Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Tegen de avond ontmoetten ze een troep mensen die door het land trokken op zoek naar eten en naar werk. Ze hadden een kar met een mager scharminkel van een paard ervoor, waar ze hun bezittingen op vervoerden. Er lag ook een oude zieke vrouw op de kar. De anderen liepen. Er waren mannen, vrouwen en kinderen. Lange Wapper, Sofie en Terror gingen met hen mee. De kinderen werden naar de boerderijen gestuurd om te bedelen en de vrouwen probeerden naalden en boenders te verkopen. Wanneer ze door een dorp trokken, maakten de mannen muziek en een paar meisjes dansten. Ze hadden ook een poppenkast bij zich met een hondje, Toby, die het geld ophaalde. Soms hielp Sofie de poppenkastman. Ze gaf hem de poppen aan wanneer hij een voorstelling gaf, want algauw kende ze al zijn stukken uit het hoofd. Zijn vrouw had meestal geen zin om te helpen. Zo gingen er een aantal weken voorbij. Overdag trokken ze verder, in de dorpen speelden ze en haalden geld op. Als het donker werd, maakten ze een vuur en legden zich te slapen in het bos. Vaak was er niet genoeg te eten voor allemaal en dan werd er ruziegemaakt en gevochten. Soms regende het en soms scheen de zon. Maar wat er ook gebeurde, alle dagen leken op elkaar. De vrouw van de poppenkastspeler had vurige ogen en lange woeste | |
[pagina 38]
| |
krullen. Alle mannen en jongens van de troep wilden graag naast haar lopen. Ze heette Annabella. Sofie vond Annabella mooi, maar ze was ook bang voor haar. Want de ene keer was Annabella heel vrolijk, dan liep ze te lachen en grappen te maken en de jongens mochten haar in haar armen knijpen. En dan opeens werd Annabella kwaad, je wist nooit wanneer dat zou gebeuren, en liep ze te mokken, te huilen of te zeuren. Op een keer werd Sofie wakker nog voordat het licht was. In het oosten was de hemel een klein beetje grijs. Terror lag tegen haar aan te slapen, Lange Wapper zag ze niet. Op handen en voeten kroop Sofie tussen de mensen door, op zoek naar Lange Wapper. Een eindje van de anderen af, onder een boom, hoorde ze fluisteren. Daar lagen er een paar onder een deken te stoeien. ‘Hé, mooie tovenaar, met jou durf ik het wel aan. Die ouwe poppengek ben ik allang zat. Dus wat vind je? Als je er maar voor zorgt dat ik genoeg te eten krijg!’ ‘Dat komt wel in orde, maak je niet dik!’ Lange Wapper en Annabella, die waren het! ‘Wij met ons tweetjes,’ fluisterde Annabella, ‘die anderen hebben we niet nodig. Maar je moet wel goed voor de kost zorgen, jongetje! Ze zeggen wel dat dun de mode is, maar aan een wasbord heb je niks. Nou?’ | |
[pagina 39]
| |
Sofie zag dat Lange Wapper rechtop ging zitten en grinnikte. ‘Kom mee, gauw!’ zei Annabella. Ze ging staan en trok Lange Wapper overeind. Samen verdwenen ze tussen de bomen. Algauw was er niets meer van Lange Wapper en Annabella te zien. Sofie wilde roepen, maar ze kon geen geluid uit haar keel krijgen. Ze wilde huilen, maar ook dat lukte niet. Zo stond ze daar, rillend in de ochtendkou, tot ze een zacht gepruttel achter zich hoorde en voelde hoe een vacht langs haar arm streek. ‘Sssst, schrik niet. We gaan ze achterna,’ fluisterde Terror. Er lagen veel afgewaaide takken tussen de bomen. Terror kon eroverheen klauteren zonder een geluidje te maken, Sofie niet. Telkens schrok ze wanneer ze haar voet neerzette en er een tak knapte met luid gekraak. | |
