft hij toe dat de kerk reden had zich op dit punt te beklagen. Vondel, als voorstander van het toneel uiteraard een bondgenoot, wordt in deze kwestie zonder pardon gedesavoueerd en voor de protestantse leeuwen gegooid. Maar dat is dan ook Pels' laatste concessie: met het argument dat door het optreden van heidense goden en godinnen het toneelspel met afgoderij gelijkgesteld moet worden, is hij het volstrekt oneens. Een dergelijk allegorisch gebruik van klassieke namen heeft niets met godsdienst te maken. Overigens polemiseert hij in het geheel niet met de predikanten, maar zoekt hij het in positieve argumenten: toneel zoals hij dat wenst, houdt zich buiten problemen van kerk en staat, en staat bevordering van goede zeden voor, met name ook ten dienste van de jeugd. IJzervreters als Wittewrongel zou Pels hiermee niet tevreden gesteld hebben, maar de stedelijke regenten, op wier verzoek hij zijn apologie had opgesteld, konden geen enkel bezwaar hebben tegen een schouwburgpolitiek zoals Pels die op dit punt voorstond. |
|