Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Door haar natte oogharen zag Sofie een haverveld. De bruine halmen bogen naar de aarde, zwaar van het water. Haar voeten deden pijn. Ze had maandenlang tussen zachte lakens gelegen, en nu liep ze door nat rul zand, ze wist niet eens hoe lang al. De tere huid van haar voeten was rood en begon zelfs te bloeden. Maar dat merkte ze niet, doordat er zoveel te zien en te ruiken was om haar heen.
In het eikenhakhout tikten de regendruppels op de bladeren. Allerlei geuren stegen op, van mos en hout, van gras, nat zand en vogelnestjes, van paddestoelen en slakken. Sofie kon al die geuren niet van elkaar onderscheiden. Als je altijd binnen bent en zelfs niet voor het open raam mag komen, vergeet je hoe de dingen ruiken. ‘Kijk uit!’ riep Lange Wapper en hij trok Sofie in het gras. Een rijtuig kwam in volle vaart aanrijden, twee vurige paarden draafden ervoor. Het hotste en botste door de diepe geulen. Arme sukkels, daar aan de kant van de weg! Ze waren juist naast een diepe plas blijven staan. In een paar tellen was het rijtuig voorbij, en zij | |
[pagina 22]
| |
waren nog natter dan ze al waren, van onder tot boven bespat met modder. ‘Zagen jullie dat?’ riep Sofie. ‘Beertje zat erin!’ ‘Ja, die zit lekker warm en droog, daar kun je op rekenen. Beertje loopt niet in de regen,’ zei Terror. Hij blies en maakte een hoge rug. ‘Heb jij dat zo bedacht?’ vroeg Sofie. ‘Wat, bedacht... Ach, jullie begrijpen ook niks!’ ‘Kom, doorlopen,’ zei Lange Wapper. Hij gaf Sofie een hand. Twee stappen moest ze doen, als hij er een deed. Terror sjokte achteraan. En het regende maar door.
Een eindje van de weg af, in het veld, stond een armoedige hut. Daar liep Lange Wapper op af, dwars door het hoge natte gras. ‘Gaan we schuilen?’ vroeg Sofie. ‘We zullen zien,’ zei Lange Wapper. Hij klopte op de deur en duwde die een eindje open. Binnen was het donker. Een krijsende stem riep: ‘Wat mot dat? Ga weg! Ga weg!’ Een vrouw, mager als een geraamte, kwam kijken. Eerst dacht Sofie dat het een heks was. Maar dat was niet zo. ‘Voor bedelvolk is hier niks te halen!’ schreeuwde de vrouw. ‘We hebben zelf niks, zodoende.’ Lange Wapper leunde tegen de deurpost. Hij kauwde op een strootje en krabde zich in zijn haar. Hij lachte schaapachtig. ‘Een hartelijk welkom,’ zei hij. ‘Je geintjes ken je ergens anders gaan verkopen,’ zei de vrouw. ‘Hééé, ben jij het? Wapper?’ ‘Jazeker, Wapper is de naam,’ grinnikte Lange Wapper. ‘Kom dan maar binnen,’ zei de vrouw, maar het klonk niet of ze het fijn vond. Ze stapten alledrie de donkere hut in. Lange Wapper moest bukken. Opeens begon de vrouw te huilen, ze sloeg haar armen om Lange Wappers hals en drukte haar gezicht tegen zijn borst. In de haard brandde een zwak vuurtje. Vijf kleine kinderen, in lom- | |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
