moorden zonder dat het nodig
is.’
‘Hij is een deserteur. Als ze hem pakken krijgt hij de kogel!’ zei
Henk. En vrouw Wolthuis riep hard: ‘Daar kom je wel wat laat achter,
makker!’
‘Wat zegt zij?’ vroeg de Duitser aan meneer Van der Hoek, en toen
hij het begreep zei hij: ‘Ja, dat is zo. Ik heb gedacht dat Hitler gelijk had.
Wij zijn zo opgevoed. Mijn vader, mijn broer, mijn oom, de broer van mijn
moeder... ze zijn allemaal dood. Gesneuveld. Voor het vaderland, ja, ja... Maar
ik doe niet meer mee.’
Dat klonk allemaal heel mooi, maar toch was er niemand in de kamer
die niet een gevoel van afkeer had van het grijze uniform, dat ze zo goed
kenden.
‘Waar komt-ie vandaan?’ wilde Alie weten.
‘Uit Stettin,’ vertelde de Duitser. ‘Dat is een havenstad aan de
Oostzee. Vroeger waren wij Polen.’
Dinie had nog niets gezegd. Nu vroeg ze: ‘Meneer Van der Hoek,
vraagt u hem eens hoe hij heet?’
Maar dat wilde de Duitser niet zeggen. ‘Het is beter dat ik geen
naam heb. Een naam is nergens goed voor,’ zei hij.
‘Dan heet hij Munkie,’ zei Evert.
‘Hoe kom je daar nu bij?’ riepen de anderen.
‘Munkie, dat is een goeie naam voor hem.’
De Duitser zat aldoor te glimlachen. Hij scheen het wel grappig te
vinden dat ze zo maar een naam voor hem bedachten. Langer dan een uur zaten ze
te praten.
Hij vertelde over de gevechten die hij had meegemaakt. Hij had in
België, in de Ardennen gevochten. Zijn troep was naar het noorden getrokken,
eerst door de Achterhoek en later waren ze de IJssel overgestoken en naar de
Veluwe gekomen. Hij had ook in
Arnhem gelegen en daar gezien hoe de huizen
werden leeggeroofd. Hij vertelde dat er treinen vol huisraad en kleding naar
Duitsland reden. Hij zei dat hij dit alles afkeurde, en dat het Duitse volk de
verkeerde weg ingeslagen was.
Daarom was hij, kort voor zijn onderdeel weer zou verdertrekken,
weggelopen en had hij zich in de bossen schuilgehouden. Hij wist niet meer
hoeveel kilometers hij wel gelopen had. Overdag hield hij zich verborgen. Als
hij ontdekt werd, zou hij