Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Sofie had geslapen. Ze was wakker geworden door geritsel in het stro. Buiten klonken de zware stappen van de gevangenbewaker. Verder was het stil. Hoog in de muur was een klein raam met tralies ervoor. Door dat raampje kon ze een ster zien die stond te schitteren aan de nachtzwarte hemel. Soms dacht ze dat de ster verdwenen was, want hij flonkerde zo dat het leek of hij aan- en uitfloepte. Ze lag naar de ster te kijken en dacht: ‘Ik heb gedroomd. Maar wat heb ik gedroomd? Het was iets heel prettigs...’ Hoe ze haar best ook deed, ze kon zich de droom niet herinneren, en toch had ze een wonderlijk vredig gevoel. Sofie dacht eraan dat nu alles verloren was. Zij had alles bedorven. Voor Lange Wapper was er geen hoop meer en voor haarzelf zag het er even slecht uit. Maar ze was niet bang. Ze voelde zich zelfs een beetje vrolijk. Dat vond ze raar en ze begreep ook niet hoe het kwam. In de cel naast de hare begon iemand te zingen: ‘Heb toch méééédelij, Jet!
ís er voor mij dan geen plaaats meer in bed?
'k lig met mijn rug op de íjzeren rand!
straks val ik nog uit het léééédikant!
tralalala, en tra la la!’
In minder dan een tel stond Sofie met haar oor tegen de muur gedrukt. Die stem kende ze zo goed! Lange Wapper was in de cel naast haar, en hij zong! | |
[pagina 102]
| |
Ze bonsde op de muur. Maar Lange Wapper hoorde haar niet, hij zat nu hetzelfde melodietje te fluiten. ‘Stilte!’ brulde de bewaker. ‘Het is de gevangenen verboden te fluiten of te zingen.’ ‘Ja, 't is goed hoor!’ riep Lange Wapper. ‘En lachen is hier ook verboden. Moet ik soms een potje grienen?’ Het werd weer stil. Sofie stond nog bij de muur, ze beefde over haar hele lichaam. ‘Lange Wapper moet weten dat ik hier ben,’ dacht ze. ‘Het beste is als ik ook wat zing. Hoe was dat liedje van hem?’ Ze kende het niet en de woorden wist ze al niet meer. Ze moest maar een ander liedje zingen, eentje van vroeger. Sofie zong: | |
[pagina 103]
| |
‘Schommelen, schommelen, hee-heen en weer,
hoger, hoger, kee-heer op keer.
Stevig houd ik de touwen vast,
als een matroosje in de mast!’
‘Sofie!!!’ riep Lange Wapper, ‘Sofie!!!’ ‘Stilte!’ brulde de bewaker. ‘Het is de gevangenen verboden met elkaar te spreken!’ Opnieuw kroop de stilte van de nacht de cel binnen en met de stilte het gevoel van eenzaamheid. Sofie legde allebei haar handen tegen de muur, om zo dicht mogelijk bij Lange Wapper te zijn. Zo schuifelde ze de hele muur langs, tot ze in de hoek onder het raampje stond. Ze leunde haar hoofd tegen de koude steen en schrok. Aan de andere kant werd tegen de muur geklopt. Er werd ook gekrabd en er viel wat kalk omlaag. Ze legde haar oor tegen die plek. ‘Sofietje!’ hoorde ze fluisteren. ‘Sofietje! Hoor je me?’ Er was een klein gat in de muur. Vlug hield Sofie haar mond voor het gat en zei zachtjes: ‘Ik hoor je heel goed. Je blaast zowat in mijn oor! Nou moet jij weer wat zeggen, dan hou ik mijn oor er weer voor.’ Ze praatten lang, zo lang dat de ster verdween en de hemel licht van kleur werd zonder dat ze het merkten. Lange Wapper vertelde dat hij het gat had gemaakt, met een stukje ijzer dat hij onder de vloer van zijn cel had gevonden. De cel naast hem was lang leeg geweest, maar die avond had hij gehoord dat er een gevangene werd gebracht. Wie dat was had hij niet geweten en daarom was hij gaan zingen, in de hoop antwoord te krijgen. ‘Vertel jij nu eens wat je allemaal hebt beleefd en hoe je hier komt? Heb je iets verkeerds gedaan? Toch niet gestolen?’ vroeg hij. Sofie vertelde Lange Wapper alles. Ze biechtte op dat ze eerst niet meer aan hem gedacht had en daar zo'n spijt van had. Ze vertelde hem van het diner bij de koning en hoe het daar gegaan was. Lange Wapper had bij Sofies verhaal grote moeite om niet heel hard te lachen. ‘O, o, die Annabella!’ zei hij. ‘Wat een prachtvrouw is het toch. | |
[pagina 104]
| |
En die Beertje. Zal ik je eens wat zeggen, Sofietje? Zulke rijkaards zijn de grootste sjlemielen, die zijn nog erger dan wij. Want ze hebben geen sikkepit lef, en neem je ze alles af dan zijn ze verloren.’ ‘Maar nu zijn wij verloren,’ zei Sofie. ‘Welnee, meisje, zo gauw laat ik het hoofd niet hangen. Al zal misschien de rest wel gauw een beetje moeten bungelen. Nou, nou, niet huilen!’ ‘Terror heb ik ook niet meer gezien,’ snikte Sofie zacht. ‘Heb je dat malle popje bij je?’ vroeg Lange Wapper om haar wat af te leiden. ‘Nee,’ snikte Sofie, ‘Ulledut heb ik vergeten en Roze Beertje ook. Ik ben helemaal alleen.’ ‘Gelukkig heb je mij nog,’ zei Lange Wapper. ‘Zing dat liedje nog eens voor me. Ik wist niet dat jij zo mooi zingen kon.’ Sofie wist best dat Lange Wapper dat alleen zei om haar op te vrolijken. Hij hield niet van huilende meisjes. Ze wilde hem wel een plezier doen, alleen was ze zo moe na alles wat er was gebeurd; ze kon zich geen enkel liedje goed herinneren. Met haar mond voor het gaatje in de muur van haar cel zong ze zacht: ‘Heb medelij, heb medelij,
met mijn grote ledikant,
met mijn ijz'ren ledikant,
Ulledut gaat over de rand,
Roze Beertje, Roze Beertje,
als een matroosje in het want.’