pen gekleed, zaten ervoor op de grond. En op een stoel zat een man. ‘Vader, kijk eens wie d'r is. Onze Wapper!’ zei de vrouw. ‘Heb je wat voor ons te eten, moeder?’ vroeg Lange Wapper. ‘Mijn maag rammelt als een doodkist.’ De man stond op, trapte de stoel omver en kwam dreigend voor Lange Wapper staan. Sofie kroop angstig achter Lange Wapper weg en gluurde om zijn benen om te zien wat er gebeurde. ‘Wat te eten?’ zei de man. Hij trok een woest gezicht. ‘Dus jij komt hier met lege handen? Man, wij hebben toch zelf niks te vreten. Hoe durf je hier te komen!’ ‘Het is waar,’ snikte de moeder van Lange Wapper. ‘Het is de schuld van de regen. Al zes weken regent het en nooit is het een minuutje droog. De oogst verrot op het veld. En de boer die wil niks geven. Geen werk, geen geld, zegt-ie. Geen geld, geen eten.’ Intussen was Terror in een hoekje van de haard gaan zitten en likte zich aan alle kanten schoon. Sofie kroop naast Terror. Pas nu ze de warmte van dat kleine vuurtje voelde begon ze te rillen van de kou. | |
[pagina 25]
| |
‘Ik vind het hier niet leuk,’ fluisterde Sofie in Terrors oor. ‘Waarom heb je ons niet met Beertje in dat mooie rijtuig laten rijden? Als jij dit ook bedacht hebt, vind ik het maar raar.’ Terror deed eerst of hij haar niet hoorde. Hij kneep zijn ogen dicht en bewoog zijn snorharen. Maar een poosje later, toen hij zijn voorpoot zat schoon te likken, fluisterde hij: ‘Bedenken bestaat niet, knoop dat goed in je oor. Jij wilt alles weten, nou, dan zul je ook alles weten. Omdat het vandaag de eerste dag is, laat ik het gaan, maar praat er nou niet meer over. Anders stuur ik je terug naar de Domme August en de Dood, hoor je me?’ Sofie moest daarover nadenken. Ze wist wel zo'n beetje wat ‘de Dood’ was. Maar de Domme August, wie was dat ook alweer? Het was vreemd: van voordat ze in de regen over die landweg liep, kon ze zich niets meer herinneren. De vader van Lange Wapper ging het huis uit. Met een harde klap sloeg hij de deur achter zich dicht. ‘Die gaat zijn strikken langs,’ zei de moeder van Lange Wapper. ‘Als hij niet zo'n beste stroper was, waren we hier allemaal al doodgegaan van de honger.’ Het werd buiten donker. De kleine kinderen zaten in een hoekje zachtjes te huilen. Ze kregen die avond niets anders te eten dan een | |
[pagina 26]
| |
korst beschimmeld brood en een kopje waterige soep. Na het eten werden oude lappen en vodden op de grond gespreid. De hele familie legde zich ter ruste. Ook Sofie ging liggen, tussen de magere vervuilde kinderen in, de broertjes en zusjes van Lange Wapper. Algauw klonk er een zacht gesnurk in de hut. Sofie kon niet slapen. Voorzichtig, bang om de anderen wakker te maken, kwam ze overeind. Haar ogen waren aan het donker gewend. Ze zag Lange Wapper in de stoel van zijn vader zitten. Hij was ook wakker. De vader was nog niet thuisgekomen. Terror lag zo dicht bij de gloeiende as in de haard dat zijn haren bijna schroeiden. Hij knipperde met zijn ogen, groene lichtjes die aan- en uitfloepten leken het. Lange Wapper stond op en rekte zich uit. ‘Jullie blijven hier,’ zei hij, zo zacht dat ze hem bijna niet verstaan konden. ‘Voor de ochtend ben ik terug.’ ‘Mag ik met je mee?’ fluisterde Sofie. ‘Nee,’ zei Lange Wapper, ‘dat gaat niet. Wat ik ga doen, daar kan ik geen meisjes bij gebruiken.’ ‘Beloof dan dat je gauw terugkomt. Laat mij niet alleen,’ smeekte Sofie. Lange Wapper ging zonder antwoord te geven de deur uit. Terror lag te slapen, of deed alsof hij sliep. Zijn mond was in een minachtende grijns vertrokken.
