Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[pagina 114]
| |
[pagina 115]
| |
Het was een heldere nacht. Duizenden sterren stonden aan de hemel en de maan schoof van links naar rechts. Beertje liep met de handen op de rug in gedachten over het dek. Lange Wapper, Annabella en Sofie sliepen. Terror draaide aan het stuur en hield de wacht. Vroeg in de ochtend stak de wind op. De zon was verborgen achter grijze wolken. ‘Zwaar weer op til,’ zei Terror en hij haalde op één na alle zeilen in. De wolken werden hoge, op elkaar gestapelde zwarte torens. Tegen het middaguur gierde de wind door het want, hij duwde en trok aan het kleine scheepje en zweepte de golven op. Er kwam schuim op te staan, ze kolkten, krulden om en stortten neer als watervallen. ‘Jullie moeten je vastbinden!’ riep Terror. ‘Daar ligt touw, bind je vast aan de mast, anders word je overboord gespoeld!’ Nauwelijks had hij dat gezegd, of de eerste stortzee klaterde over het dek en doorweekte de vluchtelingen tot op hun huid. Sidderend van angst en kou kropen ze bij de mast tegen elkaar aan. Voor vastbinden was geen tijd meer, want plotseling werd het schip opgetild en weer neergesmakt, als een hulpeloos ding. Er klonk een luid gekraak en met donderend geraas stortte de bezaanmast omlaag, afgeknapt als een houtje. De ra's en het want hingen half buiten boord; het schip helde gevaarlijk naar één kant. Beertje jammerde: ‘Waarom ben ik meegegaan? Ach, lief vrouwtje van me, mevrouw Beertje, vergeef je liefhebbende man! Voortaan zal ik altijd braaf thuisblijven, als ik gered word, en niet meer naar vreemde vrouwen luisteren. Ach, moedertjelief, ons laatste uurtje heeft geslagen!’ En hij kneep zijn ogen dicht om de verschrikkelijke oceaan met zijn beukende golven niet meer te hoeven zien. ‘Aan zo'n stomkop hebben we niks,’ zei Annabella, ‘vooruit, Wappertje, wil jij ook verzuipen?’ Nadat ze dat gezegd had, holde ze naar de stuurhut, pakte een bijl en begon verwoed op de touwen in te hakken, die het afgebroken deel van de mast vasthielden. Het gewicht ervan trok het schip hoe langer hoe meer naar bakboordzijde. | |
[pagina 116]
| |
Lange Wapper duwde haar ruw opzij, nam de bijl uit haar hand en begon nog krachtiger het tuig los te hakken. Splinters hout vlogen om zijn oren. ‘Hou je vast! Hou je vast!’ riep hij. Voor de tweede maal sloeg een stortzee over het dek. Een paar minuten lang was van het hele schip niets te zien. Ze werden allemaal tegen de planken geworpen. Overal om hen heen was water. Langs hun gezicht voelden ze vissen en kwallen strijken. Maar even later stak de boegspriet weer omhoog, het schip trilde en beukte en schudde het water van zich af als een natte hond. Sofie had intussen in de stuurhut een mes gevonden. Ze wilde helpen de touwen door te snijden, maar eerst moest ze een zeester lospeuteren die in haar haren was achtergebleven, want dat arme dier was veiliger in zee. Ze hadden geen tijd om naar elkaar te kijken en misschien was dat wel jammer. Terror zag eruit als een verdronken waterrat, een klein dun diertje was hij met zijn kletsnatte pels. En Annabella, wie de kleren tegen het lijf plakten, had het natte haar vol zeewier, zodat ze op een woeste furie leek of op een waternimf Lange Wapper was zo dun als een potlood. Met woedende slagen hakte hij er met de bijl op los. Na nog één krakende slag, waarmee hij ook de reling aan stukken sloeg, verdween de mast in de golven. Het schip richtte zich langzaam op. Het grootste gevaar was geweken. Beertje had niet eens gemerkt hoe heldhaftig zijn vrienden zich weerden. Als een verdrietig hoopje ellende zat hij ineengekrompen in een hoekje. Zelfs om te jammeren had hij de moed niet meer. Even keek hij op toen hij Lange Wapper hoorde roepen: ‘Het gevaar is voorbij! Kop op, Sofietje. Alles komt goed, Annabella, m'n liefste!’ Op dat ogenblik schoot een lichtflits uit de zwarte hemel bijna loodrecht omlaag in de golven, onmiddellijk gevolgd door een daverende donderslag. Onweer! Weer een lichtflits! Overal rondom het scheepje sloeg nu de bliksem in zee. Het geknetter van de donder overstemde het loeien van de storm. Toen hoorden ze een akelige schreeuw. Zo kunnen alleen katers | |
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
