| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Met de slee in het donker
Het had dagenlang achter elkaar gesneeuwd en het vroor hard. De
sparrebomen bogen hun takken diep naar de grond onder de dikke laag sneeuw die
ze te dragen hadden. Op de kleine stukken bouwland tussen de bossen lag de
sneeuw als op een bevroren meer; het winterkoren sliep in de voren die de eg de
vorige herfst in de aarde getrokken had.
Evert Everingen en Noortje van der Hoek hadden samen de slee over
het hek van de kalverwei getild. Aan de andere kant liep een smal pad door het
bos, dat tegen de heuvel op groeide, naar beneden.
‘Hou je vast! Daar gaan we!’ zei Evert en met een vaart schoten ze
omlaag. De sneeuw stoof hoog op en vloog als poeder om hun oren. Noortje hield
haar adem in, haar wangen tintelden. Ze hield haar armen stijf om Evert heen
geklemd. Hij was wel een jaar ouder dan zij maar hij was niet veel langer en ze
kon over zijn schouder heen kijken.
Evert stuurde de slee met zijn voeten. De regen had het pad in de
leemgrond uitgesleten en aan weerszijden waren steile kanten. Soms zette
Noortje ook even de hak van haar klomp op de grond en probeerde de slee wat bij
te sturen.
Een dikke boom stond midden op het pad. Ernaast was niet meer dan
een nauwe opening die niet breed genoeg leek om een slee, met twee kinderen
erop, door te laten.
‘Kijk uit!’ riep Noortje.
Evert liet de slee met een zwaai langs de boom zwenken, een beetje
schuin tegen de zijwand van het pad op. Hun armen schuurden langs de stam, ze
hotsebotsten over een paar knoestige wortels en gingen iets langzamer verder
omlaag. De helling werd minder steil, hier stonden de sparrebomen dicht op
elkaar en de grond onder de sneeuwlaag was er niet zo glad. Er lagen veel
takken en vergane varens. Ze hoefden niet eens te remmen toen ze op de weg
terechtkwamen, de brede geasfalteerde weg, die van het dorp in zigzagbochten
door het bos, helemaal tot aan de top van de Heuvenseberg, omhoog ging en
daarna | |
| |
nog verder, de hei over. Met een sierlijke boog stuurde
Evert de slee langs de rand van de weg en liet hem met de neus omhoog tot
stilstand komen. Aan de andere kant van de weg ging de helling verder omlaag en
was ook met bos begroeid. Tussen de bomen door konden ze de wei van de
schaapherder zien.
‘Hè, hè, dat was een goeie rit,’ zei hij.
Evert zei niet vaak iets uit zichzelf, meestal mompelde hij alleen
een paar woorden als Noortje hem wat vroeg. Dat hinderde haar niet, ze begreep
het best en zijzelf praatte genoeg, zodat het nooit erg stil was als ze samen
waren.
Ze liepen een poosje heen en weer en stampten stevig met hun voeten
op de grond. Dat joeg de stijfheid weer wat uit hun knieën en hun kuiten. Evert
sloeg met doffe klappen zijn handen op zijn rug, daarna liep hij nog wat
stampend heen en weer en blies op zijn rode vingers. Noortje sprong, met twee
voeten tegelijk, met kleine hup jes op en neer.
‘Heb jij het koud?’ vroeg ze.
‘Nee.’
‘Waarom doe je dat dan?’
‘Nou, vanzelf.’
‘Helpt het?’
‘Jawel.’
Toen probeerde zij het ook. Ze liep, net als Evert, met grote passen
heen en weer en sloeg ook zo met haar armen voor haar borst langs op haar rug.
Haar handen deden er pijn van. ‘Het doet zeer,’ zei ze, ‘maar je wordt er wel
warm van.’
Intussen had Evert het touw van de slee losgemaakt. Voordat ze naar
beneden gingen had hij het om de latten van de slee vastgeknoopt, zodat het bij
de afdaling niet onder de ijzers zou komen.
‘We moeten opschieten,’ mompelde hij, ‘'t wordt al haast
donker.’
