Kleine Sofie en Lange Wapper
(1984)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Die avond moesten Sofies vader en moeder naar een feest. Meester Jeroen bleef eten, want hij zou op haar passen. Nu was meester Jeroen een arme onderwijzer zonder werk. In geen zes maanden had hij zoveel en zo lekker kunnen eten als die avond en bovendien dronk hij ook nog drie glazen rode wijn. Na het eten, toen de ouders van Sofie vertrokken waren, ging hij in een diepe leunstoel zitten, zette de televisie aan, en viel in slaap. Hij bleef slapen en bewoog zich niet, ook niet toen de klok twaalf uur sloeg. Op dat ogenblik lag Sofie in haar eigen kamer in bed, klaarwakker. Ze had al van alles geprobeerd: schapen tellen, schapenwolkjes tellen, naar het tikken van de klok luisteren niets hielp. In de kamer brandde een nachtlampje, maar Sofie hield haar ogen dicht. Terror, de dikke kater, lag op haar voeten. Hij was ook wakker en gluurde door zijn ogen als spleetjes. Opeens hoorde Sofie een zacht geschuifel. En er ritselde iets. Over de vloer trippelden voetjes, heel kleine voetjes moesten het zijn. Je kon het bijna niet horen op het dikke tapijt. Het geluid kwam uit alle hoeken van de kamer; er waren ook langzame, doffe stappen bij. Toen klonk er een bons, een héél zachte. Een deur ging open, die kraakte en piepte. Weer een bons; de deur werd dichtgeslagen. Dat moest wel een klein deurtje zijn, een die van papier of karton was gemaakt. Sofie bewoog zich niet. Ze lag met gespitste oren te luisteren. Toen hoorde ze gefluister. ‘Laat dat! Laat dat!’ klonk het boos. En: ‘Au! Sodeju! Ken je niet uit je doppe kijken?’ ‘Sssst! Maak toch niet zo'n herrie!’ ‘Kan mij wat verrekken. Als hier ook niemand een poot uitsteekt!’ Zulk barbaars gevloek had Sofie nog nooit in haar leven gehoord. Ze trok haar wenkbrauwen op en luisterde goed. Het gemopper en gestommel kwam dichterbij. Weer hoorde ze voeten rennen en ook het ritselen van zijde. Daarna klonk er een geluid dat deed denken aan geschuifel met stoelen of bankjes. | |
[pagina 12]
| |
De grote klok sloeg het kwartier na twaalf. Het werd stil. Maar dat duurde niet lang. Er bewoog iets in het hoge bed van Sofie. Een been werd onder het kussen uit getrokken, en nog een been. Dat was Lange Wapper. Hij ging rechtop zitten, rekte zich uit, geeuwde met wijdopen mond en krabde in zijn haar. Voorzichtig draaide Sofie haar hoofd om en keek. Lange Wapper kroop naar de rand van het bed en liet zijn lange benen omlaag bungelen. Sofie keek de kamer in. Het was er schemerdonker en toch kon ze alles goed zien. Wat haar nog het meest verbaasde was dat ze niet schrok van wat ze zag. Al haar poppen en dieren waren van kasten en uit laden gekomen; ze hadden stoeltjes en krukjes in drie rijen neergezet en daar zaten ze nu te wachten. In een hoek van de kamer stond haar toneeltje. Het gordijn bewoog en eventjes stak er een staart door een kier. De poppen en dieren begonnen te lachen. Eentje riep: ‘We kunnen beginnen! Haal op dat gordijn!’ Maar een hand of poot trok het gordijn dicht en er gebeurde niets. Het publiek werd ongeduldig. Ze zaten allemaal door elkaar te praten, papieren zakjes kraakten, flikken en dropjes werden langs de rijen doorgegeven. Beertje keek door zijn toneelkijker naar de krullen op het plafond. De giraffe kreeg een aanval van kriebelhoest en die achter hem zaten sloegen hem op zijn rug en op zijn nek. Ze gooiden een blikken doosje met hoestballetjes naar hem toe. Daar klonk een belletje. ‘Sssst! Stil! Ze beginnen. Het begint!’ klonk het van alle kanten. De Domme August, met zijn dikke knobbelneus, kwam voor op het toneel staan en sloeg op een trommel. ‘Hooggeacht publiek!’ zei hij. ‘Geachte aanwezigen. Uw geduld zal beloond worden. U gaat kijken naar het toneelspel De wereld is een tranendal, in vier bedrijven. Let u allen goed op, het is een leerzaam stuk.’ ‘Boe! Boe!’ klonk het uit het publiek. ‘Wij willen niet leren, wij willen lachen!’ | |
[pagina 13]
| |
