Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Ze waren maar zo'n beetje kriskras door allerlei straten en nauwe steegjes gehold, zonder ergens op te letten. Tenslotte wisten ze de weg niet in deze stad, en ook niet waar ze heen moesten voor de nacht. ‘Halt!’ riep Terror en bleef staan bij een poort met een hek. ‘We lopen maar door alsof we ergens op tijd moeten zijn. Waar gaan we naartoe?’ ‘Ben je moe?’ vroeg Lange Wapper verwonderd. ‘Nee, ik ben niet moe, ik wil overleggen. Wat doen we? Zeggen jullie het maar.’ ‘Ik ben wel moe,’ zei Sofie. Ze leunde tegen het hek, en er begon een bel te rinkelen. Sofie merkte het niet; ze keek naar Lange Wapper die er voornaam uitzag in die mooie jas. ‘Houdt het dan nooit op met jou!’ zei Lange Wapper boos. ‘Kijk nou eens wat je doet, de ene stommiteit na de andere!’ Vlug ging Sofie rechtop staan en het rinkelen hield op. Maar het was al te laat: over het tuinpad kwam een vrouw op een drafje naat hen toe. Ze liep op vilten sloffen en haar lange witte jurk wapperde om haar benen. De vrouw stak haar puntneus tussen de spijlen van het hek door en keek naar Sofie. Toen lachte ze, en door dat lachen veranderde haar gezicht, het werd er zacht en vriendelijk van. Ze maakte het hek open. ‘Kom er gauw in, kleintje,’ zei ze. Sofie kreeg een kleur. ‘Het was een vergissing, mevrouw,’ stamelde ze. ‘Ik wou niet bellen, het ging per ongeluk.’ ‘Geeft niets,’ zei de vrouw. ‘Kom binnen en vlug wat.’ | |
[pagina 58]
| |
Lange Wapper schoof Sofie opzij. ‘Ze is een beetje in de war vandaag,’ zei hij. ‘Heus, mevrouw, we liepen hier gewoon voorbij en toen leunde zij tegen die bel. Neem het ons niet kwalijk.’ ‘Zo gaat het meestal,’ zei de vrouw. Ze kwam door het hek naar buiten, pakte Sofies hand en trok haar mee een eindje de straat in. Daar draaide ze zich om, wees met haar wijsvinger naar de poort en zei: ‘Kijk, zie je het nu?’ Boven de poort waren in steen letters uitgehakt. Tehuis voor mislukte kinderen stond er. De vrouw legde haar arm om Sofie en voor Sofie wist wat er met haar gebeurde, stond ze al in de tuin. Het hek viel achter haar in het slot. ‘Bezoekuur op zondag van twee tot vier. Alleen voor familie,’ zei de vrouw tegen Terror en Lange Wapper. Het was een mooie tuin. Er stonden rozenboompjes op dunne stammetjes in ronde perkjes. Rode rozen, roze rozen en rozen met zo'n tere witte, of eigenlijk gele kleur. Om de perkjes waren randen van vergeet-mij-nieten en violen. Sofie keek niet één keer achterom. Ze kwamen bij een groot huis, liepen eromheen en gingen door de achterdeur naar binnen. ‘Ga maar gauw naar boven,’ zei de vrouw, ‘naar de speelzaal. Je vindt het vanzelf’ Er was een brede trap. Langzaam klom Sofie naar boven. Ze kwam in een gang met een heleboel deuren en begreep dadelijk waar de speelzaal was, maar ze durfde er niet naar binnen gaan. Achter een van die deuren klonken geluiden: praten, lachen en zingen. En ook blokken die omvielen, ballen die tegen een muur ketsten, het tikken van breinaalden, het vallen van spelden, geritsel van vloeipapier, vlugge voetjes die over een houten vloer renden en het zachte bonzen van kinderen die kopjeduikelden op een mat. Sofie tuurde doot het sleutelgat; er was niets te zien. En terwijl ze gebukt stond met haar oog voor het sleutelgat, vloog opeens de deur open en rolde ze naar binnen. Vlug krabbelde ze overeind Ze wilde zich heel klein en onzichtbaar | |
