De Sint Janskathedraal te 's-Hertogenbosch
(1985)–C.J.A.C. Peeters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
14. Samenvatting van de bouwgeschiedenisHoe zag de voorgangster van de huidige kerk eruit en hoe oud was zij? Of hebben er zelfs meer gebouwen vóór het tegenwoordige bestaan en zo niet, moet men dan denken aan een regelmatige groei door uitbreiding van een oudste kern? De kerk wordt voor het eerst vermeld in 1222, maar dat sluit veel hogere ouderdom niet uit. Maar van haar gedaante en gedaanteverandering weten wij weinig, archeologische vondsten ter plaatse van het huidige schip zijn nooit gedaan omdat er geen aanleiding tot graafwerken van grote diepgang is geweest. De romaanse toren, op stilistische gronden tussen 1250 en 1260 gedateerd, is het enige houvast. Het bericht over de aanbouw van de kapel ter ere van de Moeder Gods aan de noordkant van de toren in 1268 is een laat getuigenis (rond 1637) en dubieus omdat de Mariadevotie daar eerst na 1381 ontstaat. De kapel zelf is zodanig verbouwd en gerestaureerd, dat naar haar oorspronkelijke gedaante en datum slechts gegist kan worden, misschien is zij pas vroeg of midden 14de-eeuws. Twijfelachtig is ook al de bouw van een nieuwe kerk vanaf 1280. Als het al waar is, dat er tussen toen en 1312 een nieuwe kerk gebouwd werd (de berichten zijn weer van veel later datum, 16de-17de eeuw), dan nog gaat het niet aan te veronderstellen, dat deze begonnen zou zijn naar een plan in zeer ambitieuze, rijke gotische vorm zoals het door Mosmans geschetst wordt. Op grond van vergelijking met wat elders in het hertogdom Brabant en het bisdom Luik in die jaren gaande is, en gezien de nog bescheiden betekenis van het stadje 's-Hertogenbosch in die tijd (de groei zet pas in de eerste helft van de 14de eeuw in), is zulk een plan weinig aannemelijk. In het algemeen lopen de parochiekerken niet voorop bij het binnenhalen van de nieuwe gotische vormen, de 13de-eeuwse kloosterkerken zijn daarin doorgaans progressiever.Ga naar eind1 Bouwactiviteiten aan de Sint Janskerk tussen 1280 en 1312 zijn geenszins uitgesloten, maar wellicht betroffen zij slechts verbouwingen of uitbreidingen van het bestaande gebouw en niet de bouw van een totaal nieuwe kerk. De zuidelijke aanbouw met traptorentje aan de westtoren kan zulk een uitbreiding zijn, niet ouder dan 14de-eeuws. Dat men het telkens opnieuw in partiële toevoegingen zocht, zou ook afgeleid kunnen worden uit de recente vondst van de vijfzijdige koorsluiting onder de vloer van het huidige koor.Ga naar eind2 Deze koorsluiting kan gezien de datum van de bewoningssporen en vervolgens begravingen eronder, ook gezien de aard van de in het muurwerk aanwezige aardewerkscherven, niet vóór circa 1320-1330 gedateerd worden. Waarmee was deze koorsluiting verbonden? Met lange rechte muren, zodat men mag denken aan een langwerpig eenbeukig koor ter vervanging en vergroting van een romaanse absis, als oostwaartse verlenging? Sloot dit koor rechtstreeks aan bij een ouder transept? Had dit koor zijbeuken, zijkoren? Dat alles blijft voorshands of voorgoed onbekend. Hypothesen zijn tamelijk vruchteloos, want bij vergelijking met de uitbreiding van kerkgebouwen elders in of buiten Brabant in de 14de eeuw blijken de verschillende mogelijkheden in vormgeving uiterst talrijk. Wat slechts vaststaat is, dat zulke uitbreidingen tijdens een snelle bevolkingsaanwas in de parochiën die door deze kerken bediend moeten worden, kort opeenvolgende forse uitbreidingen, zelf met tussenpozen van slechts enkele decennia, niet ongebruikelijk zijn.Ga naar eind3 Het feit, dat de kerkfabriek tussen 1320 en 1341 aan de oostkant van de kerk huizen aankoopt om deze te slopen ad amplificationem ecclesie, tot vergroting van de kerk, kan even goed op dit teruggevonden koor betrekking hebben als op alweer nieuwe uitbreidingsplannen. Dat maakt het minder verwonderlijk, dat reeds tegen of in 1380 met de bouw van een nieuw koor, te beginnen met de straalkapellen, begonnen is. | |
Eerste bouwperiode van de huidige kerk, ± 1380-± 1425Aan een bouwbegin rond het jaar 1380 moet vastgehouden worden op grond van de schriftelijke gegevens en niet minder van de stijlkenmerken. | |
[pagina 386]
| |
Afb. 410. Schetsmatige weergave van de bouwperiode.
