De kinderen van het Achtste Woud
(1977)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De kinderen van het Achtste WoudZo liepen ze met zijn drieën over de wei naar de Beukenlaan, Noortje achter tante Janna en tante Janna achter de vreemdeling. Hun klompen maakten een zacht schurend geluid, maar de vreemdeling droeg schoenen en bij elke stap die hij deed knerpte de sneeuw. Dat klonk erg hard in de stille nacht. In de Beukenlaan liepen ze weer naast elkaar. Meneer Meier fluisterde: ‘Waarom neemt u het kind mee?’ ‘Zij kan ons helpen,’ fluisterde tante Janna terug. ‘Het is een flink meisje.’ Daarna spraken ze niet meer. Onder de bomen kon het licht van de maan niet zo goed doordringen en het was er erg donker. De twee grote mensen liepen met vaste stappen stevig door, geen ogenblik aarzelden zij waar ze hun voeten moesten neerzetten op de hobbelige grond. Na een poos sloegen ze linksaf, een smal bospaadje tussen dicht op elkaar groeiende bomen in. De takken hingen er laag, het was een verwilderd bos, waar veel dood hout op de grond lag. Noortje bleef vlak achter de brede rug van tante Janna lopen, zo had ze er minder last van dat scherpe takken in haar gezicht zwiepten. Een paar maal moesten ze over een omgevallen stronk klauteren. Het leek wel of de man kon zien in het donker. Telkens als de weg moeilijk begaanbaar was, bleef hij staan om hen te helpen. Noortje voelde zich heel rustig. Het was zo stil in het bos; boven haar hoofd hoorde ze alleen het geluid van de wind die de takken zachtjes deed kraken en de dorre blaadjes, die nog van de vorige herfst waren overgebleven, liet ritselen. Ja, ze voelde dat ze rustig was, zelfs al bonsde haar hart veel harder dan anders. Dat zal zo ook wel overgaan, dacht ze, hier is echt niets om bang voor te zijn. Het is zo stil, we zijn zó ver van de mensen. Weer klonk heel hoog het zachte geronk van een vliegtuig. Dat geluid was er haast elke nacht. In welk bos waren ze eigenlijk? Als je de hele Beukenlaan uit liep en dan linksaf ging... O! maar dan waren ze nu in dat bos | |
[pagina 79]
| |
waarvan Evert had gezegd dat ze er niet mochten komen! Ze waren er een poos geleden toch door gegaan, toen ze zo laat waren, na die luchtaanval bij de bakker. Aan het eind van het pad had Henk toen gestaan... Dit was het bos dat Noortje het Achtste Woud had genoemd. Ze had nu geen tijd om zich ergens over te verwonderen of om na te denken. Tante Janna was blijven staan en had Noortjes hand gepakt. Tante Janna's hand was stevig en warm. ‘Voorzichtig en bukken,’ fluisterde ze. Noortje liet zich voorttrekken. Ze kropen onder een sparreboom door waarvan de takken heel laag op de grond hingen. Meneer Meier bleef staan en hield iets omhoog; tante Janna ging op haar knieën een donker hol binnen en Noortje volgde haar met haar gezicht dicht tegen tante Janna's rug aan. Het was pikdonker daarbinnen. Ze voelde dat ze door een korte gang omlaag ging en daarna in een ruimte kwam. Er werd een lucifer afgestreken; tante Janna nam de lamp uit Noortjes hand en even later scheen er licht. Toen zag ze dat ze in een kleine kamer was terechtgekomen, die onder de grond was uitgegraven. Boomstammetjes bedekten de muren en een paar dikke stammen droegen het