[pagina 59]
| |
maken, want er waren wel dertig kinderen in een grote kamer. Allemaal hielden ze op met spelen en keken naar haar. Sofie drukte zich stijf tegen de muur en keek naar haar voeten. Meteen hoorde ze de geluiden weer die ze ook op de gang had gehoord. Ze begreep dat de kinderen doorgingen met hun spel. Voorzichtig gluurde ze door haar wimpers. Toen vergat ze om bang en verlegen te zijn. Al die kinderen waren bezig met een of ander spel, alleen, of in groepjes van drie of vier. Niemand lette op haar, er werd niet geschreeuwd, er werd geen ruziegemaakt. Sofie wist nog heel goed hoe het was geweest toen ze nog naar school ging, voordat ze ziek was geworden. Ze herinnerde zich het stompen, schoppen en knijpen, het schelden en afpakken en plagen en verklikken van de kinderen op school. Ze had het nooit prettig gevonden tussen veel kinderen te zijn. Deze kinderen waren anders. Ze kwamen nier naar haar toe met nieuwsgierige gezichten om haar het hemd van het lijf te vragen. Ze begonnen niet te lachen toen ze haar daar zagen staan, met haar kale hoofd als de maan op een winternacht. Ze keken al niet meer naar haar. Er kwam wel een jongen naar haar toe. De jongen had één been, hij hinkte met een kruk onder zijn arm. Hij lachte tegen haar. Het was geen uitlachen. Hij lachte heel gewoon tegen haar. ‘Doe je mee?’ vroeg de jongen. ‘We zijn een kasteel aan het bouwen.’ | |
[pagina 60]
| |
Het waren heerlijke dagen die Sofie doorbracht in het Tehuis voor mislukte kinderen. De vrouw die haar had binnengelaten, werd Moei genoemd. Ze zorgde voor al die kinderen, maar van dat zorgen merkte je gelukkig niet veel. De hele dag waren ze bezig, zonder dat iemand hun vertelde wat ze moesten doen. Ze hielpen in de keuken en in de tuin. Achter het huis was een verwilderde tuin, en daarachter was de moestuin. Wie zin had, werkte. Er was altijd genoeg te doen. Ze maakten ook zelf hun bed op en dweilden de vloeren. Ieder deed wat hij kon, dat ging allemaal vanzelf. Een enkele keer vroeg Moei hun iets, ze gaf nooit een bevel. Als er geen werk te doen was, speelden de kinderen. Ze leerden elkaar lezen en schrijven. De groten lazen de kleintjes voor, en hielpen hen met naaien en breien. Moei had verstand van kinderen. Want ze wist dat een kind nooit uit zichzelf lui is, dat kinderen de hele dag bezig willen zijn en graag iets nuttigs doen. Sofie deed met alles mee. 's Avonds voelde ze zich lekker moe en viel | |
[pagina 61]
| |
in slaap zodra ze tussen de lakens lag. Ze had zich nog nooit zo prettig gevoeld. Al na een paar dagen wist ze wat er met al die kinderen stuk voor stuk aan de hand was. Ze hadden allemaal iets waarmee ze buiten het tehuis geplaagd werden. De een stotterde, een ander droeg een bril met dikke glazen, er was een meisje dat bijna geen neus had, en een jongen met een waterhoofd. De jongen met één been lachte altijd, zijn gezicht was zo gemaakt dat hij moest lachen, wat er ook gebeurde. Er waren ook kinderen waar zo op het oog niets bijzonders mee was. Toch was ook met hen iets niet in orde. Zo was er een die niet kon leren lezen, en een ander die buitengewoon bang was voor water. Een derde