± 1380 ±1380-1400
Dat het nieuwe koor begonnen is met de bouw van de straalkapellen en de buitenste zuidelijke zijbeuk, volgt uit het feit, dat daar de plinten en de wandpijlerbasementen het laagst gelegen zijn, lager dan de overige van het koor en daarom ouder te achten. Het gaat om een hoogteverschil, niet om een stijlverschil, want de wandpijlerprofielen der straalkapellen anticiperen naar vorm al geheel op de overige van de kooromgang en op de koorpijlers. Het allereerst gebouwd lijken de muurdammen die de luchtboogstoelen rond de koorveelhoek dragen en die de wanden tussen de straalkapellen vormen. De driezijdige sluitingen zijn wat later gevolgd met een geringe planwijziging: de afzaten der vensters liggen hoger dan die van de blindnissen in die wanden. In dezelfde of een volgende campagne volgt de bouw van de buitenste noordelijke koorzijbeuk en van alle koorpijlers, te zamen met het schoorstelsel, scheibogen, triforium en lichtbeuk. De kooromsluitingsmuren zijn toen eveneens tot stand gekomen als schermen achter het koorgestoelte. In een vierde of vijfde campagne volgt de bouw van de oostelijke vieringpijlers met de laatste travee van het koor, die in detaillering van de tracering der scheiboogzwikken en triforiumlijsten enigszins van het overige afwijkt. Tenslotte is in één keer het hele hoogkoor overwelfd. Ofschoon dus in de bouw verschillende campagnes te onderscheiden zijn en een paar kleine planwijzigingen, kan het koor toch het beste als het resultaat van één betrekkelijk korte bouwperiode beschouwd worden. Aan de straalkapellen en op de koorpijlers komen geen steenhouwersmerken voor, maar op de zijbeukpijlers en de buitenbekleding van de kooromsluiting, de muren waartegen de koorbanken staan, evenals op de oostelijke vieringpijlers komt een groot aantal steenhouwersmerken voor die getuigen van de werkzaamheid van één ploeg die op al deze bouwpartijen haar signatuur gezet heeft, ook op de koorgewelven. Van vóór 1382 tot na 1407 wordt als meester van het werk Willem van Kessel vermeld, die in 1405-1406 de Lieve Vrouwe Broederschap toezegde, haar nieuwe koor ruimer te maken dan het Sint Nicolaaskoor. Het gaat hier om respectievelijk de buitenste noordelijke en zuidelijke koorzijbeuk, waarvan de laatste al voltooid en de eerste begonnen was. Kort nadien blijken ook de straalkapellen in gebruik genomen te zijn: in de meest zuidwestelijke wordt in 1418 het Sint Bartholomeusaltaar gesticht, in de middelste dagtekenen de grafschriften op de muren uit 1423, 1426 en 1431. De altaarwijding in het koor van de Lieve Vrouwe Broederschap vindt in 1425-1426 plaats. Rond 1427 wordt het eerste geld beschikbaar gesteld voor de nieuwe koorbanken. Van 1405-1406 terugkijkend naar voorafgaande bouwcampagnes, is een begin van de bouw in 1380 of 1381 onder leiding van de wellicht dan van elders aangetrokken Willem van Kessel hoogst waarschijnlijk. In 1381 bewijst het beeld van de Lieve Vrouw voor het eerst zijn wonderdadige kracht, een gelukkige coïncidentie en impuls voor de kerkbouw. In 1390-1401 worden percelen aan de oostkant van de kerk aangekocht door de kerkfabriek, net zoals eerder tussen 1320 en 1341, want weer moet het kerkhof oostwaarts opschuiven ter wille van de koorbouw. Wat hier tussen 1380 en 1425 gebouwd is, laat zich naar stijl geheel plaatsen binnen de tegen het midden van de 14de eeuw gerijpte en dan zich verspreidende vormen die algemeen tot de | |
[pagina 387]
| |
1405-1420
1420-1425
