De kinderen van het Achtste Woud
(1977)–Els Pelgrom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Boerderij KlaphekBoerderij Klaphek lag tussen de bossen verscholen, niet ver van de Heuvenseberg. Wanneer je door de Eerste Beukenlaan liep, kon je langs een smal kronkelpaadje over de hei naar het Clingebos gaan en zo kwam je in Zemst. En als je daar, aan het eind van de Beukenlaan, op de hei, een pad rechtdoor volgde, kwam je in het dorp Ulsten uit. Maar liep je door de Tweede Beukenlaan, dan kwam je op de uitgestrekte heide, met naar het noorden heuvels zo ver je kijken kon. Tot september 1944 hadden Noortje en haar vader met hun tweetjes in een klein bovenhuis in het centrum van de stad Arnhem gewoond. Noortjes moeder was enkele jaren voor de oorlog uitbrak gestorven. Noortje was toen nog heel klein. Ze had het leven met haar vader in de stad altijd best prettig gevonden. Ze was vaak alleen geweest, dat wel, en het werd door de oorlog ook steeds moeilijker om genoeg eten te krijgen. Nadat de Engelsen de slag om Arnhem hadden verloren Ga naar voetnoot* moesten alle Arnhemmers de stad verlaten. Noortje en haar vader hadden wat kleren, een paar dekens en boeken in tassen en koffers op hun fietsen gebonden en waren met de grote stroom vluchtelingen meegetrokken. Het was geen vrolijk gezicht geweest, al die mensen die wegtrokken van hun huizen. Ze zagen een man en een vrouw die een handkar voortduwden waarop een zieke lag. En oude mensen, die grauw van vermoeidheid voortsjokten met maar een klein bundeltje kleren in hun hand, omdat ze niet sterk genoeg waren om zware koffers te dragen. Een moeder duwde een kinderwagen met drie kleine kinderen erin. De mensen liepen met strakke gezichten voor zich uit te kijken, ze hadden genoeg te stellen met hun eigen zorgen en letten niet op elkaar. Er waren ook veel Duitsers op de weg geweest, vrachtwagens reden af en aan, en troepen soldaten marcheerden zingend in de richting van de stad. | |
[pagina 21]
| |
Al gauw waren de boerderijen die langs de wegen lagen, en ook de schuren, vol met evacués. Zo werden de mensen die uit hun stad gejaagd waren, genoemd. Noortje fietste samen met haar vader naar het noorden; ze zochten naar een goed plekje om een paar dagen te blijven. Maar overal waren al mensen, en ze moesten met nog twintig anderen samen in een leeg schoollokaal slapen. De volgende dag trokken ze verder en keken uit naar iets beters. Overal waren vluchtelingen, niet alleen in de boerderijen maar ook in de huizen van de stadjes en dorpen waar ze door kwamen. Ze konden nergens langer dan een paar dagen blijven. En het voedsel werd hoe langer hoe schaarser, voor de distributiekaarten was nog maar heel weinig te koop, en de Duitsers legden beslag op de voorraden van de boeren. Vader en Noortje werden allebei nog magerder dan ze al waren; geen enkele dag kregen ze eens echt genoeg te eten. ‘We raken veel te ver van huis af,’ zei vader op een dag in november. ‘We gaan terug. En als we de stad nog niet in mogen, blijven we in de buurt. De oorlog kan niet lang meer duren!’ Ze reden terug, en al een paar dagen later kwamen ze bij de eerste huizen van de stad. Daar stuitten ze op een wachtpost en ze moesten van hun fietsen afstappen. De Duitsers keken in hun koffers en hun tassen en namen het halve broodje dat ze bij zich hadden, af. Daarna moesten ze omkeren en maken dat ze weg kwamen; de stad mocht niemand in. ‘We mogen nog blij zijn dat ze onze fietsen niet hebben afgepakt,’ zei vader, nadat ze een poosje zwijgend naast elkaar hadden gereden. Ze waren allebei moe, van de lange tocht, van de honger, en vooral van de teleurstelling. Er waren wel veel soldaten op de weg, maar burgers zagen ze hier nergens. Ze hadden nog niet zo heel ver gereden toen vader zei: ‘Ik heb voor vandaag genoeg van straatstenen en zingende Duitsers. Kom Noortje, hier gaan we linksaf, de mooie bossen in. Dan vergeten we alle narigheid en doen net of we op vakantie zijn.’ Noortje was zo moe dat ze er niet eens om kon lachen. Ze sloegen een zanderig pad in en kwamen in een mooi bos, en | |