dak. Er hing de geur van aarde en hout. Het was er laag; Noortje kon rechtop staan, maar tante Janna moest zich bukken. Tussen de stammen door zag ze de zwarte bosgrond. Op de aangestampte grond stonden kisten. Dat waren de meubels van de kamer, want ze deden dienst als kasten en tafels. Op een berg stro op de grond lag een vrouw. Zij richtte zich half op toen zij hen zag binnenkomen; haar hoofd steunde in een paar kussens. Noortje zag dezelfde geruite slopen die ook op Klaphek gebruikt werden. De vrouw leek nog heel jong, eigenlijk nog maar een meisje. Ze was bleek en haar ogen waren groot en donker. Noortje dacht dat ze nog nooit zo'n mooie vrouw gezien had. Meneer Meier was naast haar neergeknield en streelde haar wang. Hij praatte zachtjes tegen haar op een geruststellende toon. Opeens kneep de vrouw haar ogen dicht, ze ademde snel en onder de dekens bewoog haar buik, die een hoge heuvel leek, op en neer. Meneer Meier streelde met zijn hand over die dikke buik. | |
[pagina 80]
| |
Na een poosje deed de vrouw haar ogen weer open. Ze glimlachte en zei: ‘Dat was er weer een.’ ‘Ja,’ zei tante Janna, ‘dat was een flinke wee. Zo gaat het goed. Het zal vast niet heel lang meer duren.’ ‘Pappa!’ klonk een stemmetje uit een donkere hoek van de kamer. Noortje schrok zo dat ze bijna de lamp liet vallen. Nu zag ze pas dat daar nog een bed van stro was. Twee kleine jongens zaten rechtop, met de knietjes onder de dekens. Ze hadden truien aan en dassen om de hals geknoopt. Met grote ogen keken ze naar hun moeder en naar de mensen om haar heen. ‘Pappa, ik heb 't zo koud.’ Hun vader stond op en met zijn hoofd voorover gebogen liep hij naar hen toe. Hij ging naast de kinderen op zijn hurken zitten. ‘Dat is je eigen schuld, Simon. Je hebt beloofd dat je zou slapen. Kom, wees verstandig, ga onder de dekens liggen.’ ‘Ik kan ook niet slapen!’ ‘Jij ook al niet, Leon? Probeer het toch maar. Het is nacht.’ ‘Komt nu het kleine broertje gauw?’ ‘Ja, heel gauw. Als je zoet gaat slapen dan is het er als je wakker wordt.’ De kinderen gingen liggen, maar ze deden hun ogen niet dicht. De vader schoof de dekens op tot aan hun kin. ‘Wat moet ik doen, tante Janna?’ fluisterde Noortje. ‘Zet de lamp op die kist daar, meisje, en help dan hier even mee.’ Tante Janna duwde haar een doek in de hand. Samen tilden ze een grote ijzeren braadpan op, waarin stukjes houtskool lagen te gloeien. Ze zetten de pan zo dicht mogelijk bij het bed van mevrouw Meier. Boven het vuur was een rooster. Daar zette tante Janna een pan met water op. ‘Nu lijkt het me 't beste,’ zei ze nadat ze dat gedaan hadden, ‘als jij bij de jongens blijft. Probeer ze in slaap te krijgen. Misschien heb ik je straks nog nodig om met de lamp bij te lichten.’ Noortje ging naast het bed van de twee jongetjes zitten. Ze waren nog klein, vast niet ouder dan vier of vijf jaar. Door het stilzitten op de vochtige aarde kreeg ze het erg koud en ze zei: ‘Schuif eens wat op, dan kom ik bij jullie liggen. Ik heb het zo koud.’ | |
[pagina 81]
| |