Noortje zei niets. Ze wilde eerst helemaal warm worden voordat ze
verder gingen, anders zou ze straks tot in haar buik verkleumd zijn. Evert kon
het niet echt koud hebben, dacht ze. Hij droeg een warme trui onder zijn jasje
en hij had een pet met kleppen op en een lange broek aan. En dan nog een
overall, over de broek en de trui heen. | |
| |
Nu het echt winter was geworden had ze het bijna altijd koud. Ze had
blote benen en in een van haar klompen was een gat. Voordat ze weggingen had ze
vers stro in de klomp gedaan, maar het stro was nat geworden, en ze voelde dat
haar sok ook al kletsnat was van de gesmolten sneeuw. Het zou niet zo heel lang
duren of die sok zou stijf bevroren aan haar voet zitten. Daar moest ze toch
eens even over nadenken. Kon een natte sok wel aan je voet bevriezen? Of zorgde
de warmte van je voet, hoe koud die ook was, ervoor dat de sok wel nat was maar
niet stijf van het ijs? Eigenlijk was er dan een gevecht aan de gang tussen de
ijskoude sneeuw en de warmte van haar voet. Terwijl ze samen de slee naar boven
trokken, zei Noortje bij elke stap zachtjes tegen zichzelf: ‘Hup, voet! Blijf
warm alsjeblieft. Laat zien wat je kunt! Hup Hup!’
Het werd al snel donker. Het bos was hier erg dicht en je kon alleen
een klein stukje van de hemel zien als je recht omhoog keek. De lucht was niet
langer blauw, zoals daarstraks, maar grauw. Ging de zon al onder, of kwam er
weer een nieuw pak sneeuw aan? Het was heel stil geworden. Geen enkele vogel
scharrelde tussen de bomen; die zaten zeker weggedoken in hun veilige nesten.
En de konijnen lieten zich ook niet zien. Zij hadden lekkere warme holen, diep
onder de bevroren grond. Alleen de kraaien vlogen, hoog boven de bomen, voorbij
op weg naar de berkenbosjes op de hei, maar zonder te schreeuwen zoals ze
meestal deden.
Het was helemaal niet naar of akelig om met zijn tweetjes in dat bos
te zijn. De stilte gaf de kinderen een prettig, veilig gevoel. Ze hoorden hun
eigen ademhaling en het knerpen van de sneeuw onder hun klompen. De slee gleed
zacht voort; je moest goed luisteren om het zoevende geluid te horen dat hij
maakte. Het werd zo snel donker dat het al haast nacht leek.
Opeens hoorden ze nog een ander geluid. Ze wisten dadelijk wat daar
aankwam: een paard en wagen kwamen de helling op. Doordat de weg vol bochten
was waren ze nog niet te zien, maar het zachte stappen van de paardehoeven
klonk al dichtbij.
‘Ze komen hierlangs,’ bromde Evert.
‘Ja, we moeten aan de kant,’ fluisterde Noortje. | |
| |
Wie zou dat zijn, die daar met zijn paard en wagen vlak achter hen
aan kwam? Ze moesten zich maar zo onzichtbaar maken als mogelijk was, dat was
het beste. Daarom trokken ze de slee op de berm en gingen dicht bij de stam van
een dikke beukeboom staan. Het was nu zo donker dat ze elkaars gezichten al
haast niet meer konden onderscheiden.
Toch zagen ze dadelijk wie het was, die daar om de bocht van de weg
kwam. Het was de Bruine, die de melkwagen trok, en Henk hield de teugels vast.
Hij zag de kinderen met hun slee pas toen hij al vlakbij was.
‘Ho, ho!’ riep hij en de Bruine stond stil. Het paard schraapte met
zijn linkerhoef over de hardbevroren sneeuwkorst en blies grote stoomwolken uit
zijn wijdopen neusgaten. Tegenover Henk zat nog iemand. Het was een Duitse
soldaat die met zijn handen tussen zijn knieën voorovergebogen zat, alsof hij
sliep.
‘Wat doen jullie hier zo laat?’ vroeg Henk. ‘Het is haast donker. Je
moet melken, Evert.’
‘We hebben gesleed,’ zei Noortje. ‘Lekker een hele steile bult
af.’
‘'t Is veel te laat om nog buiten te zijn,’ zei Henk. En Evert
vroeg: ‘Mogen we de slee vastmaken, Henk, trek je ons naar boven?’
‘Vooruit dan maar. En schiet een beetje op. Je vader wacht op je en
ik ben nog lang niet thuis.’