bouwschool gerekend worden welke de naam Brabantse gotiek draagt.Ga naar eind4 De hiertoe behorende kerkgebouwen vormen wel een homogene, maar geen besloten groep, hun bouwmeesters blijven gegevens van hun verschillende opdrachten herhalen en aan elkaar ontlenen, maar ook aan grote werken elders, de kathedralen van Amiens en Beauvais, de Dom van Keulen, wat 's-Hertogenbosch betreft bovendien ook aan de domkerken van Utrecht en Xanten. Voor de grote stadskerken kiezen de Brabantse bouwmeesters eens en voorgoed voor de vol ontwikkelde klassiek Franse koorplattegrond, met omgang en zeven of minstens vijf straalkapellen waarop langs de rechte omgangstraveeën kapellen of zijbeuken aansluiten. Het eerst is dat door Jan van Osy toegepast in het koor van de Sint Rombouts te Mechelen, tussen ± 1340 en 1393 tot stand gekomen, met gelijkvormige plattegrond van alle straalkapellen zoals in Beauvais en Keulen. De koorplattegrond van de Sint Jan te 's-Hertogenbosch volgt voor de straalkapellen daarentegen Amiens, waar de middelste straalkapel dieper is. Dezelfde plattegrond als het koor van Mechelen heeft dat van de Pieterskerk in Leuven, in 1409 01 1410 begonnen, in 1430 ver gevorderd, in 1441 gewijd, een werk dat tussen 1425 en 1439 onder leiding stond van Sulpitius van Vorst. Hetzelfde schema heeft het koor van de Sint Waltrudis te Bergen (Henegouwen), in 1449 begonnen door Jehan Spysken, van 1458 tot 1483 voortgezet door Matthijs de Layens, in 1506 voltooid,Ga naar eind5 ook het koor van de Grote Kerk te Dordrecht, kort na de brand van 1457 begonnen onder leiding van Evert Spoorwater,Ga naar eind6 en ook het koor van de Sint Gummarus te Lier, ± 1475-1515, gebouwd onder leiding eerst van Andries 1 Keldermans, dan van Herman en Domien de Waghemaker.Ga naar eind7 Een probleem in deze typologie van koorplattegronden (niet in de opbouw) vormt de bouwgeschiedenis van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen, die voor de Sint Jan te 's-Hertogenbosch niet zonder betekenis kan zijn geweest.Ga naar eind8 Het koor werd in 1352 begonnen, weldra gestaakt en daarna traag voortgezet, in 1411 overwelfd, maar hier gaat het om het hoogkoor alleen. De omgang en de straalkapellen werden eerst in 1433 aangevangen en pas tussen 1446 en 1466 overwelfd. Daarom komt chronologisch in deze reeks de Bossche Sint Jan wellicht de tweede, Leuven de derde en Antwerpen de vierde plaats toe. Wat de uit- en inwendige opbouw van het koor betreft, ligt het met de vergelijkingsmogelijkheden anders. Noch in Mechelen, noch in het uit- en inwendig sculpturaal toch rijke koor van de Sint Maartenskerk te Halle (1398-1409) treft men de rijk ontwikkelde steunberen met een overvloed van kraagstenen en baldakijnen aan, die zowel de oudere als de jongere partijen van de Bossche Sint Jan kenmerken. Constructief gezien is de opbouw de algemeen voor de Brabantse gotiek kenmerkende, maar in afwijking van al haar Brabantse zusters heeft de Bossche kerk een complexer schoorstelsel, namelijk met uit twee etages bestaande luchtboogstoelen en een dubbele vlucht luchtbogen, zoals aan de kathedraal van Amiens, een tweevoud dat zelfs de Dom van Utrecht niet heeft overgenomen en dat statisch ook geheel onnodig is. De toepassing van wimbergen boven de vensters is in de kerken van de Brabantse gotiek, in tegenstelling tot Amiens en Keulen, geheel ongewoon. Vaak hebben de zijbeuken geveltoppen als sluiting van dwars op de kerk-as staande zadeldaken (zo | |
[pagina 388]
| |
± 1425-1445
± 1445-1452
aan het koor van Mechelen en Leuven, het schip van de kerken van Halle, Dordrecht, Breda; die van de Zavelkerk te Brussel zijn een vrijpostig restauratieproduct), maar nog gebruikelijker is dat tussen vensterkop en gootbalustrade, zowel van de zijbeuken als van de middenbeuk, een vlak front, een onversierd vlak metselwerk, aanwezig is (Leuven, Antwerpen, Lier, hoogkoor, transept en middenschip van Dordrecht, koor en middenschip van Halle, hoogkoor, transept en middenschip van Breda). Alleen het hoogkoor van het oudste monument van de Brabantse gotiek, de Sint