kon niet praten. Zelfs de kat van het huis was een beetje mislukt: hij was bang voor muizen. Elke morgen keek Sofie vol spanning in de spiegel. Groeide er alweer een beetje haar op haar hoofd? Als ze weer haar had, moest ze vertrekken, want dan was ze niet langer een mislukt kind. Daar had ze volstrekt geen zin in. Misschien moest ze Moei vertellen dat ze ziek was. En dat ze niet lang meer te leven had. Of zou dat niet meetellen? Zo gingen de dagen voorbij tot het zondag werd. En toen veranderde alles. Al om één uur stond Sofie bij het hek te wachten. ‘Wie weet komen ze eerder,’ dacht ze. Ze had onder haar arm een popje, dat bij het speelgoed van het tehuis hoorde. Het was haar lievelingspopje geworden en ze hield het altijd bij zich. Het popje sliep ook bij haar in bed. Dat mocht wel niet, maar Sofie stopte het helemaal bij haar voeten onder de dekens, zodat niemand het zag. Een paar ouders kwamen eraan, ze bleven aan de andere kant van het hek staan tot het bezoekuur begon. Na een poos waren het er een heleboel, mannen en vrouwen, jonge en oude. Ze hadden geen vrolijke gezichten en deden net of ze Sofie niet zagen. ‘Het is ook niet leuk als je een mislukt kind hebt,’ dacht Sofie en voelde eens aan haar kale hoofd. Er staken al wat harde puntjes naarbuiten, | |
[pagina 62]
| |
net stekeltjes op een rozenbottel. Je kon ze nog niet zien, alleen voelen. Van Lange Wapper en Terror geen spoor. Waar bleven ze toch? Toen om twee uur het hek openging en alle ouders naar binnen dromden, waren ze et nog niet. Sofie werd opzij geduwd en opeens zag ze Terror, verborgen achter de muur. Hij pakte haar beet en trok haar de straat in. Het hek ging dicht. ‘Gauw, kom mee,’ zei hij en hij draafde weg, sloeg een hoek om en bleef staan. ‘Waar is Lange Wapper?’ vroeg Sofie. ‘Dat zal ik je vertellen,’ zei Terror. ‘Er is iets gebeurd. Jij kunt nu niet in het tehuis blijven. En omdat ik niet wist of ze je wel zouden laten gaan, moest het maar zo. Gelukkig dat je bij het hek stond. Zeg hé, wat heb je daar onder je arm?’ ‘Wat is er gebeurd? En waar is Lange Wapper?’ ‘Ja, dat is een heel verhaal. Ik zal het je zo vertellen. Maar wat moet je daarmee?’ Terror wees naar het popje. Sofie drukte het met beide handen stijf tegen haar borst. ‘Dat is Ulledut,’ zei ze. ‘Ulledut,’ zei Terror met een minachtend gezicht. ‘Een pop! Je gooit hem meteen weg, hoor, daar kun je niet mee rondsjouwen. Veel te lastig.’ ‘Nee!’ zei Sofie. Ze draaide zich om en stopte Ulledut in haar nachtpon, zodat er alleen nog een stukje van haar muts was te zien. ‘Lange Wapper zit in de gevangenis,’ zei Terror. | |
[pagina 63]
| |
‘Ooooh!’ Van schrik sloeg Sofie haar handen voor haar gezicht. Langzaam liepen ze verder, tot ze in een park kwamen. Daar gingen ze op een bank zitten. ‘Tja, kindje, hij zit op water en brood, die mooie vriend van je,’ begon Terror. ‘En die jas die je hem gegeven hebt, die is hij ook al kwijt. Verpatst voor een paar gulden, denk ik. In ieder geval, het was zo: we vonden werk. In een pakhuis. Lange Wapper als sjouwersknecht en ik, omdat ik er de hersens voor heb, op kantoor. De hele dag goederen tellen en alles opschrijven. Saai en vervelend...’ ‘En Lange Wapper?’ vroeg Sofie. ‘Die sjouwde, dat zeg ik toch. Zakken met lompen en vodden. Ladder op, ladder af, en naar buiten over een loopplank naar de een of andereschuit die aan de kade lag. Dat viel hem niet mee, dat kun je begrijpen. Want een werker is hij niet, die Lange Wapper van je.’ ‘Wel waar!’ zei Sofie. ‘Hij kan klimmen, hij kan heel hard lopen, hij kan... hij kan sluipen zodat je hem niet hoort... Lange Wapper is verschrikkelijk handig!’ ‘Precies, die dingen kan hij allemaal uitstekend. Maar twaalf uur ach- | |
