Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
[pagina 86]
| |
[pagina 87]
| |
In de nacht kun je mooie plannen maken zoveel je wilt, wanneer's morgens het kille ochtendlicht op de ontbijttafel valt, blijft er van die plannen meestal niet veel over. Zo ging het ook met Beertje. ‘Koningen houden niet van bedelaars,’ legde hij uit. ‘Je hebt het beloofd,’ zei Sofie. ‘Je hebt beloofd dat je ons bij de koning zult brengen. Ik zal wel met hem praten. Hij heeft een goed hart en hij heeft geld genoeg, dat heb je zelf gezegd.’ ‘Zeker, zeker,’ zei Beertje, ‘maar in dit land is bedelen verboden en dat is maar goed ook. En als jij bij de koning komt en hem geld vraagt, ben je een bedelaar en dat is strafbaar. Ik moet ook een beetje aan mezelf denken, en aan mijn gezin.’ ‘En aan Lange Wapper, aan hem moeten we vooral denken,’ zei Sofie. ‘Goed, dan vraag ik geen geld, ik vraag alleen of hij Lange Wapper vrijlaat. Dat kan de koning vast ook wel.’ Beertje zag er zorgelijk uit. Mevrouw Beertje begreep niet goed waar het allemaal om ging. Ze knikte Beertje toe en zei: ‘Lieve man, ik vind dat we het kind moeten helpen. Ze maakt zich zorgen om haar vriend en dat is lief van haar. Kun je niet een van je kennissen aan het hof raadplegen?’ ‘Ja, ja, misschien zal dat het beste zijn.’ Beertje dacht na. Zijn gezicht klaarde op. ‘Vanavond geeft de koning een diner,’ zei hij. ‘Het is woensdag, en op woensdag geeft hij altijd een diner. De belangrijkste mensen van het land worden uitgenodigd om te komen eten. Ik ken iemand die ook is uitgenodigd. Aan die persoon zullen we vragen wat Sofie moet doen.’ ‘Zie je wel! Ik wist wel dat je een oplossing zou vinden,’ zei mevrouw Beertje en lachte haar man toe. ‘Jij bent veel te bescheiden. Alsof jij geen vrienden hebt in de hoogste kringen!’ Diezelfde middag reden Terror, Sofie en Beertje in het rijtuig naar de stad. Ze stapten uit voor een huis in een nauwe straat. Boven de deur hing een lantaarn die een roodachtig licht uitstraalde. Het was nog niet helemaal donker. Toch waren voor alle ramen de gordijnen gesloten. Beertje belde aan. | |
[pagina 88]
| |
De deur werd geopend door een grote, brede man met een plat en gedeukt gezicht, als van een bokser. Sofie keek angstig naar hem op. Beertje fluisterde de man iets in het oor. ‘Denk je dat dat iemand uit de hoogste kringen is?’ vroeg Sofie aan Terror. ‘Welnee, dat is een knecht,’ zei Terror. ‘Ga nou maar met Beertje mee en doe je best. Ik wacht buiten op je en ik zal goed opletten.’ In het huis was alles even mooi. Overal zag je stoeltjes en tafeltjes vol goudgeverfde krullen staan en er waren zoveel schemerlampjes dat het wel een lampenwinkel leek. Ook waren er palmen in potten, en op de vloer en de trap lag een dik rood tapijt. Sofie voelde zich dadelijk op haar gemak in dat mooie huis. Beertje nam haar mee naar boven, naar een kamer. Die was nog mooier dan de rest van het huis. Waar Sofie ook keek, ze zag overal zichzelf en Beertje staan. Dat kwam door alle spiegels, aan de muren en zelfs tegen het plafond. Ze raakte gewoon de tel kwijt. In het midden van de kamer stond een groot bed vol satijnen kussens. Ze hoefden niet lang te wachten. De deur ging open en daar was... Annabella! Met een stralende lach liep ze op Sofie toe, gaf haar een kus en liet haar op een laag bankje zitten. Daarna omhelsde ze Beertje. Ze omhelsde hem lang en innig, zoals oude vrienden doen die elkaar goed kennen. | |
[pagina 89]
| |
Annabella en Beertje zaten met elkaar te praten. Ze praatten zo zacht dat Sofie hen niet kon verstaan. Telkens keek Annabella even over Beertjes schouder naar Sofie en lachte haar toe, of ze gaf Sofie een knipoogje. ‘Goed, dat is dus afgesproken,’ zei Beertje eindelijk, terwijl hij opstond en zijn jas rechttrok. ‘Ik moet nu gaan. Ik hoor wel van je hoe het afloopt.’ Sofie en Annabella bleven alleen. Ze zaten naar elkaar te kijken en Annabella schoot telkens in de lach. Sofie begreep er niets van. ‘Wat zit je haar mooi,’ zei Annabella. ‘Veel beter dan dat piekhaar van vroeger. Ben je naar de kapper geweest?’ ‘Nee,’ zei Sofie. ‘Heeft Beertje verteld wat er met Lange Wapper is gebeurd? Hij zei dat hier iemand woont die me bij de koning kan brengen. Om te vragen of hij Lange Wapper vrijlaat. Annabella... weet je nog... toen we door het land trokken en bij het moeras? Lange Wapper was jouw vriend toch ook?’ ‘Natuurlijk!’ zei Annabella. ‘Een fijne gozer, alleen zo arm als Job, dat was jammer. Vanavond gaan wij samen naar de koning. We zullen ons beste beentje voorzetten, om het zo maar eens te noemen. Jij moet het woord doen. Je bent een fatsoenlijk meisje, naar jou zal hij luisteren. Moet hij wel, omdat hij de koning is. En als het niet helpt, kunnen we toch een beetje lachen. Voor een geintje ben ik altijd te vinden.’ ‘Ga jíj bij de koning eten?’ vroeg Sofie verbaasd. Annabella lachte. ‘Kijk toch niet zo angstig, Sofie! Ze zullen je niet opeten, die lui in het paleis!’ Annabella en Sofie werden aan de achterkant van het paleis binnengelaten. Sofie keek nog een keer om; Terror en Beertje zag ze nergens. In het paleis waren vijf verschillende keukens. Een om schapen en ossen aan het spit te braden, een om brood en pasteien te bakken, een waar de soep werd klaargemaakt, een voor groenten en andere gerechten en een waar de schalen mooi werden opgemaakt voordat ze de eetzaal werden binnengedragen. Zij werden naar de bakkeuken gebracht. Daar waren koks bezig ge- | |
[pagina 90]
| |
[pagina 91]
| |
weldig grote slagroomtaarten te versieren met suikergoed en vruchten. Ook waren er een paar pasteien aan het maken, die ze vulden met duiven, kwartels en leeuwerikentongetjes. In het midden van de keuken stond een lange smalle tafel, bedekt met een wit kleed dat tot op de grond hing. Drie zilverkleurige deksels, zo groot als kerkklokken, waren op die tafel gezet. Annabella duwde Sofie onder het tafelkleed, nog voordat ze goed had kunnen rondkijken. Ze kroop er zelf ook onder. ‘We laten ons naar de koning dragen,’ fluisterde Annabella. ‘We komen straks plotseling tevoorschijn, als een verrassing, voor de koning en zijn gasten. Daar houdt hij van. Een soort grap, begrijp je?’ ‘Maar ik zou toch met hem praten?’ zei Sofie. ‘Ja, doe nou niet zo dom,’ zei Annabella. ‘Kijk, hier moet je je verstoppen. Je dacht toch niet dat zo eentje als jij zomaar bij de koning kan binnenstappen?’ Onder twee van de zilverkleurige deksels waren een soort bankjes opgehangen, daar was een rond gat in de tafel. Sofie moest op zo'n bankje zitten. Ze zat er heel benauwd en opgevouwen, met haar hoofd en schouders tegen de bovenkant van het deksel. ‘Als we binnen zijn,’ fluisterde Annabella, ‘neemt de ceremoniemeester dat deksel weg en dan moet je vlug gaan staan. Je hoeft helemaal niet bang te zijn, want verder hoef je niets te doen. Ikzelf ga onder het andere deksel zitten. Onder het middelste staat een taart. Leuk hè?’ ‘Ik vind het niet leuk. Ik wil gewoon met de koning praten,’ zei Sofie. ‘Ja, hoor eens, je moet niet zo kinderachtig doen. Je houdt je stil, hè! Nou, doehoe! Tot ziens!’ Annabella verdween en Sofie zat heel stilletjes op het bankje. Ze kon niets zien, met haar hoofd in dat deksel. Ze hoorde de koks praten en lachen. Sofies knieën gingen pijn doen, zo lang moest ze in die ongemakkelijke houding zitten. ‘Het moet nu eenmaal, voor Lange Wapper,’ zei ze tegen zichzelf. Haar hart bonsde in haar keel. Eindelijk voelde Sofie dat de tafel werd opgetild en weggedragen. Ze moest zich goed vasthouden om niet van haar bankje te vallen. Uit de | |
[pagina 92]
| |
verte klonk muziek van violen en fluiten en trommels. Ze kwamen steeds dichter bij de muziek. De koning en zijn gasten hadden zoveel gegeten en gedronken dat ze haast barstten. De koning zat aan het ene uiteinde van de tafel, de ko- | |
[pagina 93]
| |
ningin aan het andere uiteinde. Ze konden niet met elkaar praten, daarvoor was de afstand tussen hen te groot. Links van de koning zaten de voornaamste gasten, en rechts de iets minder voorname. Op een verhoging speelde het orkest. De koning was moe van het eten en drinken. Zijn maag was veel te vol. Dat gaf een benauwd gevoel en hij had veel zin om een dutje te doen. Maar elke keer als hij even achteroverleunde en met zijn hoofd knikkebolde, voelde hij de scherpe ogen van de koningin uit de verte naar hem kijken en schrok hij wakker. Gauw trok hij dan een gezicht alsof hij van de muziek zat te genieten. De koning had een grote liefde voor muziek. Hij neuriede de melodie mee. Opeens bulderde hij: ‘Wel allemachtig! D'r speelt er weer eentje vals! De tweede violist! Weg ermee!’ De muziek haperde geen ogenblik. De orkestleden deden nog meer hun best dan eerst en vertrokken geen spier. Toch zagen ze heel goed hoe een soldaat de tweede violist wegvoerde. En ze wisten dat het leven van die arme stakker geen cent meer waard was. Hij werd in de gevange- | |