Rombouts in Mechelen, heeft wimbergen boven de vensters waarvan de top doorsteekt in de balustrade, in een zuiver geometrisch patroon van traceringen. Alleen aan alle delen van de Sint Jan, waaronder zowel de straalkapellen en buitenste zijbeuken als het hoogkoor, en aan het hoogkoor en transept van de Sint Sulpitius te Diest, is het systeem van wimbergen verder voorbehouden. Daarbij zijn die in het Bossche koor alle, die in Diest ten dele, namelijk aan de zuidkant van de rechte koortraveeën en aan de oostkant van de eerste zuidelijke transept-travee, van figurale reliëfs voorzien. Geen wonder dus, dat er een onmiddellijk verband gezocht is, wat tijd van ontstaan en wat naam van de inventieve ontwerper betreft, tussen Diest en Den Bosch en daarover is in het hoofdstuk van het beeldhouwwerk hiervóór, op bladzijde 246-247 reeds gesproken, waar ook vermeld wordt, dat die wimbergen in Diest ontstaan moeten zijn toen Hendrik van Tienen daar de leiding van het werk had. De conclusie is, dat het uitgesloten moet worden geacht, dat deze bouwmeester, die vanaf 1383-1384 tot 1404 of nog enige jaren langer in dienst was, ook een tijdlang optrad als loodsmeester van de Sint Jan. Daar was van vóór 1380 tot na 1407 Willem van Kessel de verantwoordelijke architect. Dat gegeven levert nog wel niets beslissends op in de zaak van het eerstgeboorterecht van hetzij de Bossche hetzij de Diestse figurale wimbergen, maar laat althans de mogelijkheid open, dat Willem zijn inspiratie elders vond. Zijn belangrijke moment zou geweest kunnen zijn de confrontatie met de Utrechtse Dombouwmeester Aernt van den Doem in 1407. Toen waren beiden immers op de bouwwerf van de Sint Pieterskerk in Leiden aanwezig, om samen met Rutger van Keulen, de werkmeester van de Bovenkerk in Kampen, advies over de voortgang van het werk uit te brengen.Ga naar eind9 In Utrecht werden toen de gevels van de oostelijke en zuidelijke arm van de kloostergang van de Dom uitgevoerd en deze zijn voorzien van wimbergen met figurale reliëfs, waarvan sommige nauwkeurig hetzelfde compositieschema hebben als die in Den Bosch.Ga naar eind10 Daardoor kan Utrecht als derde in het spel gerekend worden en kan over de reliëfs in alle drie | |
[pagina 389]
| |
1452-1460
1460-1469
steden met vrij grote zekerheid gezegd worden, dat zij rond 1400 in wording waren, wie dan ook de geestelijke vader ervan is. De overeenkomsten van de Sint Jan met gedeelten van de Sint Sulpitius van Diest gaan echter verder, aan de buitenkant vooreerst in het verschijnsel dat de door de luchtbogen geschoorde contreforten van de koorlichtbeuk veelhoekig zijn en daar waar zij met de veelvoudige profielen van de vensterdagkanten te zamen één massief vormen, onderaan door een lage buitenloopgang doorbroken zijn. Ook de schrijlings op de dekruggen der luchtboogstoelen zittende figuren zijn een vondst die tot Diest en Den Bosch beperkt blijft. Tot zover het exterieur van het Sint Janskoor en zijn verwantschappen binnen en buiten de Brabantse gotiek. Deze bouwschool geeft het alleenrecht aan het bouwtype van de drie- of vijfbeukige transeptbasiliek, met ronde kolommen en kapitelen of rijkgeprofileerde prismatische bundelpijlers zonder kapitelen. Het laatste is het geval in de Sint Jan, in het schip van de Sint Maartenskerk te Halle (circa 1341-1360) en in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen. Het was zo in de grootse kerk die in Dordrecht na de stichting van het kapittel aldaar in 1366 begonnen werd, maar in 1457 door brand verwoest werd en toen in een andere opzet herbouwd, met incorporatie van enkele van die geprofileerde kapiteelloze pijlers (tussen zijkapellen en zijbeuken van het schip). Voorts behoren tot deze groep de Sint Pieterskerk in Leuven en de Sint Waltrudiskerk te