[pagina 64]
| |
ter elkaar werken, hard werken begrijp je, zodat z'n baas er met plezier naar kijkt, dat kan hij niet. De eerste dag ging het nog zo'n beetje. Hij deed warempel zijn best. Daarna was er aldoor ruzie. Omdat hij stiekem in een hoekje ging liggen slapen, zodat de andere knechts zijn werk erbij moesten doen. En | |
[pagina 65]
| |
die opzichter maar schelden! En de baas stond er ook vaak bij, want die had algauw in de gaten wat Lange Wapper er voor eentje was. Dan draaide hij zijn gouden horloge aan zijn gouden horlogeketting in het rond en dan wist je het al. Dat deed hij van de zenuwen natuurlijk. En ik zat maar op dat kantoor te tellen en te rekenen. Soms kon ik een enkel klein gedichtje schrijven op de achterkant van een brief. Nooit meer dan drie of vier regels.’ ‘Ja, maar Lange Wapper?’ vroeg Sofie ongeduldig. ‘Nou, die vond het werk te zwaar en het loon te weinig. Daar had hij ook wel gelijk in, hoor. Want we hadden een kamertje gehuurd, en er bleef niet genoeg geld voor eten over. Gisteren is het gebeurd. De baas stond weer van de zenuwen met zijn horloge te zwaaien. Opeens springt Lange Wapper op hem af en grist hem dat horloge uit zijn hand. Met ketting en al. Heel handig, dat moet ik toegeven. Toen moest-ie benen maken, Lange Wapper. En hardlopen kan hij. Ze gingen hem allemaal achterna, de knechts, de opzichter en de baas. Ik ook, natuurlijk, want ik moest weten hoe het afliep. Eerst leek het erop dat hij zijn achtervolgers kwijtraakte. Maar toen kwam de politie erbij, wel drie agenten. Ze hebben hem gepakt terwijl hij het horloge aan een opkoper probeerde te verkopen voor honderd gulden. Stom hè!’ | |
[pagina 66]
| |
Sofie zat stil voor zich uit te kijken. Ze had het popje Ulledut uit haar nachtpon gehaald en wiegde het op haar arm. Terror zei: ‘Nu zit-ie in het cachot. En een ketting aan zijn voet met zo'n zware ijzeren bal eraan. Hij krijgt niets dan wat water en oud | |
[pagina 67]
| |
brood, en 's nachts komen de ratten. Die houden hem wakker door aan zijn tenen te knagen.’ Sofie huilde. Ze huilde zonder een geluidje te maken. De tranen stroomden zo overvloedig uit haar bedroefde ogen, dat haar nachtpon en het popje Ulledut kletsnat werden. De tranen drupten en drupten, en op de grond ontstond een plas. De mussen kwamen er een bad in nemen. ‘Mag ik hem zien?’ vroeg ze. ‘Is daar ook een bezoekuur?’ ‘We zullen het proberen,’ zei Terror. ‘Als je klaar bent met huilen, gaan we ernaar toe.’ Voor de deur van de gevangenis zat een bewaker, zijn geweer had hij tegen de muur gezet. Toen Terror en Sofie dichterbij kwamen, zagen ze dat de man in slaap was gevallen. De deur was afgesloten met drie zware hangsloten. Bovenin was een luikje. ‘Ga jij op mijn rug staan, dan kun je naar binnen kijken,’ zei Terror. Sofie klom op de rug van Terror. Het was donker in de cel en eerst zag ze helemaal niets. ‘Lange Wapper, ben je daar?’ riep ze. Ze hoorde een ketting rinkelend over de stenen vloer slepen. Het gezicht van Lange Wapper verscheen voor het luikje. Sofie zuchtte een keer heel diep. ‘O, Lange Wapper! Lieve, lieve Lange Wapper!’ zei ze fluisterend. ‘Ben jij daar, Sofietje?’ zei Lange Wapper. ‘Heb je gehuild? Dat moet je niet doen, kleine kaalkop, daar worden meisjes lelijk van.’ ‘O, Lange Wapper!’ zei Sofie weer. ‘Ik wil niet dat je in de gevangenis zit!’ Lange Wapper zag er slecht uit, bleek en moe. Hij lachte en zei: ‘Niks aan te doen, zo is het nu eenmaal in het leven. Soms heb je geluk, en soms niet. Jij wou toch zo graag weten wat er in de wereld te koop is? Ach, Sofietje toch, luister eens goed naar me. Je moet hier weggaan. Samen met Terror. Ga met Terror mee, ver hier vandaan. Doe wat hij zegt. Ik word binnenkort opgehangen, dus aan mij heb je niks meer.’ Sofie kon niet meer praten. De tranen stroomden over haar wangen. | |
[pagina 68]
| |
‘Hé, schei daar eens mee uit!’ riep Terror. ‘Ik hou er niet van om nat te worden.’ De bewaker bewoog in zijn slaap en ging snurkend op zijn zij liggen. ‘We zullen je bevrijden,’ fluisterde Sofie. ‘Heus! Wil jij Ulledut zolang bij je hebben? Dan voel je je niet zo alleen. Zij kan wel door het luikje.’ Ze liet Lange Wapper Ulledut zien. ‘Een pop?’ zei Lange Wapper. ‘Die mag je zelf houden. Ik geef niet om poppen. Laat me nou even met Terror praten.’ Sofie sprong van Terrors rug. Lange Wapper en Terror fluisterden lang met elkaar. Soms keken ze naar Sofie en dan glimlachten ze. Want er was iets gebeurd met Sofie. In die paar minuten dat ze met Lange Wapper had gepraat, waren de stekeltjes op haar hoofd gegroeid. Het waren mooie zachte krulletjes geworden, als een laagje donzen veertjes. | |
[pagina 69]
| |
De bewaker bewoog weer in zijn slaap, hij draaide zich helemaal om. Haastig namen Terror en Sofie afscheid van Lange Wapper. Ze gingen naar het kamertje dat Terror had gehuurd. Die nacht konden ze niet slapen. Urenlang zaten ze te praten en plannen te maken. Ze moésten Lange Wapper bevrijden voordat hij werd opgehangen. Er was één bewaker, vertelde Terror, die misschien wilde helpen. Hij zou de deur openlaten als hij Lange Wapper zijn kan met water en zijn beschimmeld brood bracht. Maar dan moesten ze hem eerst vijfhonderd gulden geven. ‘“Omkopen” noem je dat,’ zei Terror. ‘Je kunt het net zo goed gewoon “kopen” noemen,’ vond Sofie. ‘Ik begrijp niet wat er “om” aan is. Je geeft de bewaker het geld en je krijgt er Lange Wapper voor terug. Vijfhonderd gulden is veel, hè?’ ‘Ja. Met werken krijgen we het nooit bij elkaar.’ ‘Dan moeten we het stelen.’ ‘Nee, dat is geen goed plannetje.’ Met sombere gezichten zaten ze elkaar aan te kijken. Nergens was een geluid te horen. De donkere nacht lag over de stad en alle mensen sliepen. Opeens sprong Sofie op, ze lachte en keek vrolijk. ‘Terror, Terror, ik weet het!’ riep ze. ‘Ik weet wat we moeten doen! We gaan Beertje zoeken, want die is rijk. En hij heeft zijn leven aan Lan- | |
[pagina 70]
| |
ge Wapper te danken, Lange Wapper heeft hem uit het moeras gehaald. Beertje zal ons het geld geven.’ Ze danste om Terror heen. Nu wisten ze wat ze moesten doen. Ze kropen in bed om nog een uurtje te slapen.
|
|