Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
[pagina 73]
| |
De volgende morgen gingen ze vroeg op weg om Beertje te zoeken. Aan iedereen die ze tegenkwamen, vroegen ze de weg naar Beertjes huis. Beertje moest wel een belangrijk persoon zijn, want al die mannen en vrouwen aan wie ze de weg vroegen, beweerden dat ze hem kenden. De een wees hen deze kant op, een ander stuurde hen weer daarheen. Zo liepen ze de hele dag, naar het noorden, naar het oosten, naar het zuiden en naar het westen. Maar ze vonden Beertje niet. Het was de eerste winterse dag van het jaar. Gelige grauwe wolken bedekten de hemel en de schemering viel vroeg. Soms viel er wat natte sneeuw. Tegen het eind van de middag werd het zo koud, dat Sofie helemaal verkleumd en stijf was. Terror liet zijn staart over de grond slepen. Ze waren buiten de stad. Daar stonden maar weinig huizen, ver van elkaar. Het waren mooie grote villa's, met fraaie tuinen eromheen. ‘Morgen is er weer een dag,’ zei Terror, ‘bij het volgende huis gaan we terug.’ En ze sloften verder. De weg maakte een bocht en toen zagen ze het volgende huis liggen. Het was groter dan alle andere. Door de hoge ramen scheen licht naar buiten. Dat moest het huis van Beertje zijn. De voordeur zag er zo streng uit, dat ze niet aan de bel durfden trekken. Ze liepen om het huis heen en klopten op de keukendeur. Een dienstmeisje kwam kijken wie daar was. | |
[pagina 74]
| |
[pagina 75]
| |
Een bundel licht priemde de duistere tuin in. De geur van gebraden vlees dreef mee naar buiten. Terror en Sofie knipperden met hun ogen. ‘Is Beertje thuis?’ vroeg Sofie. ‘Meneer Beertje zal je bedoelen,’ zei het meisje. ‘Wat mot je van meneer? Maak jullie gauw dat je wegkomt! Aan bedelaars hebben we hier geen behoefte.’ En pats! sloeg de keukendeur voor hun neus dicht. Ze liepen weer naar de voorkant van het huis. De ramen waren zo hoog in de muur dat ze niet naar binnen konden kijken. Terror sprong op een vensterbank en drukte zijn neus tegen de ruit. Sofie ging een paar stappen achteruit. ‘Wat zie je?’ vroeg ze. Het begon te sneeuwen. Eerst kleine dunne vlokjes, als spikkeltjes, die dansten in het licht. Het was geen natte sneeuw meer. De vlokken werden snel groter en dwarrelden wild omlaag. De tuin werd wit. ‘Ze zitten te knutselen met goudpapier en zilverpapier,’ zei Terror. ‘Wie?’ ‘De kindertjes Beertje. Mevrouw Beertje wrijft sterappels op met een doek. Beertje zelf zit voor de haard en leest een krant. Er is een kerstboom, op de tafel liggen slingers en ballen en kaarsen. De piek, dat is een engel, die hebben ze et al bovenin gezet. Ze doen koekjes en noten in kleine mandjes... Sofie was verstijfd van de kou. Vlokken sneeuw vielen op haar hoofd en op haar schouders en bleven liggen, ze smolten niet. Praten kon ze niet meer, want ook haar tong en lippen waren stijf. De sneeuw plakte tegen haar wangen, haar buik en benen. Het duurde niet lang of ze was van boven tot onder bedekt met een laagje sneeuw. ‘Ze hebben mooi speelgoed, de kleine kindertjes Beertje,’ vertelde Terror. ‘Ze drinken thee en eten er rozijnen, zoute stengels en mandarijnen bij. Ze zingen kerstliedjes. Het zijn lieve vriendelijke kinderen...’ Toen zag een van de kinderen Terror buiten op de vensterbank zitten. ‘Mama!’ riep hij, ‘daar zit een poes buiten voor het raam!’ Ze kwamen allemaal bij het raam om naar Terror te kijken. ‘En kijk daar eens!’ riepen ze toen ze Sofie zagen, ‘een sneeuwpop! Hoi, hoi, het heeft gesneeuwd! Mogen we naar buiten?’ | |
[pagina 76]
| |
Sofie was bevroren. Doodstil en helemaal wit stond ze in de mooie witte tuin van Huize Beertje. Nadat ze hun mutsen hadden opgezet en dassen omgedaan, holden de kinderen Beertje naar buiten. Vrolijk buitelden ze in de sneeuw en hielden een sneeuwballengevecht. Beertje en zijn vrouw keken lachend toe. Ze gooiden ook sneeuwballen tegen de sneeuwpop. De stijfbevroren Sofie wankelde een paar keer en viel toen om. De kinderen Beertje sprongen boven op de omgevallen sneeuwpop. Een wilde hem overeind sjorren, een ander wilde het hoofd van de romp trekken, tot de derde uitriep: ‘Blote voeten! Een sneeuwpop met blote voeten!’ Zo'n sneeuwpop hadden ze nog nooit gezien. Beertje en mevrouw Beertje kwamen kijken. Terror sprong van de | |