De melkwagen was een klein wagentje op twee grote wielen, met langs
de zijkanten smalle bankjes en een ijzeren leuning. Evert bond het touw aan het
treetje vast, hij ging op de slee zitten en knikte tegen Noor dat ze er ook op
moest komen.
‘Toe maar!’ zei hij. Even voelden ze een schok toen de Bruine verder
stapte en het touw werd strak getrokken.
Op de bodem van de melkwagen lagen een paar bultige zakken. Daar
waren zeker aardappels in. De soldaat en Henk zaten naar de twee kinderen te
kijken. In het stille bos klonk hard het knerpen van de wielen in de droge
sneeuw. Henk haalde zijn kleine koperen tabaksdoosje te voorschijn. Hij maakte
aanstalten om een sigaret te draaien, maar de Duitser nam een pakje echte
sigaretten uit de zak van zijn wijde, grijsgroene overjas en bood er Henk een
van aan. De Duitser gaf hem vuur | |
| |
en hield het vlammetje van de
lucifer daarna ook bij zijn eigen sigaret.
‘Merci,’ zei Henk.
Noortje zat naar de twee mannen te kijken. Ze kon hun gezichten
alleen goed zien wanneer ze een trekje van hun sigaret namen. Dan lichtte het
gloeiende uiteinde even op en verlichtte het gezicht, de mond, de ogen en de
lijnen van de wangen. Henks ogen kon ze niet zien, die waren in de schaduw van
zijn pet. Zijn wangen leken minder rond dan anders en de putjes in zijn
gezicht, littekens van de pokken waren dat, leken nu zwarte vlekken. De Duitser
had een vreemde pet op. Boven de klep was een opstaande rand, waar een soort
band omheen liep, alsof je van de pet een muts kon maken. De pet was van
dezelfde stof als de jas. Eigenlijk had de man een heel gewoon gezicht, al een
beetje oud en met iets zorgelijks, zoals een vader die zieke kinderen heeft.
Als hij dat uniform niet aanhad, dacht Noor, zou je niet kunnen zien dat hij
een Duitser is. Dan zou je hem zelfs best aardig kunnen vinden.
Hij was ook wel aardig, want hij zei: ‘Tag!’ en zwaaide met zijn
hand, toen ze boven aan de berg gekomen waren en de kinderen de slee
losmaakten. Ze sloegen rechtsaf het karrespoor in, dat langs het heideveld naar
de Tweede Beukenlaan liep. Henk reed met zijn vrachtje de donkere avond in,
over het wijde heuvelland naar de Imbos, waar een compagnie Duitsers
bivakkeerde. Daar moest hij de aardappels en de soldaat heen brengen. Het zou
wel heel laat worden voordat hij op de boerderij terug was.
In het donker konden ze niet zien of ze hun voeten in een kuil of op
een bult zetten. Achter hen sprong de slee op en neer. Evert had haast, hij
wilde niet op Noortje wachten als ze stilstond om de sneeuw uit haar klompen te
gooien. In de Tweede Beukenlaan konden ze op een drafje lopen, want daar was
een pad naast het karrespoor. De bomen ruisten, door de toppen streek de wind
en onder het gewelfde dak van takken was het aardedonker. Er was vast en zeker
ander weer op komst.
Aan het eind van de Beukenlaan leek het wat lichter. Boerderij
Klaphek lag op een heuvel, met het weiland en de akkers die aan alle kanten
ingesloten waren door het bos, er glooiend | |
| |
omheen. De kinderen
liepen nu op het pad naar het huis en de wind blies hard in hun gezicht. Waar
het huis stond, konden ze vaag een donkere vlek zien; een andere vlek was de
schuur met zijn puntdak. Nergens was een lichtje.
Terwijl Evert de slee rechtop tegen de muur zette, deed Noortje
alvast de deeldeur open. Ze liet hem langzaam op zijn grote hengsels naar
binnen draaien en de bovenste helft van de deur klepperde een paar maal tegen
de onderdeur aan. Evert duwde haar naar binnen, hij liet de zware ijzeren klink
op zijn plaats vallen. Op de deel brandde alleen een kleine carbidlamp, die
achter de grup was opgehangen. Maar Noortje kende de deel zo goed, dat ze alles
net zo duidelijk zag als wanneer er volop licht geweest was.