[pagina 22]
| |
daarna op de hei. Wonderlijk stil was het daar, er was geen mens te zien. Je kon wel merken dat de herfst al opschoot, het werd 's middags al vroeg donker. De zon ging achter de heuvels onder en de kleine kale berkeboompjes vingen haar laatste stralen op. Ze zagen eruit alsof er helemaal niet zoiets als een oorlog bestond en alle narigheid van de laatste tijd niet echt gebeurd was. Zo waren ze bij de Beukenlaan gekomen met het karrespoor tussen de dikke, gladde stammen. Een laag glanzend natte herfstbladeren lag op het mos dat tussen de bomen groeide. ‘Laten we hier in gaan!’ had Noortje toen geroepen. ‘Hier is het zo mooi, wie weet waar we terechtkomen!’ En ze hadden Klaphek gevonden. Voorbij de bocht van de Beukenlaan zagen ze de boerderij opeens liggen. Ze hadden niet verwacht zo ver van de bewoonde wereld een huis te vinden. En vader had gezegd: ‘Misschien mogen we daar wel een nacht in het hooi slapen. Dan zien we morgen wel verder.’ Ze waren in het kleine keukentje terechtgekomen en ze hadden brood met spek gegeten, zoveel ze maar opkonden. En diezelfde avond zei Everingen tegen meneer Van der Hoek: ‘De vrouw en ik hebben er eens over nagedacht. Als u wilt, kunnen jullie hier wel blijven. Zo heel lang zal het toch niet meer duren. En als we allemaal een beetje inschikken, is er ruimte genoeg.’ Everingen en zijn vrouw gingen bij hun kinderen in het kleine opkamertje slapen, zodat meneer Van der Hoek en Noortje hun eigen slaapkamer konden krijgen. Er was al een gast op de boerderij toen ze daar kwamen, en dat was Theo. Ze zagen hem pas de volgende morgen. Soms, als de zon scheen, liep hij wel eens buiten, maar in de keuken kwam hij nooit. Hij sliep in de meidenkamer. Die kamer heette zo omdat daar vroeger de meid had gewoond. Nu was er al een paar jaar geen meid meer op Klaphek en al het werk werd door Everingen, tante Janna en Henk, de knecht, gedaan. Als Noortje 's nachts wakker was, kon ze Theo in het kamertje boven haar horen hoesten. Theo was ziek. De eerste dagen op Klaphek had Noortje een gevoel alsof ze | |
[pagina 23]
| |
droomde. Als ze wakker werd zou ze weer op haar fiets rondtrekken, van het ene dorp naar het andere. Of ze zou in hun bovenhuis in de stad zijn, waar ze zo vaak alleen was geweest. Er was daar niemand om mee te praten wanneer ze uit school kwam. Ze moest alle belevenissen van de hele dag onthouden, zodat ze die aan haar vader kon vertellen als hij van zijn werk thuiskwam. Hier op Klaphek hoefde ze niet eerst een trap op om thuis te zijn. En behalve haar eigen vader waren er nog een vader en een moeder, en twee broertjes en een zusje. En dan nog paarden en koeien, kippen en ganzen, varkens, een geit en een bok, een hond en een heel stel katten. Het gevoel dat ze droomde had niet lang geduurd. Nee, nu was het juist andersom: haar leven van vroeger leek heel lang geleden, alsof niet zij dat was geweest, maar een ander meisje over wie ze wel eens had horen vertellen.
De herfst ging voorbij en de winter was begonnen en nog steeds konden ze niet naar huis terug. Arnhem was een lege stad, hoe het er daar uitzag wisten ze niet. De Duitsers hielden het grootste deel van Nederland nog altijd bezet. Het werd erg moeilijk voor de mensen; de Duitse legers moesten ook eten en ze namen alles wat ze gebruiken konden. Voor de Nederlanders bleef bijna niets over. Er ging geen dag voorbij of er kwamen mensen aankloppen die om wat eten vroegen. En elke middag zaten er vreemden mee aan tafel, dat waren mensen op hongertocht, die het geluk hadden dat ze juist op etenstijd bij Klaphek kwamen. Want tante Janna kookte wel tweemaal zoveel als zijzelf nodig hadden, omdat ze niemand met een lege maag wilde wegsturen. In het nieuwe jaar begon het te sneeuwen. Het sneeuwde en het vroor haast elke dag. Een dikke laag bevroren sneeuw bedekte de wereld om hen heen en maakte die mooi en geheimzinnig, als in een oud verhaal.