De jongens maakten dadelijk plaats voor haar. ‘Hoe heet jij?’ vroeg de kleinste, die Simon heette. ‘Ik heet Noortje.’ ‘Vertel je ons een verhaaltje?’ ‘Goed. Als je belooft dat je heel stil zult zijn.’ Ze lag op haar rug naar de lage zoldering van boomstammen en zand te kijken. Wat moest ze die kinderen nu vertellen? Haar hoofd leek leeg, het was net of ze alle verhalen die ze kende vergeten was. ‘Begin dan,’ zei Simon. En Leon zei: ‘Ja, beginnen! Beloofd is beloofd.’ ‘Nu, goed dan. Luister maar,’ zei Noor. Gelukkig was er nog een verhaaltje in haar hoofd achtergebleven. Ze begon fluisterend te vertellen: ‘Er was eens een oude man, die wandelde in het bos. Zijn hondje wandelde met hem mee.’ Ga naar voetnoot* ‘Was het in dit bos?’ vroeg Leon. ‘Zou hij ons kunnen vinden?’ ‘Nee, het was niet in dit bos. Het is heel lang geleden en in een land hier ver vandaan. Toen verloor de man een want. Die bleef in de sneeuw op het pad liggen en hij merkte er niets van. Er kwam een muisje langs, die zag de want liggen en dacht: Ha! dat is een mooi huis voor mij! En het muisje ging in de want wonen. Maar toen kwam er al gauw een kikker voorbij en die vroeg: “Wie woont er in deze want?” Het muisje zei: “Ik ben het muisje Haastje-snel. En wie ben jij?” “Ik ben de kikker Hippelbeen. Mag ik bij jou in de want wonen?” “Nou goed, kom maar binnen.” En toen woonden de muis en de kikker samen in de want.’ ‘Hadden ze ook tafels? En ook bedden?’ vroeg Leon. ‘Sst! Stil nou. Niet praten, dat hebben we toch afgesproken? Hoor maar: Al gauw kwam er een haas voorbij en die vroeg: “Wie woont er in deze want?” “Hier wonen de muis Haastje-snel en de kikker Hippelbeen. | |
[pagina 82]
| |
En wie ben jij?” En de haas zei: “Ik ben het haasje Vlugtervoet. Mag ik bij jullie in de want komen wonen?” “Nu, kom er maar in!”’ ‘Dat kan niet, hè,’ fluisterde Leon, ‘met z'n drietjes in één want.’ ‘Wees toch stil,’ zei Noor. ‘Ik geloof dat Simon al slaapt.’ ‘Maar jij moet vertellen. Wat deden ze nog meer met die want?’ ‘Nou, ze maakten er een raampje in en een kachel met een schoorsteen. Zal ik verder vertellen?’ ‘Ja, ja.’ ‘Nu dan. Toen kwam er een vos aan en die zag de mooie want daar liggen en de vos zei: “Wie woont er in deze want?” “Hier wonen het muisje Haastje-snel, de kikker Hippelbeen en het haasje Vlugtervoet. En wie ben jij?” “Ik ben het vosje Guldenvel. Laat mij ook binnenkomen.”’ Leon giechelde heel zachtjes. ‘Ssst!’ zei Noortje. ‘Ja, maar wat maakten ze toen nog meer, toen de vos er ook bij kwam?’ ‘Ze maakten nog een raam en ook nog een veranda.’ ‘Wat is dat, een veranda?’ ‘Dat is zoiets als een balkon, maar dan beneden, met een trapje naar de tuin. Zal ik verder vertellen? Goed. Toen woonden ze dus met z'n vieren in de want en het was er heel gezellig en warm. Toen kraakten in het bos de takken. Er kwam een groot dier aan en het was een everzwijn.’ Noortje keek naar de twee jongetjes. Ze hadden allebei hun ogen dicht en haalden rustig adem. Sliepen ze heus? De kleine Leon knipperde met zijn oogjes en Noortje fluisterde: ‘Het everzwijn brieste en knorde: “Wie woont er in deze want?”’ Ze hoefde niet meer verder te vertellen. De kinderen sliepen. Eigenlijk speet het haar, want het was toch een mooi verhaal. Ze had best ook nog willen vertellen van de wolf en de grote beer die in de want kwamen wonen. En het leukst vond ze het einde van het verhaal, en daarom vertelde ze dat nu maar aan zichzelf. Haar lippen bewogen, maar ze maakte geen geluid. | |