[pagina 94]
| |
nis gegooid en de volgende morgen bij zonsopgang terechtgesteld. De koning kon geen wijs houden. Nooit wisten de muzikanten wie van hen volgens de koning vals speelde. Of uit de maat, want ook daar lette hij op. Hij tikte de maat mee met zijn voet. Maathouden kon hij ook niet. ‘Wel allemachtig!’ riep de koning. ‘De trommelaar trommelt uit de maat! Dat is het toppunt!’ En ook de trommelaar werd weggevoerd. Er was een groot tekort aan muzikanten in het land. De gasten waren slaperig. Ze hadden veel te veel wijn gedronken. Maar toen de ceremoniemeester het dessert aankondigde, werden ze wakker, want bij het dessert konden ze op een verrassing rekenen. Een spuitende fontein die hen met champagne besproeide, of een bassin vol ijs in alle kleuren van de regenboog, waarin levende goudvissen spartelden. De minst belangrijke gasten, zij die rechts van de koning zaten, moesten opstaan en met hun stoelen een eind achteruit. Tientallen lakeien waren er in de weer. De eettafel werd tegen een muur geschoven en de tafel met de drie taartdeksels werd ervoor in de plaats gezet. De minst belangrijke gasten mochten weer aanschuiven. Het eerst werd het middelste deksel opgetild. De gasten riepen: ‘Schitterend! Zalig! Verrukkelijk!’ en klapten in hun handen. Dat ze teleurgesteld waren omdat er een doodgewone taart op tafel stond, lieten ze liever niet merken, ook al was die taart zo groot dat een compagnie soldaten er een week van zou kunnen leven. De lakeien deelden bordjes met taart rond. Toen iedereen voorzien was, werden de twee overgebleven deksels opgetild. Het was even stil in de eetzaal. Sofie ging dadelijk rechtop staan, zoals was afgesproken. Ze durfde niet om zich heen te kijken, dat deed ze pas toen er een oorverdovend gelach en gejoel losbarstte. Ze zag eerst alleen Annabella, aan de andere kant van de slagroomtaart. Annabella was naakt, op een paar kleine vlindertjes na, die hier en | |
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
daar op haar lichaam waren geplakt. De vlindertjes waren bedekt met glitter en weerkaatsten het licht van de honderden kaarsen. Toen zag ze de koningin, die vol afgrijzen naar Annabella keek en met hooggeheven kin van tafel opstond en de zaal verliet. | |
[pagina 97]
| |
Sofie durfde bijna niet naar al die heren rond de tafel te kijken, in hun uniformen vol gouden en zilveren sterren en andere eretekens. Links en rechts zag ze wijdopen lachende monden, gouden kiezen, vette snorren, tranende ogen, rode glimmende gezichten. En ze wezen allemaal naar haar. Schuchter draaide ze zich om en toen pas zag ze de koning. Die lag bijna in zwijm van het lachen. Hij hield zijn dikke buik met beide handen vast, hikte, brulde, kneep zijn ogen dicht, huilde, staarde naar Sofie en pakte toen het eerste het beste wat hij voor zich zag, een kers, en gooide die naar Sofie. De kers kwam tegen haar buik en bleef aan haar nachtpon plakken. Sofie vergat waar ze was. Ze dacht er niet meer aan dat ze in het paleis was om de koning te vragen Lange Wapper vrij te laten. Ze dacht er zelfs niet aan dat het de koning was die haar zo uitlachte en een vieze kers naar haar gooide. Ze bukte zich, graaide met twee handen in de slagroomtaart en wierp een dikke klodder slagroom tegen het gezicht van de koning. De koning zakte onderuit en knipperde met zijn ogen, die dichtgeplakt waren met slagroom. ‘Daar en daar en daar!’ zei Sofie en elke keer als ze ‘daar!’ zei, gooide ze weer een handvol slagroom, zonder erop te letten waar die terechtkwam. Er werd niet meer gelachen en ook niet meer gejoeld. IJzig stil was het. Annabella keek, bleek van schrik, naar de woedende Sofie. Annabella leek wel een standbeeld, met een hand voor haar mond, de andere hand tegen een van de glinsterende vlindertjes gedrukt. Haar ogen werden al groter en groter. Toen begon ze blij schaterend te lachen, vol bewondering voor de met slagroom smijtende Sofie. Vier soldaten liepen stram naar de tafel, grepen Sofie beet en brachten haar weg. |
|