wilde heel precies weten wat er
gebeurd was, en ze kon dat aan niemand anders dan aan haar vader vragen. Zij
schraapte ook een paar keer haar keel, net als hij, en vroeg: ‘Wat denk jij dat
er gebeurd is?’
Dat was een moeilijk ogenblik voor meneer Van der Hoek. Want hoe
vertelt iemand aan zijn dochtertje over de verschrikkelijke dingen van de
wereld? Wie zou dat alles niet veel liever voor haar verborgen houden?
‘Ik denk dat je het eigenlijk wel weet,’ zei hij, ‘want je hebt er
al zo vaak over horen praten. Je weet toch wel dat de Meiers joodse mensen
zijn?’
Noortje kon niets zeggen. Het was heel stil in huis. Sarah was op
haar schoot in slaap gevallen. Na een poosje begon haar vader weer te
praten.
‘Ik ben bang dat het ergste met hen gebeurd is, wat er gebeuren kon.
Dat de Duitsers hen gevonden hebben.’
‘Dat kan niet. Niemand kan hen vinden.’
‘Misschien heeft iemand hen daar bij toeval ontdekt en aan de
Duitsers verraden. Dat is wel meer gebeurd. Niet alle mensen zijn zoals de baas
en tante Janna.’
‘Wie kan het dan gedaan hebben? Weten jullie het? En er kwam nooit
een mens in dat bos! Hoe kan dat dan?’
‘Ik weet het niet, Noortje, ik weet het niet.’
‘Wat gaan ze met ze doen, de Duitsers?’
‘Wat ze met alle joden doen, denk ik. Ze sturen ze weg, naar een
soort kamp.’
‘Bedoel je een gevangenis?’
‘Zoiets ja. Ik ben bang dat het heel erg zal zijn.’
Sarah's flesje was al leeg. Noortje hield het baby'tje rechtop, met
het kleine warme hoofdje tegen haar wang aan, omdat ze nog een boertje moest
laten. Er kwam geen boertje.
‘Weet je, vader,’ zei ze, ‘ik wou dat ik een geweer had. O, wat wou
ik graag dat ik een geweer had! En als nog één Duitse soldaat het lef had om
hier te komen hè, dan schoot ik hem dwars door zijn kop.’
‘Ach kindje,’ zei haar vader, ‘geef jij Sarah maar een schone luier.
Meer kunnen we nu toch niet doen.’