De koeien draaiden de koppen naar hen toe toen ze binnenkwamen. Een
paar begonnen te loeien en de derde koe in de rij, die een ontstoken hoorn had,
stootte met haar kop tegen de paal. Noortje zag ook dat de ruif van de paarden
al gevuld was met geurig vers hooi, en dat alleen de Vos daar met haar mooie
smalle hoofd boven stond en hoe het dier rustig en voornaam met de zachte
lippen plukken uit het hooi trok en die langzaam wegslikte.
Pzzzt... pzzzt... hoorden ze. De baas was al aan het melken.
Evert gooide zijn jas uit en liep vlug met een emmer achter de
beesten langs. ‘Welke moet ik, pappa?’ vroeg hij.
Everingen zat, met de pet tot over zijn neus getrokken, op een laag
krukje op één poot en met de emmer tussen de knieën gekneld tegen de flank van
de koe aan gedrukt. Hij had niet één maal opgekeken, ook niet toen de deeldeur
klepperde. Zijn handen lieten de warme melk met gelijkmatige stralen in de
emmer stromen.
‘D'n dieë, jong, hierneven.’
Evert zat al. Pssst... psssst... spoten de dunne stralen in de lege
emmer, maar even later werden de stralen dikker en het geluid werd voller.
Noortje stond alleen in het midden van de deel. Zij mocht niet
melken, Everingen wilde niet hebben dat ze het leerde. Want, had hij gezegd,
dat was niet best voor de koe en ze hadden elke druppel melk nodig in deze
tijd. | |
| |
‘Kan ik wat doen?’ vroeg Noor. Ze kreeg geen antwoord. ‘Dan kom ik
dadelijk terug voor het voeren,’ zei ze.
Ze liep de gang van het voorhuis in. Het was er stikdonker. Ze
hoorde Zusje.
Ze was eraan gewend in die stikdonkere gang te lopen. Ze hoefde haar
handen niet voor zich uit te steken uit angst ergens tegenop te botsen. Ze deed
juist op de goede plek een stap naar links om bij de keukendeur te komen. In de
keuken was het licht en heel warm, het leek of een warme wolk de kleine ruimte
gevuld had.
Tante Janna tilde een ketel van het vuur en goot het kokende water
in de koffiepot. Daarna zette ze de ketel achter op de plaat van het fornuis en
pakte met haar vingers de hete, ijzeren ringen beet. Met een vlugge beweging
schoof ze de ringen op hun plaats.
‘Dag kind,’ zei ze. ‘Zijn jullie al die tijd buiten geweest? Het is
veel te laat, dat weet je toch wel.’
‘Evert is al aan het melken,’ zei Noortje.
‘Uh! uh! uh!’ schreeuwde Zusje.
Kleine Gerrit zat bij de tafel een boterham te eten. Tante Janna was
de moeder van Evert Everingen en kleine Gerrit was zijn broertje. Hij had mooie
blonde krullen en donkere, bruine ogen en hij was pas vijf jaar oud. Soms kon
hij verschrikkelijk stout zijn.
Zusje was zeven jaar en heette eigenlijk Willemientje. Maar iedereen
noemde haar Zusje. Je kon niet zien dat ze al zeven jaar was. Ze was klein en
dik en kon niet lopen. De hele dag zat ze in een kinderbedje, dat tegen een
muur van de keuken stond. 's Avonds, na het eten, droegen Everingen en tante
Janna het bed naar de opkamer. Dat was een klein kamertje boven de kelder waar
de hele familie sliep. In de keuken was een deur, en achter die deur was een
luik dat schuin omhoog ging. Deed je dat luik open dan zag je de trap naar de
kelder en op het luik waren een paar treetjes, zodat je naar het opkamertje kon
gaan.
Zusje had dikke rode wangen en een klein mopsneusje. Haar blauwe
oogjes stonden altijd vol tranen en uit haar mond liep | |
| |
speeksel.
Ze had dun steil haar, dat recht afgeknipt was. Zusje maakte de hele dag door
geluiden. ‘Uh! uh! uh!’ riep ze en ‘prrrrllll!’ Dan pruttelde ze met haar
lippen dat het spuug in het rond spatte.
Noortjes vader had Noortje uitgelegd wat er met Zusje aan de hand
was.