De Domme August deed net of hij dat niet hoorde. Hij draaide zich om en riep: ‘Zeg, zou die slome sukkel van een Jan Klaassen eindelijk eens klaar zijn? Hé, Jan Klaassen, ben je nou nog niet klaar? Heb je je goeie pak al aan?’ ‘Ja, ja, ik kom d'r an!’ werd van achter het toneel geroepen. De gordijnen gingen open en daar was Jan Klaassen. Hij had alleen een lang hemd aan en een slaapmuts op zijn hoofd. In een hoekje van het toneel stond een galg, met de beul ernaast. Een politieagent en Katrijntje staken hun hoofd om de coulissen en keken nieuwsgierig naar de rijen toeschouwers. Nu zat Sofie rechtop in bed. Met grote ogen keek ze naar alles wat er in haar kamer gebeurde. Ze had twee rode vlekken op haar wangen, van koorts en opwinding. Katrijntje holde naar voren. Ze had een baby op haar arm die krijste en gilde. Katrijn zelf krijste en gilde ook. En nog harder gilde het publiek. ‘Poppenkast! Poppenkast!’ riepen ze. ‘Dat hebben we al zo vaak gezien! Komen jullie eens met iets nieuws. Die ouwe koek, daar vallen we bij in slaap!’ Er suisde iets door de lucht dat voor de voeten van de Domme August neerkletterde. Een zilveren dolk, versierd met edelstenen van glas. ‘Die is voor jou!’ riep de dashond, die op de voorste rij zat. ‘En denk niet dat ik niet mikken kan. Dit was alleen een waarschuwing.’ Zijn vriendin, de zwarte poedel, kirde: ‘Een schande is het, gewoon | |
[pagina 14]
| |
een schande. Poppenkast, dat is voor de dommen. Wij willen iets wat moeilijk is!’ Het publiek werd hoe langer hoe rumoeriger. Sommigen waren zelfs op hun stoel gaan staan en zwaaiden met gebalde vuisten. Maar de dashond en de poedel kregen het ook moeilijk, want het varken, de zeehond en het duikelaartje achter hen begonnen op ze los te slaan en te timmeren en riepen: ‘Opscheppers! Wij willen lachen, wij willen lachen!’ ‘Ja, ja, wij willen lachen!’ riepen alle anderen ook. De baby van Katrijn brulde nog harder en Katrijn raakte door alles wat er gebeurde zo in de war, dat ze haar jankende kind midden tussen het opgewonden publiek smeet. Er werd hard om gelachen en het arme kind werd van de een naar de ander gegooid, tot aan de achterste rij toe waar het in een donker hoekje rolde en bleef liggen. De beul wilde intussen doorspelen. Hij holde achter Jan Klaassen aan, maar die zag kans de strop te ontlopen. Hij klauterde langs een tafelpoot en verstopte zich op de vensterbank. De politieagent en de beul zochten hem overal. En de Domme August, sprakeloos van schrik, hief wanhopig zijn armen omhoog. Het werd plotseling stil. Eerst begreep Sofie niet hoe dat kwam, toen zag ze dat alle poppen en dieren zich hadden omgedraaid en naar haar bed keken. Maar niet naar haar. Ze keken naar Terror. Terror was gaan staan, hij strekte zijn poten en maakte een hoge rug. Langzaam en bedaard sprong hij van het bed, liep door de kamer naar het toneel en klom erop. Daar ging hij zitten en legde zorgvuldig zijn staart om zijn poten. ‘Jullie willen iets moeilijks zien, iets ernstigs,’ zei hij. ‘Nou, dat kan. Toevallig heb ik een toneelstuk geschreven dat heel moeilijk is. Zullen we daar dan naar kijken?’ ‘Hoe heet het?’ riep iemand. ‘Dat doet er niks toe,’ zei Terror, ‘ik weet het zelf nog niet. Het is een lang stuk, en het gaat over Wat Er In Het Leven Te Koop Is. Willen jullie het zien?’ | |
[pagina 15]
| |
‘Ja ja! Leuk!’ ‘Het is helemaal niet leuk.’ Terror trok een kwaad gezicht. ‘Er komen ook ménsen in mijn toneelstuk voor, mensen die kunnen praten. Je begrijpt wel, net als in de sprookjes. Maar dit is geen sprookje. Let op!’ Hij gaf de Domme August een teken en die zeulde, samen met de Dood, een paar stokken het toneel op waar iets omheen gerold was. Ze gingen ieder aan een kant staan en rolden een groot doek uit, waar donkere wolken op geschilderd waren. Het doek zat aan weerskanten om een stok, rechts een dikke rol, links een dunne. Terror liep gewichtig heen en weer. ‘Zie hier het begin van de wereld,’ zei hij plechtig. ‘In het begin was er niets. Alleen wolken en mist, waterdamp en stof.’ Bij de linkerstok stond de Domme August, bij de rechter stond de Dood. Zij draaiden de stokken, zodat het doek van rechts naar links bewoog. Nog meer wolken en mist trokken voorbij, en ook de zon en de maan. ‘Halt! Stop!’ riep Terror en het doek hield stil. ‘We vergeten het belangrijkste. Er moeten ook spelers zijn. Wie wil in mijn stuk spelen?’ ‘Hoe kan dat nou?’ zei het duikelaartje met zijn piepstemmetje. ‘We weten niet eens waar het over gaat.’ ‘Als je meespeelt, merk je dat vanzelf,’ zei Terror. ‘Want zo gaat het in het leven. Nou, wie durft?’ De poppen en de dieren zeiden niets. Sommigen schoven onrustig op hun stoeltje, anderen deden net of ze er niet bij hoorden. ‘Ha, dat dacht ik wel,’ zei Terror. ‘Stelletje lafaards. Bang voor wat er in het leven te koop is!’ ‘Ik doe mee,’ zei een zware stem. Beertje stond op. Met zijn handen in zijn zakken en een onverschillig gezicht klom hij met één grote stap boven op het toneel. ‘Ja, jij doet natuurlijk mee,’ zei Terror. ‘Jij komt uit een familie van kooplui en ondernemers. Zo zie je maar weer. Wie volgt?’ ‘Deze jongen doet ook mee!’ Lange Wapper had zich van het bed laten glijden en hees zich op het | |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
toneel. ‘Sta ik hier goed? Zeg maar wat ik moet doen.’ ‘Dat zul je wel merken. Er is plaats voor nog één!’ Het was doodstil in de kamer. De poppen wachtten angstig af wie van hen de moed zou hebben om in dat geheimzinnige toneelstuk van de dikke kater mee te spelen. Tot ze een stemmetje hoorden roepen: ‘Ik wil meedoen!’ Sofie had haar benen buiten het bed gestoken. ‘Lange Wapper, Lange Wapper, ik wil bij jou zijn! En ik wil ook weten wat er in het leven te koop is!’ riep ze. ‘Hoe haal je het in je hoofd?’ zei Terror. ‘Jij bent ziek. Vooruit, je bed in! Meisjes kunnen we niet gebruiken.’ Sofie holde naar het toneel. Ze ging vlug naast Lange Wapper staan en zei: ‘Je zei zelf dat er mensen in voorkomen. En ik ben een mens en ik kan ook praten. Nou dan.’ De dieren en de poppen waren opgelucht dat zíj niet op het toneel hoefden te komen, en daarom riepen ze vrolijk: ‘Laat haar meedoen, dat kind! Ze heeft toch al zo'n saai leven.’ Terror liet hen op een rijtje staan, Beertje voorop. Ze moesten elkaar vasthouden. ‘Draaien maar!’ riep Terror. De Dood en de Domme August draaiden ieder aan hun stok en het doek schoof weer een stukje verder. Eerst hoorde Sofie alleen een zacht gefluit; ze dacht dat het in haar hoofd zat. Maar dat gefluit klonk al harder en harder, alsof een woeste wind om de aarde gierde. En daarna hoorde ze gebulder van golven, torenhoge golven in een kolkende oceaan. Het liefst had ze haar handen voor haar oren gehouden, maar dan zou ze Lange Wapper moeten loslaten. Wel kneep ze haar ogen stijf dicht, maar na een poosje gluurde ze heel even naar het doek, dat nu razendsnel naast haar voorbij rolde. En toen sperde ze allebei haar ogen wijdopen. Golven spatten op rotsen uiteen en uit het schuimende water kropen griezelige zeemonsters omhoog. Daarboven, in een dreigende lucht, fladderden vogels met drakenkoppen, wel zo groot als vliegmachines. | |
[pagina 18]
| |
Daarna kwamen er woestijnen, en bomen en varens die zich met geweld door de aardkorst omhoog wrongen. Sofie voelde de grond onder haar voeten golven en schudden; ze moest lopen, of ze wilde of niet. Ze kneep in de schouders van Lange Wapper en wilde schreeuwen, maar er kwam geen geluid uit haar kurkdroge keel. Ze was misselijk, en haar hoofd leek vol gloeiende stenen te zitten, zo zwaar en heet was het. ‘Ik heb weer koorts,’ dacht ze, ‘en waar is de kamer toch gebleven? En mijn poppen en mijn dieren? Maar hier is Lange Wapper, gelukkig. O ja, we gingen een toneelstukje spelen...’
Het was stil. Het was zo stil dat Sofie de regen hoorde, die zachtjes ruisend op de bladeren van de bomen viel. Ze was door- en doornat. Nog aldoor kon ze haar voeten niet stilhouden. Moe en koud slofte ze door het natte zand van een karrenspoor. Een paar meter voor haar liepen Terror en Lange Wapper, voorovergebogen tegen de striemende regenvlagen. |
|