[pagina 40]
| |
Ze kwamen aan de rand van het bos; voor hen lag een wijd moeras. ‘Die stomme idioot,’ mompelde Terror. ‘Hoe haalt hij het in zijn kop om met dat wijf weg te lopen. Hij had het eerst aan mij moeten vragen, dat weet hij best.’ Sofie tuurde door het halfduister. ‘Waar zijn ze nou?’ zei ze. ‘Daarginds, er loopt een pad door het moeras. Ik zie ze wel.’ ‘Waarom moest hij het aan jou vragen?’ fluisterde Sofie. ‘Lieve help, ben jij dan alles vergeten? Nou, hè?’ Vergeten? Wat was ze vergeten? Er kwam een rimpel boven haar neus van het denken. Vaag zag ze vreemde dingen, zoals een kast en een schoorsteen, en rijen kleine stoeltjes waar poppen op zaten. Wat had dat nou te betekenen? Had ze die ooit ergens gezien? Waar dan? In vlagen woeien fijne regendruppels over het land. Langzaam aan werd het iets lichter, en Sofie zag twee schimmen die zo maar over het moeras schenen te lopen. Ze kon toch ook niet nadenken als alles zo onduidelijk was! Ze wreef de natte haren uit haar ogen en zei: ‘We moeten ze inhalen.’ Het was een smal, verhard paadje dat door het moeras liep. Ze stapten stevig voort. ‘Wat gaan ze doen? Weet jij het?’ vroeg Sofie. ‘Ik vertel het je liever niet,’ zei Terror. ‘Wat gebeurt, gebeurt vanzelf, daar hoef jij je niet druk over te maken. Wacht! Hoor je dat?’ Ze bleven staan. ‘Help! Help!’ Het kwam uit het moeras, ergens in de verte, opzij van het pad. Sofie zag dat Lange Wapper en Annabella ook bleven staan. Een troep kraaien | |
[pagina 41]
| |
vloog, luid krassend, boven hen. Opeens striemde de wind de regen hard in hun gezicht. ‘Help! Help me toch! Ik zak weg!’ hoorden ze roepen. ‘Hé, wie ben jij? Kennen wij elkaar niet van vroeger?’ riep Lange Wapper. ‘Als ik me niet vergis ben jij Beertje!’ ‘Beertje!’ riep Sofie. ‘Het is Beertje, mijn Beertje!’ En ze zette het op een hollen. Zo gauw ze bij Lange Wapper was, klemde ze zich aan hem vast. ‘Gelukkig!’ hijgde ze. ‘Lange Wapper!’ riep Beertje vanuit het moeras. ‘De hemel zij geloofd en geprezen. God zelf heeft me die sterke goedhartige lummel gezonden om me hieruit te halen. Als ik in de stad kom, zal ik mijn dankbaarheid tonen. Ik zal heilige missen laten lezen, wel vijftig, en het weeshuis een speelzaal schenken, en een klokkenspel voor de kerk... en noem maar op... O, Lange Wapper, mijn beste, allerbeste vriend! Red me, vlug! Ik zak hoe langer hoe dieper weg!’ ‘Dus dat wil je met je geld doen, uit dankbaarheid,’ riep Lange Wapper. ‘Missen lezen, en meer van die flauwekul. Kun je niet wat beters bedenken? Als ik in jouw schoenen stond wist ik het wel. Hé, zeg eens! Ik kan je niet goed zien. Hoe ver ben je er al in gezakt?’ ‘Ach, help hem toch, red hem, gauw!’ smeekte Sofie. ‘Tot waar mijn benen ophouden,’ riep Beertje. ‘Dat kan bij je voeten zijn of bij je kont,’ zei Lange Wapper. ‘Maar ik geloof dat ik het al zie: je zit tot aan je ballen in de blubber. Weet je hoe dat komt, hé, Beertje? Je zakken zitten te vol, die van je jas bedoel ik. Je hebt te veel geld, m'n jongen, veel te veel geld. Dat is zwaar spul, het trekt je naar beneden.’ ‘Wat moet ik doen? Help me, help me!’ ‘Luister! Knoop al je geld in je zakdoek en gooi het hier op de kant. Je zal zien hoe licht je je dan voelt. Heus, dan komt het wel goed.’ Een tijdlang hoorden ze uit het moeras niets dan wat gekreun en zachte snikken. Toen vloog et iets naar hen toe dat met een zachte plof op de weg neerkwam. Annabella stond te schateren van het lachen. Ze sloeg zich op de dijen | |