‘Ze kan niet zo hard groeien als een gewoon kindje, en ook niet veel
leren,’ had hij gezegd. ‘Dat komt doordat haar hersentjes niet in orde zijn. De
mensen noemen zo'n kind een mongooltje.’
Noortje wist ook dat tante Janna's haar door Zusje zo wit geworden
was. Toen Zusje geboren was, had ze eerst gedacht dat het een gewoon klein
meisje was. Maar na een poosje wist ze dat Zusje nooit een gewoon meisje worden
zou en tante Janna's haar werd in een week tijd helemaal wit. Noortje moest
daar vaak aan denken als ze naar tante Janna keek. Ze had het haar van een oude
vrouw, maar haar gezicht was niet oud.
Tante Janna had warme pap in een bord gedaan. ‘Als jij nu eens de
tafel klaarmaakt, dan kan ik Zusje voeren,’ zei ze.
‘Zal ik Zusje voeren?’ vroeg Noor.
‘Nee hoor, dat doe ik zelf,’ zei tante Janna en ze glimlachte. ‘Kom
maar, kleintje, kom maar. Dan gaan we eens lekker eten,’ zei ze, terwijl ze
zich over het bedje heen boog en het zware kind optilde.
Zusje was niet zindelijk en in de buurt van het bedje hing de lucht
van natte luiers. Het was een nare lucht, maar Noortje was eraan gewend, net
als de anderen in huis. Die pislucht hoorde gewoon bij de keuken, net zo goed
als de warmte van het fornuis en de geluiden die Zusje maakte.
Noor zette de borden op tafel. Op het aanrecht stond een schaaltje
met zelfgemaakte boter en daar lag ook het brood. Maar brood snijden hoefde ze
niet te doen. ‘Wat nu nog?’ vroeg ze.
‘De kopjes en de lepeltjes,’ zei tante Janna, ‘en de messen. Hoe wou
jij ons laten eten en drinken, kind? En wil je de melk naar achteren schuiven,
want die is al heet genoeg voor de koffie. En haal dan nog een kan water voor
me en vul de ketel bij.’
Noortje deed alles zoals het moest. Ze liep met de witte | |
| |
emaille kan naar de deel. Daar was de pomp, vlak achter de deur, en
terwijl ze de zwengel op en neer liet gaan, zodat het water met een paar dikke
gutsen de kan in stroomde, bedacht ze dat ze haar hele leven nog nooit in een
huis was geweest waar elk hoekje zo zijn eigen geur had als hier.
Bij de pomp rook je bijvoorbeeld vuil water, nat hout en kleizeep.
Onder de pomp stond een grote houten tobbe om het water op te vangen dat nog
uit de pomp liep, als de emmer of de kan al vol was. De tobbe was bijna tot aan
de rand gevuld met vuil water. En op de ijzeren stangen, waar de zwengel tussen
hing, lag een stukje kleizeep. Voordat de mannen naar binnen gingen om te eten
als het werk klaar was, wasten zij daarmee hun handen. Als je bij de pomp
stond, hoefde je maar twee stappen naar voren te doen om weer iets heel anders
te ruiken. Dan stond je bij de koeien en rook je hun voer, je rook koeiekoeken
en hooi. Maar als je vanaf de pomp drie stappen naar rechts deed, rook je de
wc, en dat was de akeligste lucht van het hele huis. De wc was een ouderwetse
poepdoos met een beerput eronder. Het was gewoon een houten plank op een stenen
muurtje en in die plank zat een rond gat, waarop een houten deksel paste. Je
moest op het gat gaan zitten en je kreeg er koude billen van, want het tochtte
daaronder heel erg. Deed je vanaf de wc weer twee stappen naar links, dan stond
je bij de grup en daar rook je koeiemest. Dat vond Noortje wel een lekker
luchtje, veel lekkerder dan de mensen-wc, en ook veel lekkerder dan de mest van
de varkens.
Noortje goot heel voorzichtig het water uit de kan in de ketel.
Daarna pakte ze met een pookje een ring van het fornuis en zette de ketel boven
het vuur. Hè, wat was dat vuur gloeiend heet, ze moest er haar ogen voor
dichtknijpen. Hoe kon tante Janna die ringen toch met haar blote vingers
vastpakken? Maar ja, zij had het al zo vaak gedaan en daardoor had ze een
laagje eelt op haar handen.