[pagina 77]
| |
vensterbank en kwam er ook bij. Samen met Beertje droeg hij Sofie naar binnen. De dienstboden werden aan het werk gezet. In een van de slaapkamers stookten ze een groot vuur, ze droegen er een teil heet water naar binnen en in het bed legden ze wel twintig warme kruiken. Sofies armen en benen waren zo stijf als planken. Ze werd in het hete bad gezet en alle sneeuw smolt. Mevrouw Beertje wreef haar droog met een grote badhanddoek. Daarna legden ze haar in bed en gingen weg. Alleen Terror was nog in de slaapkamer. Hij sprong op het bed en likte Sofies gezicht. Hij likte haar zo lang tot ze haar ogen opendeed en tegen hem lachte. Toen ging hij op haar voeten liggen en deed of hij sliep. | |
[pagina 78]
| |
Het duurde een week voordat Sofie helemaal ontdooid was en kon opstaan. Nu brak er een heerlijke tijd voor haar aan. De hele dag speelde ze met de kinderen Beertje. Ze speelden verstoppertje in het grote huis, roetsjten met hun sleetjes van een helling in het park, en plaagden de dienstmeisjes en de knechts. Ook bedachten ze toneelstukjes die ze voor Beertje, mevrouw Beertje en Terror opvoerden. Soms maakten ze tochtjes in een slee, getrokken door twee paarden, naar bevriende families in de buurt. 's Avonds voor ze naar bed gingen, kregen ze warme chocola en een krentenbol, en mevrouw Beertje las dan sprookjes voor. Sofie had ook weer een eigen speelgoedje gekregen, een oud kapot beertje waar de kinderen Beertje niets meer aan vonden. Ze had hem Roze Beertje genoemd. 's Nachts sliepen Roze Beertje en Ulledut bij haar in bed en ze voelde zich nooit alleen. | |
[pagina 79]
| |
Terror vond het ook prettig in Beertjes huis. Het liefst zat hij in de bibliotheek. Langs de wanden stonden kasten vol boeken, tot aan het plafond. Beertje had die boeken nooit ingekeken, maar hij was blij dat hij nu eens een vriend te gast had die er belangstelling voor had. Soms ging Terror, om Beertje een plezier te doen, met hem mee naar de stallen om naar zijn paarden te kijken. En urenlang konden ze samen voor het vuur zitten en elkaar uitleggen wat er allemaal verkeerd was in de wereld. Terror vertelde van het toneelstuk dat hij wilde schrijven, en Beertje diste sappige verhalen op. Die gingen meestal over jachtpartijen, of over belangrijke vrienden van hem die de onmogelijkste avonturen beleefden. Of hij vertelde van de reizen die hij zou willen maken, als hij maar nier zoveel verplichtingen had die hem thuishielden. | |
[pagina 80]
| |
Vaak gebeurde het ook dat Beertje en Terror in de bibliotheek voor de haard zaten, ieder aan een kant in een luie stoel, en helemaal niets zeiden. Dan dreef de blauwe sigarenrook rond in dikke wolken, en Beertje schonk de glazen weer eens vol of trok de kurk uit de volgende fles. Het was een gastvrij huis, het huis van de familie Beertje. Mevrouw Beertje leerde Sofie breien, want dat behoren meisjes te kunnen, vond ze. En Sofie breide dat het een lust was. Haar pennen tikten en tikten zo vrolijk. Allemaal kleine dasjes en kleine mutsjes breide ze. ‘Zo, kindlief, heb je nu alle poppen in huis van een das en een muts voorzien?’ vroeg Beertje op een dag. Ze zaten juist aan tafel. Na de soep aten ze gebraden wild zwijn met bessengelei, gebakken aardappeltjes, gevulde paprika's en boterzachte tuinboontjes. Sofie kreeg een kleur. ‘Die mutsjes en dasjes zijn niet voor poppen,’ zei ze. ‘Ik heb ze voor... voor de knop van de buitendeur gemaakt. Want die is koud! En voor de knop van de achterdeur, en van de staldeur. Die is het koudste van allemaal... Nu ben ik voor de spijlen van het hek bezig.’ De hele familie begon te lachen. Beertje lachte met een diep brommend geluid, mevrouw Beertje kirde, de kleine Beertjes joelden, en Terror zat te grijnzen. Zelfs het dienstmeisje dat schone borden voor hen neerzette, kon haar lachen niet houden en holde de eetkamer uit. Sofie hield het Roze Beertje en het popje Ulledut voor haar gezicht om niet te laten zien hoe ze zich schaamde. En toen werd ze boos. ‘Als de spijlen van het hek een muts hebben, ben ik klaar,’ riep ze. ‘Dan heeft niémand het meer koud! Jullie weten niet eens wat koud is!’ Ze praatte almaar harder. ‘Jullie hebben het nog nooit koud gehad!’ schreeuwde ze, ‘met je mooie huis en je kachels en je vuur. En al dat eten! Altijd maar eten, tot je er pijn in je maag van hebt! En... en...!’ Ze stikte haast, zo boos was ze. ‘O!’ riep ze toen, ‘o, Lange Wapper! Ik heb helemaal niet meer aan je gedacht!’ | |