[pagina 83]
| |
‘Opeens merkte de oude man dat hij een want verloren had. Hij keerde om en begon te zoeken. Zijn hondje rende voor hem uit; die zag het eerst de want, die bewoog alsof hij leefde. Het hondje begon luid te blaffen, de dieren sprongen te voorschijn en verdwenen in het bos. Toen kwam de oude man en raapte de want op.’ En nooit, dacht Noortje, heeft die arme man geweten wat er allemaal in die paar minuten gebeurd was. Had ze geslapen? Misschien wel, ze wist helemaal niet hoeveel tijd er voorbijgegaan was sinds ze het verhaal had verteld. Het konden een paar minuten zijn, of had het langer geduurd? Ze keek naar Leon en Simon. Die lagen heel stil met hun ogen dicht. Er waren geluiden bij het andere bed, en de stem van tante Janna zei: ‘Rustig maar, rustig maar. Zo gaat het goed.’ Noortje zag donkere schaduwen bewegen, die grillige figuren op de wanden en de zoldering maakten. De dekens van het bed waren weggeslagen, de vrouw had haar knieën opgetrokken. Haar benen waren dun en wit en haar buik was geweldig dik. Tante Janna keek achterom. ‘Noortje,’ fluisterde ze, ‘kom eens hier. Je moet de lamp omhoog houden.’ Heel voorzichtig, zonder de kinderen wakker te maken, liet Noortje zich onder de dekens uit op de grond glijden. Ze ging bij het voeteneind van het bed staan en hield de lamp zo hoog als ze kon. Hij gaf niet erg veel licht en alles leek onwerkelijk. Misschien zat de slaap nog in haar ogen, of droomde ze? Alles leek ook zo vreemd deze nacht. Mevrouw Meier had haar hoofd opgericht en meneer Meier ondersteunde haar. ‘Toe maar, toe maar, flink zo,’ zei tante Janna, ‘het schiet al op.’ Mevrouw Meier liet zich weer in de kussens zakken. Ze glimlachte en meneer Meier veegde met een handdoek haar gezicht af. ‘Mooi, nu gaan we verder,’ zei tante Janna. De mevrouw had een voet tegen tante Janna aan gedrukt; weer tilde ze haar hoofd op en ze kneep haar lippen stijf op elkaar. | |
[pagina 84]
| |
Noortjes hand, die de lamp vasthield, trilde. Ze moest de lamp niet laten vallen, dat zou verschrikkelijk zijn. En ze pakte hem steviger beet en keek met grote ogen naar wat daar voor haar gebeurde. Tussen de benen van de mevrouw was een donkere ronde plek die groter en groter werd. ‘Het hoofdje is er bijna,’ zei tante Janna. ‘Nog eventjes.’ Nu was Noortje toch echt klaar wakker. Het hoofdje! Wat daar naar buiten kwam was het hoofdje van een kindje! Ze kon de haartjes erop al zien. Nog groter werd het, en toen stak het hoofd als een donkere bal naar buiten. Mevrouw Meier moest even uitrusten. Daarna ging alles heel snel. Noortje kon wel huilen en lachen tegelijk; nog nooit had ze iets gezien dat zo wonderlijk en toch ook zo grappig was. Want nu kwam er een klein dik schoudertje te voorschijn met een armpje eraan. Het hoofdje draaide een beetje, zodat ze een gezichtje zag met dikke dichtgeknepen oogjes. Even later volgde een mooi ruggetje, twee dikke billetjes, en toen was het hele kindje er. Het lag op de buik van de moeder en de navelstreng, een lange sliert, zat nog aan het buikje vast. Het mondje begon te trillen, het ging wijd open en het kindje brulde. Nee maar, wat brulde het! ‘Het is een meisje!’ riep tante Janna. En mevrouw Meier zei: ‘O, o, een meisje!’ De vader van het kindje zat er maar naar te kijken en wist niet goed wat hij doen moest. Er liepen tranen langs zijn wangen. Tante Janna had het opeens heel druk. Eerst bond ze de navelstreng met een draadje af en knipte hem door. Boven het vuur had ze al doeken warm gemaakt en daar wikkelde ze het kindje in, want het mocht niet koud worden. Ze veegde ook het gezichtje schoon. Mevrouw Meier was heel blij, dat kon je wel zien. ‘Kleine Sarah,’ zei ze, ‘we noemen haar Sarah, net als mijn moeder. Ach god...’ Het baby'tje was nu helemaal in een wollen dekentje verborgen en het huilde al wat minder hard. ‘Zet die lamp nu maar neer,’ zei tante Janna tegen Noortje. ‘En ga op dat kistje bij het vuur zitten. Ik moet mevrouw Meier | |
[pagina 85]
| |
verder helpen.’ En ze legde de baby in Noortjes armen. ‘Hou het goed vast, zo ja,’ zei ze. Daar zat Noortje nu met dat hele kleine kindje op haar schoot. Ze wiegde het pasgeboren mensje zachtjes heen en weer en fluisterde: ‘Ben je ook een kindje van het Achtste Woud? Ja hè, Sarah, hoe vind je dat? Dag kindje van het Achtste Woud, dag lieve kleine Sarah.’ Het meisje had de oogjes nog stijf dicht. Ze huilde niet meer. Op het gladde hoofdje waren een paar kleverige zwarte haartjes. Ze maakte al smakkende geluidjes met de lipjes ook. Wat was dat grappig, ze had zeker al honger. Opeens dacht Noortje aan de twee broertjes in hun bed in de hoek. Sliepen ze nog? Nee, ze waren allebei klaar wakker en zaten rechtop met grote ogen te kijken naar alles wat daar gebeurde. Meneer Meier nam het kindje van haar over, hij ging ermee naar de jongens en hurkte bij hen neer. ‘Kijk maar eens goed,’ zei hij, ‘hier is jullie nieuwe zusje. Is ze niet lief?’ Er stond een mand voor de baby klaar met lakentjes en dekentjes erin en stenen die op het vuur waren warm gemaakt. ‘Kleine Sarah moet nu eerst maar eens flink slapen,’ zei de vader van de kinderen, ‘ze zal wel moe zijn van haar lange reis naar de wereld.’ En heel voorzichtig legde hij Sarah in het wiegje.
Een uur later liepen Noortje en tante Janna samen door de Beukenlaan naar huis. Meneer Meier was tot daar door het bos met hen meegegaan. Ze zeiden niets, maar voordat tante Janna het hek naar de wei openmaakte, keek ze Noortje aan. De maan was verdwenen, het was erg donker en toch wist Noortje dat tante Janna haar aankeek. ‘Je zult je hele leven wel niet vergeten wat er deze nacht gebeurd is, meisje,’ zei ze. ‘En dat is ook goed. Maar denk erom dat je er nu met niemand over mag praten.’ ‘Nee, tante Janna. Weten de baas en Evert ervan?’ ‘Alleen de baas en Henk en ik kennen de familie Meier. Evert weet wel dat wij elke dag ergens eten heenbrengen, maar | |
[pagina 86]
| |
meer weet hij niet. Je begreep zeker al wel dat het joodse mensen zijn. Dan begrijp je ook waarom we dit heel goed geheim moeten houden.’ Noortje kroop dadelijk in bed. Tante Janna bleef in de keuken zitten. De mannen waren al aan het melken. De eerste melk van de koe die deze nacht gekalfd had, zou zo wel worden binnengebracht. Die eerste melk werd biest genoemd, ze was vet en zo dik als meelpap. Tante Janna was van plan van die biest een grote stapel pannekoeken voor het ontbijt te bakken. |
|