schreeuwen. Terror, die onder alle verschrikkingen kalm was gebleven, stond bij het stuur met opgetrokken lippen, zodat zijn witte tanden te zien waren. Zijn oren lagen plat tegen zijn kop. Wanhopig rukte hij aan het stuurrad, dat als een dolle in het rond draaide. ‘We zijn verloren!’ riep hij. ‘Het stuur is onklaar!’ De anderen kropen, om niet weggeblazen te worden, op handen en voeten naar hem toe. ‘Wat is er gebeurd?’ vroegen ze. ‘Weet ik niet!’ riep Terror vertwijfeld. ‘Het stuur luistert niet meer. En het zicht is al zo slecht, we kunnen elk ogenblik op een klip lopen.’ Het gevaar was nu groter dan ooit. Door de torenhoge golven konden ze geen tien meter vooruitzien. Angstig stonden ze dicht tegen elkaar aan en hielden elkaar vast. Zo wachtten ze op de schok die zou komen, wanneer het schip op de rotsen liep. ‘Een van ons zal naar boven moeten de fokkenmast in, om uit te kijken en te waarschuwen,’ zei Terror. ‘Als het gebeurt, springen we overboord. Je moet dan maar proberen een stuk wrakhout te pakken te krijgen...’ ‘Waarom zouden we ons leven wagen?’ zei Lange Wapper. ‘Daarboven kun je niet meer zien dan hier. En als we op de rotsen lopen, kun je hard roepen - hier beneden horen we het niet. Annabella scheen het minst bang te zijn van hen allen. ‘Ik zal wel gaan,’ zei ze en haar gezicht straalde. Ze lachte even haar vrolijke, kirrende lachje. ‘Nee, jij in geen geval,’ zei Lange Wapper. ‘Jij bent zo rond en glad dat je van z'n leven die mast niet in komt.’ Sofie had niets gezegd. Opeens nam ze een besluit; voordat de anderen het merkten, sloop ze weg. Ze hield zich vast waar ze kon. Zo kwam ze bij de fokkenmast en begon naar boven te klimmen. Ze klom en ze klom. De mast zwaaide heen en weer, ze werd er duizelig van. Hoe hoger ze klom, hoe verder de mast naar links en naar rechts heen en weer zwaaide, maar tot haar verbazing verdween de duizeligheid. Ze voelde zich wonderlijk kalm worden en tegelijk opgewonden. Aan het gevaar dacht ze niet meer. | |
[pagina 119]
| |
Sofie was tot in de top van de mast geklommen. Ze streek haar natte haren uit haar gezicht, sperde haar ogen open en keek. ‘Wat is de wereld mooi!’ riep ze. ‘Wat is alles geweldig, en zo... zo... Ik wist het niet. O, o, wat een golven! Ik ben blij! Ik ben zo blij!’ De golven waren zo hoog dat geen horizon was te zien. Ze waren groen en wit en zwart en daarboven vlogen de wolken voorbij in alle kleuren grijs. Alles bewoog. Bliksemflitsen, blauw en geel, verlichtten telkens een paar tellen de zee en de hemel. Dan werd alles helder en een ogenblik leek het of er een andere, helemaal nieuwe wereld voor de oude vertrouwde wereld in de plaats was gekomen. De regen striemde het dek met het geluid van honderd trommels, de wind floot in de touwen. Sofie had het gevoel of ze danste op die woeste muziek en in het rond zwierde. Ze zwierde ook in het rond - het hele schip draaide. De mast met Sofie erin draaide mee. Eerst ging het nog in een wijde boog, maar dat duurde niet lang. Ze zag dat een draaiende put in het water was ontstaan, dat naar het midden toe in al kleinere en kleinere cirkels ronddraaide, al sneller en sneller. ‘Een draaikolk!’ riep ze, maar niemand hoorde haar. Het scheepje vloog in het rond, het kwam steeds dichter bij het midden... Wat niet goed vastgesjord was op het dek, verdween over de reling. Een bos touw, een krat, een olieblik, een koffiekan, een kist scheepsbeschuit, alles vloog overboord en draaide dansend op de golven mee. ‘Ulledut!!’ riep Sofie, want daar zag ze het kleine popje Ulledut een mandfles achternagaan en in de woeste golven verdwijnen. Sofie tuurde en tuurde, maar van het popje was niets meer te zien. Ze begon luid te zingen: ‘Ulledut gaat over de rand,
Roze Beertje, Roze Beertje,
als een matroosje in het want!’
| |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
Ze keek eens goed, en werkelijk ontdekte ze even later Roze Beertje; hij was door de wind en de draaiende beweging van het schip omhoog geslingerd en in het want blijven hangen. Met heldere stem zong Sofie: ‘Heb medelij, heb medelij,
met mijn grote ledikant,
met mijn ijz'ren ledikant...’
Toen kon ze niet meer zingen. Het schip was in het midden van de draaikolk gekomen en draaide en draaide als een tol, in razende vaart. Nog was Sofie niet duizelig, maar ze deed wel haar ogen dicht en liet zich draaien, draaien, en lachend fluisterde ze: ‘Wat er allemaal in het leven te koop is! Dat wou ik weten. Zoveel! Zoveel!’
BOEM! |
|