Het was geen vrolijk liedje. Zelfs Lange Wapper, aan de andere kant van de muur, voelde zijn knieën knikken en zijn ogen nat worden. ‘Je moet niet zo bedroefd zijn,’ fluisterde hij in Sofies oor. ‘Ik ben niet bedroefd,’ fluisterde Sofie terug. ‘Als jij mijn vriend bent, ben ik niet bedroefd.’ Het was het laatste wat ze tegen elkaar konden zeggen. | |
[pagina 105]
| |
Soldaten kwamen de cel binnen, gevolgd door de gevangenisdirecteur en de commissaris van politie. Sofies handen werden met een stevig touw op haar rug gebonden. Ze namen haar mee naar buiten en daar was Lange Wapper, ook met zijn handen op zijn rug gebonden. Ze konden niets tegen elkaar zeggen. De soldaten namen hen tussen zich in en zo marcheerden ze in optocht naar het marktplein. Er waren zoveel mensen op de been dat Sofie niet meteen de tribune zag, die aan een kant van het plein was opgericht. Onder een baldakijn, versierd met gouden kwasten en vlaggen, was een stoel voor de koning neergezet. Trompetten schetterden en trommels roffelden. ‘Leve de koning! Leve de koning!’ werd van alle kanten geroepen. Met stijve pas schreed de koning, gevolgd door zijn ministers en kamerheren, naar zijn zetel. Sofie kon haar ogen niet geloven toen ze zag wie er naast de koning liep en haar hand onder zijn arm hield. Dat was niet de koningin - het was Annabella! Ze wiegde met haar heupen en lachte vrolijk. | |
[pagina 106]
| |
Niet één keer keek ze naar de twee gevangenen die, omringd door de tot de tanden gewapende soldaten, voor de tribune stonden. Ze zag ze niet eens. Ze lette alleen op de koning en deed alles om het hem naar de zin te maken. Ze tilde zijn jas op zodat hij niet struikelde bij het beklimmen van de paar treden naar zijn stoel, streek zijn sjerp glad, of duwde zijn pruik recht die telkens op één oor zakte. | |
[pagina 107]
| |
‘Ahum, ahum,’ zei Lange Wapper en Sofie begreep dat er nog meer te zien was. Ze volgde Lange Wappers blik en ontdekte, niet ver van hen vandaan, Terror. Die deed ook net of hij niets met hen te maken had. En Beertje zag ze ook, hij liep in het gevolg van de koning helemaal achteraan en nam plaats op de stoel aan het eind van de rij. Ook Beertje keek niet naar de gevangenen, maar praatte met een gewichtige heer naast hem. De rechtszaak begon. Lange Wapper moest het eerst naar voren komen. De aanklager las de aanklacht voor: ‘Beklaagde, Lange Wapper genaamd, geboren daar en daar, toen en toen, wonende hier of hier, enzovoort enzovoort, wordt ervan beschuldigd te hebben gestolen: één gouden horloge plus één gouden horlogeketting, door genoemde voorwerpen uit de hand van rechtmatige eigenaar die en die te rukken, hetgeen geschiedde de dato die en die dag van het jaar onzesheren enzovoort enzovoort, getuigen...’ Het was een lang verhaal. ‘Beklaagde,’ zei de rechter, ‘geeft gij het u ten laste gelegde toe?’ Lange Wapper hield zijn hoofd schuin en dacht een ogenblik na. ‘Toegeven?’ zei hij, ‘wie toegeeft krijgt zelf niets, zeggen ze, maar ik moet zeggen, en dat moet me echt even van het hart, dat ik het een geweldig knap stuk schrijfwerk vind, hoe krijgt die kerel het voor elkaar, daar moet-ie heel wat jaartjes voor op school gezeten hebben, ik zou het zelf niet zo piekfijn kunnen vertellen, maar of het nu allemaal zo gegaan is als die kerel beweert, ja, hoor eens, het is intussen lang geleden en mijn geheugen is niet best, na al die tijd in de gevangenis...’ De koning was gaan staan. ‘Bek houwen!!’ donderde zijn stem over het marktplein. ‘Onbeleefde schurk! De strop!’ En hij maakte een sierlijk gebaar met zijn hand alsof hij opzij van zijn hoofd een strik in een lint legde. De mensen die op elkaar gepakt stonden en stil hadden geluisterd, riepen als uit één mond: ‘Aaaaach!’ en alle hoofden draaiden van de koning naar de beklaagde, zodat het leek of er een windvlaag door een wilgenbos veegde. | |
