konijnekeutels. Ze snoven de
geurige warme lucht op, die rook naar hout en aarde.
Dwars door de hei liepen ze, eerst steil omlaag en daarna een heuvel
op. Voor ze helemaal boven waren, zagen ze iets bewegen.
‘Ga liggen,’ fluisterde Evert.
Heel dicht bij hen waren vreemde soldaten. Vijf mannen liepen,
ineengedoken, achter elkaar aan en ieder van hen hield met beide handen een
geweer vast en stak dat recht vooruit, klaar om te schieten. Ze zagen dadelijk
dat dit geen Duitsers waren, want deze soldaten droegen vreemde uniformen,
jasjes die niet verder dan hun middel kwamen en broeken die om de enkels waren
dichtgebonden. Een rare kleur hadden die pakken ook en de soldaten hadden
platte helmen op, waar een net overheen was geknoopt. Ze keken naar links en
naar rechts.
‘Wat doen ze?’ fluisterde Noortje.
‘Ze zoeken naar moffen,’ fluisterde Evert terug. ‘Ze weten niet of
ze wel allemaal zijn weggegaan.’
‘Zullen wij het ze zeggen?’
‘Nee. Misschien zijn er nog een paar in de bossen achtergebleven.
Blijf stil liggen, als ze iets zien bewegen schieten ze...’
De vreemde soldaten waren nu vlakbij gekomen. Een ogenblik stonden
ze stil en keken over de verder gelegen heuvels uit. De voorste had de leiding,
hij zei iets tegen de anderen in een taal die de kinderen nog nooit gehoord
hadden. Dat moest Engels zijn. Toen liepen ze verder, de hei over. Ze hadden
Noortje en Evert niet eens gezien.
Later op de dag gingen ze naar de grote weg om naar het geallieerde
leger te kijken. Tussen de bomen stonden tanks en pantserwagens. Vrachtauto's
reden af en aan. Het was een lawaai van jewelste van al die motoren en rollende
wielen en rupsbanden. Noortje en Evert moesten tegen elkaar schreeuwen om zich
verstaanbaar te maken en daarom zeiden ze al gauw niets meer. Ze keken en keken
maar.
In het gras naast de tanks lagen soldaten te slapen. En ook boven op
de tanks lagen soldaten, in de zon. Je kon wel zien dat ze de laatste tijd hard
gevochten hadden, want ze zagen er alle-