Bergen. Voor een stilistische vergelijking met chronologische conclusies kan het onderscheid tussen kerken met kolommen en die met pijlers echter wegvallen. Voor een vergelijking van de Sint Jan met andere monumenten van de Brabantse gotiek behoeft men zich niet te beperken tot die enkele andere kerken met zulke dragers, want ook de boogprofielen, rustend op de kapitelen der kolommen waarvan de meeste kerken voorzien zijn, bieden die mogelijkheid. Immers, wanneer men van die kerken het bouwplan zou tekenen ter hoogte even boven de dekplaten en aan die profielen nog zou toevoegen degene die van de dorpel van het triforium opgaan, zou men als het ware een kerk met bundelpijlers te zien krijgen. Een scheiboog en schalkenbundel waaruit de muraal-, schild- en gordelbogen en de gewelfribben ontspringen, zien er in beginsel in een kerk met ronde kolommen niet anders uit dan in een kerk met prismatische bundelpijlers. In het eerste geval zweeft als het ware de verfijnde lineatuur van al die profielen boven de dekplaten der robuuste glad-ronde zuilen, in het andere geval daalt zij ononderbroken tot muurplinten en basementen neer. Wat beide typen gemeen hebben, is de, alweer op de klassieke Franse gotiek, met name Amiens (het | |
[pagina 390]
| |
1469-1478
1478-1497
schip) teruggaande driedelige wandopbouw van de middenbeuk: pijlers met scheibogen, triforium met gesloten buitenwand en open traceerwerk aan de binnenzijde, en daarboven de lichtbeuk. De overwelving bestaat uit traditionele kruisribgewelven. Maar de detaillering gaat ten opzichte van Amiens een heel eigen weg, waarbij het verdwijnen van het kapiteel uit de gewelfdragers misschien voorbereid is door de verrregaande reductie en onderschikking van het kapiteel in de pijlers en schalken van het transept van de kathedraal van Troyes (± 1300-1317) en het schip van de kathedraal van Auxerre (in 1309 begonnen). Maar het radicaalst kapiteelloos zijn toch de pijlers en bogen in de hal van de zuidwesttoren van de Dom van Keulen (in 1300 gefundeerd, ± 1330 overwelfd). Voor de binnendispositie van het koor van de Sint Jan is, als voor zo veel andere Brabantse kerken, de Sint Rombouts te Mechelen maatgevend geweest. Wezenlijk is daarbij, dat het centrale scheiboogprofiel bestaat uit een breed plat tussen schuine kanten, gevolgd door hollijsten en dan een kraal, zo vindt men het bijna overal. De overige profielen zijn in de Brabantse kerken meestal wel in aantal en groepering gelijk, maar kunnen in combinatie of bij uitsluiting bestaan uit kralen, geriemde kralen, peerkralen en geriemde peerkralen, alle tussen hollijsten. De Bossche koorpijlers volgen de Mechelse na, met een drietal geriemde peerkralen voor de gordelbogen en gewelfribben. Zo is het ook in het koor en het schip van de Sint Pieterskerk te Leuven, het koor en het schip van de Lieve-Vrouwekerk te Breda (begonnen met het koor in 1410; in 1457 het schip in aanbouw; in 1497 een kerkwijding), het schip van de Sint Gummaruskerk te Lier (1425-± 1445), de Sint Waltrudiskerk te Bergen (1449-1506), het schip (1451-1465) van de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijle te Mechelen,Ga naar eind11 en in het koor van de Lieve-Vrouwekerk te Dordrecht (na de brand van 1457 begonnen). Ook hier vormt de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen een uitzondering doordat daar alleen ronde kralen toegepast zijn, zowel in het koor (1352-1411) als in het schip (1430-1479). Een Brabantse gotische karakteristiek is, dat de traceringen van de lichtbeukvensters en van het triforium een samenhangend, verticaal hecht gebonden traliewerk vormen, dat in een aantal kerken zich ook over de zwikken van de scheibogen uitstrekt. Het prototype in alle volledigheid levert weer het koor van de Sint Rombouts te Mechelen, maar de Sint Jan heeft een eenvoudiger geometrisch patroon, klassieker, waaraan dat in het koor van de Sint Pieterskerk te Leuven ten nauwste verwant is. Zonder de zwiktraceringen vindt men het ook in Breda en Lier. Of het getraliede triforium een spontane Mechelse creatie is, is de vraag. De | |
