len bespreken,
rustig met z'n beidjes. Maar nu kan het ook wel, met tante Janna erbij. Nog
beter eigenlijk.’
Noortje keek met grote ogen van de een naar de ander. Dus nu was het
gauw zo ver, nu ging alles veranderen.
Haar vader zei: ‘Luister eens, kindje. Ik heb werk gekregen in
Amsterdam, en zo gauw ik daar onderdak voor
ons heb, gaan we daar wonen. Nu zal ik je eerst nog een paar weken hier moeten
laten. Dat vind je niet erg, hè?’
‘Maar,’ zei Noortje, ‘als er niemand om Sarah komt, wat dan?’
‘We moeten afwachten,’ zei vader. ‘Er moet maar gebeuren wat het
beste voor haar is. Vind je dat zelf ook niet?’
En tante Janna zei: ‘Geen enkel kindje is van ons, Noortje. Zusje
was ook niet van ons, we hebben voor haar mogen zorgen. De Here heeft gegeven,
en de Here heeft genomen!’
‘Ja, Zusje!’ zei Noortje. ‘Maar Sarah is toch niet...’
Ze had willen zeggen: maar Sarah is toch niet dood! En ze keek naar
't kindje, dat met haar stevige, bruine beentjes in tante Janna's schoot lag te
trappelen.
‘Wij samen hebben voor Sarah gezorgd,’ zei tante Janna. ‘En jij hebt
dat goed gedaan, meisje, we zijn trots op je!’
De volgende morgen vertrok Noortjes vader weer.
Nog geen twee weken later kwam er een meneer naar Klaphek. Hij kwam
met een auto en meneer Van der Hoek was met hem meegereisd. Hij vertelde dat
hij een broer van mevrouw Meier was. Hij had hun adres van het Rode Kruis
gekregen, nadat Noortjes vader Sarah's verblijfplaats bij het Rode Kruis gemeld
had.
Meneer en mevrouw Meier kwamen niet terug. En hun twee kleine
zoontjes ook niet. Nadat zij door de Duitsers gevonden waren, werden ze
dadelijk doorgestuurd naar een concentratiekamp. Daar waren ze in de gaskamers
omgebracht.
De meneer kwam Sarah halen. Hij ging naar Amerika, vertelde hij,
daar woonde nog familie van hem. Al over een week kon hij met een boot
vertrekken. En hij wilde het kindje meenemen naar haar familie.
De meneer reed met zijn auto weg en Sarah's mand, met