't Was in het holst van de nacht. Buiten was het pikdonker. Een dik wolkenpak joeg langs de hemel; een enkele keer waren er een paar sterren te zien. Lange Wapper stapte met zijn lange benen stevig door. Hij sprong over een greppel, liep dwars door een roggeveld, klom over een hek en was in de moestuin van de boer. Daar botste hij tegen iemand op. ‘Hé, goeie avond,’ zei Lange Wapper. ‘Wie ben jij?’ Er kwam geen antwoord. ‘Je bent een onbeleefde kerel. Ik zei: goeie avond!’ Lange Wapper stak zijn handen uit. Hij voelde een jas en twee armen die hem wilden om- | |
[pagina 27]
| |
helzen. ‘Jij bent zeker op je mondje gevallen en hebt toen je tong verloren,’ grinnikte Lange Wapper. ‘Geeft niet, hoor!’ En hij gaf de man een klap op zijn schouder. De man zwiepte heen en weer en zei nog altijd niks. Heel even kwam toen de maan tevoorschijn. Lange Wapper zag wie daar voor hem stond: het was de Vogelverschrikker. Hij maakte een buiging en zei: ‘Ach, ben jij het! Je vindt het wel goed dat ik je kleren leen, hè? Ik breng ze straks terug.’ Hij zette de hoed van de Vogelverschrikker op, stopte er wat stro onder, trok ook zijn jas aan en liep met stijve passen verder. Voor het huis begon de kettinghond te blaffen. Hij stoof zijn hok uit en kwam op Lange Wapper af, zover hij dat kon. ‘Sssst! Maak niet zo'n lawaai. Je ziet toch wel wie ik ben?’ zei Lange Wapper. ‘O, ben jij het?’ zei de kettinghond. ‘Wat kom je doen? Ik heb je nooit eerder zien rondlopen.’ ‘Ik wou het eens proberen,’ zei Lange Wapper. ‘Denk je soms dat het lollig is om altijd stil te staan? Fijn hoor, om je benen te strekken.’ Hij | |
[pagina 28]
| |
stapte stijf om de hond heen, alsof zijn benen van twee stokken waren gemaakt. ‘Zeg, weet jij waar de mussen en spreeuwen hun nesten hebben?’ ‘De spreeuwen in de bomen en de mussen onder het stro op het dak,’ zei de hond. ‘Dat dacht ik wel,’ zei Lange Wapper. ‘Als jij je nou heel stil houdt, dan doe je precies wat een goeie waakhond moet doen. Want ik wil de mussen een lesje leren, snap je? Die liggen nu lekker in hun nestjes te slapen, maar straks als de zon schijnt, komen ze weer al het zaad in mijn tuin opeten. Daarom.’ De hond begreep het. Hij hield zich koest en keek toe hoe Lange Wapper langs de regenpijp naar het dak van de boerderij klom. Lange Wapper liet zich door de wijde schoorsteen omlaag zakken. Hij kwam terecht in een grote keuken. ‘De boer lijdt geen honger,’ zei hij zacht, toen hij de rijen hammen en worsten zag die aan de balken hingen. De broodkist was vol versgebakken brood, op de plank lagen kazen. En in de kast vond hij een rek met eieren, potten jam, een vaatje boter, een gebraden patrijs en nog allerlei lekkers, vruchten en pasteien, zoals hij nog nooit had gezien. Lange Wapper begon zijn zakken vol te stoppen. De eieren legde hij onder zijn hoed, twee hammen verdwenen in zijn broek, onder zijn jas een zij spek en een grote platte kaas. ‘Voor het brood moet ik een tas hebben,’ zei hij, ‘maar ik ga eerst nog wat rondkijken.’ Op zijn tenen sloop hij door het huis. In de mooie kamer keek hij zijn ogen uit. De boer had fijne spullen! Maar daar was niets bij wat hij gebruiken kon. Alleen een paar sigaren, die stak hij achter zijn oren. ‘Een voor vader en een voor mij. Eerlijk is eerlijk,’ lachte hij. Boven was de slaapkamer. Er klonk een luid geronk. Lange Wapper ging van het ene bed naar het andere. Eerst bekeek hij de boer en zijn vrouw, die allebei geweldig dik waren. In het andere bed lagen twee dikke boerenmeiden, en in de bedstee sliep de knecht. Ze hadden allemaal veel te veel gegeten; al schoot je een kanon in de kamer af, dan wer- | |
[pagina 29]
| |