Op de avond nadat ze nog zo laat met de slee buiten geweest waren, zaten Noortje en Evert, slaperig van de warmte in de keuken, met de anderen om de tafel. Er werd niet veel gepraat. | |
[pagina 24]
| |
Tante Janna stopte een sok. ‘Hoe zou het met Henk zijn?’ zei meneer Van der Hoek. ‘Hoe laat kan hij terugkomen?’ ‘Ja, wie zal het zeggen. Ik wou zelf wel gaan, maar hij vond dat hij het moest doen. Ze bevelen maar, de Duitsers. Breng dit hierheen! En breng dat daarheen!’ zei Everingen. ‘Ja Chris, maar als je het niet doet wordt alles nog veel erger,’ vond tante Janna. En Everingen zei: ‘Als ik “nee” zeg moet ik mee. En wie zorgt er dan hier voor het werk en voor het vee? Er moeten heel wat mensen van eten.’ ‘Toch is het voor Henk erg riskant,’ zei meneer Van der Hoek. ‘Hij is een gezonde jonge kerel. Ze kunnen hem wel naar Duitsland sturen.’ ‘Daarom juist. Ze weten dat hij hier is. Nu gebruiken ze hem op deze manier.’ ‘Toch doe ik geen oog dicht voordat ik hem op de deel hoor,’ zei tante Janna. ‘'t Is een goeie jongen. Zo'n knecht hebben er niet veel vandaag de dag.’ ‘Ja, hij is zo sterk als een paard. Kom, we gaan maar eens op bed aan.’ Everingen was opgestaan uit zijn krakende rieten stoel. Ze zeiden elkaar welterusten. Op de deel was het nu aardedonker. Noortje en haar vader liepen op de tast langs het houten schot naar de wc. Daar wachtten ze op elkaar. Noortje hoorde de koeien herkauwen. Boven haar hoofd in het hooi ritselde iets. Het was haar beurt om naar de wc te gaan. ‘Wacht op mij, hoor,’ zei ze tegen haar vader. De plank van de poepdoos was koud. Ze haastte zich zo vlug ze kon. Terwijl ze over de donkere deel liepen, gaven ze elkaar een hand. Dicht bij de pomp stond een bietensnijmachine, daar moest je voor oppassen. ‘Denk aan de snijmachine,’ fluisterde Noor. ‘Au! Nou stoot ik me toch weer tegen de stang!’ Het was erg koud in de slaapkamer geworden. De kachel was al uren uit en de wind rammelde aan de luiken. Vlug kleedde ze zich uit. De lakens in het oude houten bed waren klam en koud. Noortje kroop dicht tegen haar vader aan. Ze viel dadelijk in slaap. | |
[pagina 25]
| |
Maar meneer Van der Hoek sliep niet. Hij lag te luisteren naar de rustige ademhaling van zijn dochtertje, en hij dacht eraan dat ze een echt kind van de oorlog was. Al bijna twaalf jaar, dacht hij, en wat maakt ze mee! Hoe zou ze geweest zijn als het een normale tijd was? Zou ze dan wat minder ernstig zijn geweest en wat kinderlijker? In de bovenkamer hoorde hij Theo hoesten. Het klonk zo benauwd en wat duurde het lang. En eindelijk, uren later, was er het geluid van de deeldeur die rammelde. Rachel, de oude herdershond, jankte zachtjes. Het paard werd in de paardestal gebracht, de Vos maakte een zacht briesend geluid ter begroeting. Henk schopte onder aan de ladder zijn klompen uit voordat hij naar boven klom, naar zijn kleine kamertje op de hilt. In de opkamer draaide tante Janna zich om. De baas snurkte en de kinderen sliepen rustig. Nu kon zij ook haar ogen dichtdoen. |
|