‘Weet u wat er is gebeurd?’ vroeg Evert.
‘Tja... wie weet! Maar of ik dat jullie aan de neus zal
hangen...’
Noortje trok haar koppigste gezicht. Ze geloofde helemaal niet dat
Wolthuis er iets vanaf wist; dat zei hij alleen maar om gewichtig te
lijken.
‘Jullie kinderen slapen zo vast, hè. Als je 's nachts wel eens
buiten loopt, zoals ik, dan zie je vreemde zaken.’
‘Was u vannacht buiten?’ vroeg Evert.
‘Jazeker.’
‘En Rachel, was die ook buiten? En kraaide de haan ook, net als
gisternacht?’
Nee, de hond had zich niet laten zien, vertelde Wolthuis. De kippen
en de ganzen hadden ook geslapen, het was doodstil op het erf geweest. De
paarden stonden in hun stal stil voor zich uit te kijken met de ogen half
dicht. Wolthuis had nog naar de dieren gekeken voordat hij naar buiten
ging.
‘Ik heb u niet op de deel gehoord,’ zei Evert.
‘Nee, dat kan ook niet. Ik deed alles heel zachtjes en jij sliep als
een roos.’
Buiten was het ook stil en rustig geweest. Hij was de wei af
gelopen, naar het hek toe. En daar had hij iets vreemds gezien, onder de bomen
hadden donkere schimmen bewogen. Zonder zelf gezien te worden was hij
dichterbij gekomen en had gekeken naar wat daar gebeurde. Zeker wel twaalf
mensen waren er geweest, mannen en vrouwen. Ze hadden messen en bijlen en
schoppen meegebracht. En ze hadden het paard in stukken gesneden en alles
meegenomen. Noortje en Evert konden er maar beter met niemand over praten.
‘Dat zieke paard?’
‘Nou, ziek! Het was toch zeker dood. Wat geeft dat nou?’ Wolthuis
lachte spottend. ‘Ja jongen, in het dorp hebben de mensen honger. En wie honger
heeft, eet graag een stukje vlees.’
‘Maar hoe konden ze het weten?’ vroeg Noortje.
En Wolthuis zei weer: ‘Wie honger heeft, eet graag een stukje vlees.
En die heeft er wat voor over om het te krijgen. De mensen hebben er een neus
voor waar wat te halen valt. Zeg,