den ze nog niet wakker. Maar snurken konden ze goed en het rommelde ook flink onder de dekens, van al het eten in die magen en darmen. Op het nachtkastje naast de boer lag een gouden horloge. Lange Wapper hield het bij zijn oor en luisterde hoe het tikte. Hij knikte bedachtzaam en legde het horloge weer neer. Toen blies hij de kaars uit en ging terug naar de keuken. Hij vulde een zak met brood en klom door de schoorsteen naar buiten. | |
[pagina 30]
| |
De hond kwispelde met zijn staart. ‘Is het je gelukt?’ vroeg hij. ‘Heb je de mussen een lesje gelezen?’ ‘Die waren niet wakker te krijgen,’ zei Lange Wapper. ‘Wat slapen dié vast, zeg. Maar ik heb hun eieren meegenomen, kijk maar.’ En hij tilde zijn hoed op. De hond keek hem wantrouwig aan en gromde. ‘Je bent een rare figuur,’ zei hij. ‘Het lijkt wel of je daar boven dikker bent geworden. Hé, zeg op! wat zit er onder je jas?’ ‘Als iedereen zo braaf zijn plicht deed als jij, zouden we in een betere wereld leven,’ zei Lange Wapper. ‘Jij en ik, wij tweetjes zorgen ervoor dat | |
[pagina 31]
| |
de dieven geen kans krijgen, omdat anders de rijken ook uit bedelen moeten gaan.’ ‘Zo is het,’ zei de hond en hij kwispelde met zijn staart. ‘En als er geen rijken meer waren en er alleen nog bedelaars door het land zwierven, wie zou die stumpers dan een kwartje of een stuk brood moeten geven?’ zei Lange Wapper. ‘Je denkt goed na,’ zei de hond. ‘Het is prettig om eens met iemand te praten die een behoorlijk verstand heeft. Nu weet ik dat er nog een eerlijke ziel op de boerderij woont. Als ze me morgen loslaten, kom ik je opzoeken. Maar ga nu terug naar je plek, want zo dadelijk komt de zon op.’ Lange Wapper ging naar de moestuin, stopte al het gestolen eten in een paar lege aardappelzakken, en trok de Vogelverschrikker weer zijn kleren aan. In het grauwe ochtendlicht haastte hij zich terug naar het huisje van zijn vader en moeder. Ze aten en dronken tot ze niet meer konden. Soms vielen ze een poos in slaap, maar zo gauw ze wakker werden, begonnen ze weer te eten en te drinken. De broertjes en zusjes van Lange Wapper klommen op zijn schoot en op zijn schouders en trokken aan zijn haren. Ze lachten om alles en om niks. | |
[pagina 32]
| |
Tegen de avond was iedereen ziek. Om de beurt holde er eentje naar buiten omdat hij moest overgeven. Het stonk daar naast de deur verschrikkelijk. Alleen Sofie hoefde niet over te geven. Ze had niet zoveel gegeten, ze had ook maar een klein maagje. Dat kwam misschien doordat ze al zo lang ziek was, of doordat ze haar hele leven kleine fijne hapjes had gegeten die goed waren klaargemaakt. ‘Nou, aju!’ zei Lange Wapper de volgende dag. ‘Ik hou het wel voor gezien. De groeten en het beste!’ En hij stapte de deur uit. Sofie en Terror gingen met hem mee. De broertjes en zusjes holden achter hen aan, ze bleven bij hen tot voorbij het veld van de boer. Lange Wapper keek achterom, hij zag dat zijn moeder de deur van hun huisje al had dichtgedaan. ‘Die denkt: daar kom ik mooi vanaf,’ zei hij, ‘maar dat is niet de bedoeling.’ En hij riep: ‘En nou vort, vort, vort, naar huis, jullie! Wie het eerst thuis is!’ ‘Nee, nee,’ zeiden de kinderen, ‘wij blijven bij jou.’ ‘Helemaal niet, helemaal niet,’ zei Lange Wapper. ‘Vooruit, of er vallen klappen.’ ‘En zij dan?’ riep een van de broers en wees naar Sofie. | |
[pagina 33]
| |
‘Dat is heel wat anders,’ zei Lange Wapper. Hij sloeg zijn arm om Sofie en riep: ‘Maak dat je wegkomt, of er vallen klappen!’ Terror ging midden op de weg staan. Hij maakte een hoge rug, zette al zijn haren overeind en begon te blazen. De kinderen bleven staan, ze keken angstig naar de boze kater. Lange Wapper raapte een steen op en deed of hij ermee wou gooien. Sofie moest erom lachen. | |
[pagina 34]
| |
‘Hatsjekee! Hollen! Hollen!’ riep Lange Wapper en hij joeg de kinderen voor zich uit. En daar gingen ze, met bange boze gezichten. |
|