[pagina 81]
| |
Ze barstte in snikken uit. Zo erg was ze van streek dat ze haar naar bed moesten brengen. Die nacht had Sofie een afschuwelijke droom. Ze droomde van Lange Wapper. Hij zat in zijn cel en de ratten hadden zijn voeten en ook al een stuk van zijn benen opgevreten. Ze werd wakker, lag een poos te woelen en sliep toen weer in. En weer droomde ze. Nu stond Lange Wapper met zijn gezicht voor het luikje in zijn celdeur. De bewakers hielden plagend schalen met verrukkelijk eten voor zijn neus, gebraden vlees, gebakken aardappeltjes en boterzachte boontjes. Lange Wapper snoof de geur ervan op, het water stroomde hem uit de mond en zijn maag trok zo samen dat hij het wel kon uitschreeuwen van de pijn. En met een schreeuw werd. Sofie wakker. Weer sliep ze in. Deze keer droomde ze dat ze op een plein was, hetzelfde plein waar ze haar haar was kwijtgeraakt. Er werd geen jaarmarkt gehouden en toch wàren er veel mensen. Midden op het plein was een schavot getimmerd, het touw van de galg hing al klaar. Lange Wapper zag ze niet. Toen ze opnieuw wakker werd was ze zo bedroefd dat ze niet meer in slaap viel. Zachtjes sloop ze de trap af. In de bibliotheek zaten Terror en Beertje. Op de tafel stonden glazen rode port. ‘Kijk, wie hebben we daar?’ zei Beertje. ‘Kun je niet slapen, kleine meid?’ | |
[pagina 82]
| |
‘Nee,’ zei Sofie, ‘ik moet iets vertellen. Wij zijn... Terror en ik... We zijn... Lange Wapper zit gevangen in de gevangenis! En de bewaker, nou... we moeten geld hebben!’ Ze kon niet uit haar woorden komen. Beertje zat ongeduldig met zijn sigaar te spelen, en dat maakte Sofie boos. Vlug achter elkaar vertelde ze alles wat er gebeurd was. ‘Dus nu | |
[pagina 83]
| |
moer jij ons vijfhonderd gulden geven,’ was het laatste wat ze zei. Terror knikte en zei: ‘Ja, met vijfhonderd gulden zijn we wellicht geholpen.’ Beertje liep heen en weer door de kamer met een gezicht alsof hij diep nadacht. ‘Tja,’ zei hij tenslotte, ‘een mooi plan, een heel goed plan zelfs. Alleen is het de vraag of het lukt. Die ene bewaker zal het wel niet alleen kunnen. Ook de anderen moeten worden omgekocht. En dan... hoe komt-ie | |
[pagina 84]
| |
weg, onze vriend? Per schip, per trein, te voet, te paard? Ook daarbij heeft hij hulp nodig, en dus geld. En als hij weer gepakt wordt? Dan zullen ze hem nog beter bewaken. Dat betekent dat we die wat geld moeten toestoppen, en die... De rechter, de priester, de commissaris van politie... Ik ken ze allemaal, je hoeft mij niets te vertellen! Nee, vrienden, het zal niet gaan. Zoveel geld heb ik niet.’ ‘Beertje,’ zei Sofie, ‘Beertje, luister nou eens. Het gaat om Lange Wapper. Je kunt toch je huis verkopen, en alles wat je hebt? Je meubels, je paarden, je rijtuig... dan heb je een boel geld. Dat geeft toch niks? Het is voor Lange Wapper. Hij heeft je leven gered, toen je in het moeras zakte. Vind je het dan niet fijn dat je wat kunt terugdoen?’ ‘Terugdoen?’ vroeg Beertje. ‘Ja, ja, natuurlijk. Ik wil alles doen voor onze vriend. Dat moet je van me geloven, Sofietje. Hij heeft me het leven gered, zeg je. Ja, maar niet het leven van mevrouw Beertje en van de kinderen Beertje. Die levens heeft hij nooit gered. Hoe kan ik ze dan hun huis en goed afnemen? En ze in armoe laten leven? Dat zou niet rechtvaardig zijn. Nee, nee, we moeten iets anders verzinnen.’ Beertje liep weer in gedachten heen en weer door de kamer. Terror en Sofie keken elkaar eens aan. Terror met zijn ogen tot spleetjes dichtgeknepen, alsof hij met allebei zijn ogen tegelijk knipoogde. Sofie voelde zich wanhopig en bedroefd. Het was vast te laat om Lange Wapper te redden, dacht ze, en dat was haar schuld. ‘Ik heb het!’ riep Beertje opeens. Hij sloeg zich met een vuist tegen zijn kop, zo verrukt was hij dat hij iets heel slims had bedacht. ‘De koning!’ zei hij, ‘die zal ons helpen. Hij is verstandig en heeft een goed hart, anders zou hij geen koning zijn. En geld heeft hij in overvloed. Een paar duizend meer of minder, dat merkt hij niet eens!’ |
|