Zusjes pap was op. Tante Janna wiegde zachtjes met het kind in haar
armen heen en weer en neuriede een liedje. Zusje vond dat prettig, dat kon je
wel zien. Ze zat heel stil en maakte geen geluiden. Opeens ging tante Janna
rechtop zitten en zuchtte een paar maal. | |
| |
‘Ja, ja,’ zei ze, ‘zijn ze haast klaar met melken?’
‘Ik geloof het wel. Zal ik gaan helpen met het voeren?’
‘Dat mag wel. Je bent een flinke meid.’
Terwijl Noortje weer door de donkere gang liep, werd er op de
buitendeur geklopt. Ze deed de deur open. Eerst zag ze niets, maar langzaam aan
wenden haar ogen aan het donker en zag ze dat er iemand stond, een man of een
vrouw.
‘Wie is daar?’ vroeg ze, en een vreemde mannenstem antwoordde: ‘Ik
kom uit
Zemst. Ik wilde vragen of ik hier wat melk
kan krijgen. Wij hebben een klein kind.’
‘Wilt u even wachten?’ Noortje deed de deur weer dicht. Ze ging naar
de keuken en zei: ‘Er is een man die om melk vraagt. Ik geloof niet dat hij al
eerder hier is geweest.’
‘Laat hem maar binnenkomen,’ zei tante Janna.
Nee, ze hadden de man nog niet eerder op Klaphek gezien. Hij was nog
jong en erg mager, en hij zag eruit als een echte meneer, ook al had hij een
oude kapotte regenjas aan. Tante Janna had Zusje weer in haar bedje gezet; ze
stond rechtop in het kleine keukentje en ze leek heel groot en breed, terwijl
ze de meneer onderzoekend aankeek.
‘Het is goed,’ zei ze. ‘Hebt u iets meegebracht om de melk in te
doen?’
De meneer had een tas bij zich, waar hij nu een fles met een kurk
erop uit haalde.
‘Hier Noor, ga jij eens een liter melk aan de baas vragen,’ zei
tante Janna. Noortje was al gauw weer terug met een volle fles. De fles voelde
warm aan doordat de melk nog warm was. Ze hoorde de meneer zeggen: ‘Wij komen
uit
Arnhem en nu zitten we in Zemst. Mijn vrouw
is erg zwak. Ik heb nog twee horloges en een paar goede schoenen. Zou u die
willen hebben in ruil voor meer melk? Als ik nu eens vier weken lang geregeld
wat melk kon komen halen...’
Tante Janna had een rimpel boven haar neus gekregen. Noortje zat op
een stoel naast Zusjes bed en keek naar de grote mensen. Ze zag hoe tante Janna
de rode koekjestrommel van de schoorsteenmantel pakte en op de tafel zette.
‘Ruilen doen wij niet,’ zei ze. ‘U kunt vier weken lang twee keer
een liter melk komen halen. Ik vraag elf cent per liter. | |
| |
Voor de
oorlog was de melk negen cent, maar alles is nu wat duurder.’
De meneer keek tante Janna verbaasd aan. ‘Dat maak je niet vaak
mee,’ zei hij. ‘De meeste boeren willen wat graag in ruil voor eten iets
waardevols hebben. Elf cent voor een liter melk, nou...’
‘Ik weet wel dat er boeren zijn die dat doen. Maar wij niet. 't Is
erg genoeg als de mensen honger hebben, daar willen we niet rijk van
worden.’
Tante Janna wachtte even. ‘Wij hebben ook slechte tijden gehad,’ zei
ze. ‘Voor de oorlog hadden de boeren het slecht. Maar een boer heeft altijd wel
te eten. Nu, komt u overmorgen maar weer, dan kunt u wel twee liter
krijgen.’
De meneer had een portemonnee te voorschijn gehaald. Hij legde een
dubbeltje en een cent in tante Janna's hand. Ze deed het geld in de
koekjestrommel en zette die weer op zijn plaats terug. De trommel was voor
driekwart vol met dubbeltjes, stuivers en centen.
Noortje hield de buitendeur voor de meneer open. ‘Dag!’ zei hij, ‘en
wel bedankt!’
Ze hoorde hoe hij met de fiets aan de hand door de sneeuw de wei af
liep naar het hek van de Eerste Beukenlaan. O, wat was het koud! Ze was blij
dat zij die tocht over de donkere hei niet hoefde te maken.
|
|