[pagina 108]
| |
‘Volgende!’ riep de aanklager. De soldaten duwden Sofie naar voren. Nu pas zag de koning Sofie. Hij staarde naar haar en zijn mond zakte open, hij knipperde met zijn ogen alsof hij weer de vette slagroom voelde die ze hem in zijn gezicht had gegooid. Hij strekte zijn arm uit en wees, terwijl hij stamelde: ‘Die... die... datdatdat...!’ en zakte toen met een doodsbleek gezicht in zijn stoel. Nu kwam Annabella in de weer. Ze haalde een flesje tevoorschijn en iedereen die haar bezig zag, dacht dat ze de koning vlugzout onder de neus hield, een middeltje om mensen bij te brengen die een flauwte hebben. In werkelijkheid zat er iets heel anders in dat flesje, het was een | |
[pagina 109]
| |
[pagina 110]
| |
verdovend middel. De koning viel in een diepe slaap. Geen mens kon zien wat er precies gebeurde, of bij de koning komen, doordat Annabella hem met haar wijde rokken aan het gezicht onttrok, tot ze begon te gillen en te jammeren: ‘Help toch eens! Wat staan jullie toch te suffen allemaal! Die arme koning. O! O! Hij gaat dood, onze koning sterft!’ Toen stormden alle hoge heren die op de tribune zaten, en de rechter en de aanklager en nog een heleboel anderen, op de koning af. Ze letten niet op Annabella. Die bukte zich en was in een wip tussen de benen van de mensen door verdwenen. De soldaten stonden op hun tenen en rekten hun hals om over de hoofden heen te kunnen kijken. Ze vergaten hun plicht en letten niet meer op de gevangenen. Alle mensen op de markt drongen naar voren, ze duwden elkaar haast plat en er werd op heel wat tenen getrapt. Het gedrang was zo erg dat er zelfs een paar in putten werden gedouwd en een jongen raakte om een lantaarnpaal heen gedraaid als een slang. Sofie en Lange Wapper voelden plotseling dat hun touwen werden doorgesneden. ‘Vlug, vlug, volg ons!’ werd gefluisterd. Daar was Annabella, met een mes in haar hand. Terror was er ook. Ze duwden zich tegen Lange Wapper en Sofie aan, zo stijf dat die haast verdwenen in de vacht van Terror en in de kleren van Annabella. Terror ging voorop. Handig gleed hij tussen de mensen door die nog aldoor duwden en stompten en vloekten om dichter bij de koning te komen. Eén keer hoorden ze roepen: ‘Hé, hé, waar gaat dat heen?’ Ze letten er niet op en pas nadat ze een aantal straten waren door gerend, merkten ze dat Beertje hen achterna holde. Toen bleek dat de koning niet dood was en dat de gevangenen ervandoor waren, draaide de hele mensenmassa op de markt zich als één man om en zette de achtervolging in. Honderden voeten hoorden ze achter zich aan rennen. ‘O jee jee riep Annabella, ‘ik heb steken in mijn zij!’ ‘Sneller, sneller,’ siste Terror. | |
[pagina 111]
| |
‘Mij krijgen ze niet!’ riep Lange Wapper. En Beertje bromde: ‘We doen ons best.’ Sofie zei niets, ze had haar adem te veel nodig om het rennen vol te houden. ‘Daar zijn ze!’ hoorden ze roepen. ‘Die meid is er ook!’ ‘Schiet op!’ riep Terror en als een raket stoof hij hen voorbij, de kade op en een loopplank over. Ze holden achter hem aan over die wankele plank en op het dek van het schip waar ze terechtkwamen, holden ze nog en tuimelden over elkaar, want daar konden ze niet verder. Terror gooide de trossen los, trok de plank naar binnen en pakte het roer beet. | |
[pagina 112]
| |
De zeilen waren al gehesen en bolden op in de straffe westenwind. Hoog in de mast klapperde een vaantje. Het scheepje schommelde wat, voer toen in een boog de haven uit en reed, omhoog, omlaag, op de golven. Zo ging het de wijde zee op en zette koers naar de horizon. |
|