[pagina 42]
| |
en op de billen, boog ver voorover, gooide dan weer het hoofd in de nek. Vlug griste ze de zakdoek vol geld naar zich toe en borg hem weg in haar bloesje tussen haar borsten. ‘Kom mee!’ riep ze en pakte Lange Wappers hand beet. ‘De groeten!’ riep Lange Wapper. ‘En 't beste, hè!’ | |
[pagina 43]
| |
Verlamd, haar ogen wijd van schrik, keek Sofie naar Lange Wapper die zich door Annabella liet meetrekken. Terror stootte haar aan en zei zacht: ‘Je wou toch weten wat er in het leven te koop is?’ ‘Ja ja,’ zei Sofie zonder na te denken of op te letten, ‘en ook wat er gebeurt als je dood bent, maar dit is geméén!’ En ze holde Lange Wapper achterna, trok hem aan zijn arm en riep: ‘We moéten hem redden! Toe nou!’ Lange Wapper keek haar aan, schudde zijn hoofd en zei: ‘Nou, vooruit dan maar.’ Het was of er diep binnen in Sofie een grote, kleurige zeepbel opsteeg. Eerst sloeg ze haar armen om Lange Wappers nek en zoende hem op allebei zijn wangen, toen holde ze terug naar Terror die dicht bij de plek was blijven staan waar Beertje in het moeras vastzat, en sprong van de ene voet op de andere. ‘Kalm,’ zei Terror. ‘Jullie trekken je kleren uit.’ Annabella deed niet mee. Ze stond met de handen in de zij en een van woede vertrokken gezicht toe te kijken, terwijl Sofie en Lange Wapper al hun kleren uittrokken en op de sompige grond uitspreidden. Terror kroop eroverheen, achterwaarts en op zijn buik, tot bij Beertje. Sofie volgde, ze hield Terror goed aan zijn voorpoten vast. En daarna ging ook Lange Wapper languit liggen, met zijn lange lijf op de verende | |
[pagina 44]
| |
grond, en hield Sofie bij haar benen. Beertje pakte de staart van Terror en de hele rij probeerde langzaam, heel langzaam, naar de kant te kruipen. Eerst leek het of Beertje al te diep in de modder was vastgezogen. Ze trokken en trokken, en Sofie had het gevoel dat ze een stuk elastiek was dat werd uitgerekt tot het niet meer kon. Toen opeens: ‘Plop!’ klonk het; een straal modder spoot omhoog en Beertje spoot mee omhoog. In een sierlijke boog vloog hij over hen heen en belandde op het harde pad. Vlug krabbelde hij overeind, klopte zijn vuile kleren wat af en knikte minzaam naar Annabella. ‘O, jeetje, laat mij dat toch doen,’ zei ze. ‘Dat noem ik mazzel hebben, dat u eruit bent.’ Ze lachte tegen Beertje, haalde een zakdoekje uit haar kous en begon hem schoon te poetsen. Ze wreef ook de modderspatten uit zijn ogen, nam hem toen bij zijn arm en liep met hem weg. Terror, Sofie en Lange Wapper kropen behoedzaam terug. Stil stonden ze in de stromende regen, met hun vuile kleren. Tegen de tijd dat ze zich, zo goed en zo kwaad als het ging, met plukken gras wat hadden schoongewreven en zich hadden aangekleed, waren de twee anderen niet meer dan een paar kleine stipjes in de verte. Zwijgend gingen ze Annabella en Beertje achterna. |
|