[pagina 391]
| |
1502-1505
1505-1517
traceringen wekken de indruk, eigenlijk bedacht te zijn voor een triforium met een glaswand in plaats van een gesloten muur en zo zijn zulke traceringen, met balustrade, montants en bogen, toegepast in de kerk La Trinité te Vendôme (in 1306 begonnen) en, ver daarvandaan, in de Saint-Ouen te Rouen (in 1318 begonnen). Om geen dateringsmiddel voor het koor van de Sint Jan onbeproefd te laten, zij er nog op gewezen, dat in de straalkapellen de hangende, architecturaal behandelde sluitsteen van de askapel vrijwel identiek is aan die in de Sint Nicolaaskapel aan het koor van de Sint Sulpitius te Diest, een bouwdeel dat tot de campagne van kort vóór 1395 gerekend wordt, in elk geval later dan ± 1370, terwijl de sluitsteen met de drie elkaar achtervolgende mannetjes in de zesde straalkapel opvallend veel lijkt op de sluitsteen in de meest westelijke travee van de zuidbeuk van de kerk van Halle, ± 1400 gedateerd. Van de traceringen der balustraden aan de buitenkant en van de blindnissen der straalkapellen, evenals van de fraaie tracering op de oostwand van het Sint Nicolaaskoor kan men niet veel meer zeggen, dan dat zij door hun stijl geen tegenspraak oproepen met een datering tussen 1380 en 1425. Maar van dit Sint Nicolaaskoor en zijn pendant, het voormalige Lieve Vrouwe Broederschapskoor, waarvan het altaar in 1425 gewijd werd, moet nog een ander fenomeen opnieuw in herinnering gebracht worden, namelijk hun zware, vlakke driehoekige pijlers en gordelbogen die totaal afwijken van de koorpijlers en wandpijlers der straalkapellen. Verondersteld wordt wel dat deze beuken oorspronkelijk door dwarsmuren in kapellen verdeeld waren, zoals in Mechelen, Antwerpen, Leuven en elders, en dat deze muren later zodanig doorbroken zijn dat hun uiteinden tot pijlers gefatsoeneerd konden worden. Maar waarom zouden dan nieuw te construeren gordelbogen ook zulk een simpele vorm moeten hebben? Bovendien pleit tegen die gedachte, dat al rond 1420 beide beuken bestemd waren elk één koor te zijn. Het noordelijke was groter doordat het van een noordelijke uitbouw voorzien was met een ronde kolom. Onder leiding van meester Willem van Kessel konden blijkbaar zowel ingewikkeld geprofileerde als heel eenvoudige gladde pijlers opgericht worden in één gebouw, ronde en vlakke prismatische vormen, die met hun versnijdingen van rib-, scheiboog- en schildboogprofielen aan de Parlergotiek doen denken, zoals de koorpijlers van de kerk in Kutná Hora (in 1388 begonnen), de pijlers in de kerk van Broumov (Bohemen), de Marienkirche in Zwickau en de kerk van ZweibrückenGa naar eind12. Zo goed als tegen die ronde kolom van het Broederschapskoor bovenaan scheiboog en gordelboogprofielen tenietlopen, kunnen daartegen op lager niveau de profielen | |
[pagina 392]
| |
1517-1522
1523-1529
tenietgelopen hebben van de bogen die een tribune of galerij in de noordelijke uitbouw gedragen hebben, een verdieping die te vereenzelvigen is met ‘onsen sulre’, waar in 1418-1419 ‘onse kist ende andere dingen’ geplaatst worden, ook met ‘dat wulfsel van onsen choer’ waarnaar in 1422-1423 een lange kist wordt opgehesen, met de ‘laege camer’ of de ‘hangender cameren’ die in 1423-1424 vermeld wordt als de plaats waar men een ‘com’ naar ophijst en kostbaarheden bewaart, die met een korf opgehesen en neergelaten worden. Bij de bouw van de nieuwe Broederschapskapel vanaf 1478 zijn dat wulfsel en die hangkamer gesloopt, maar de aanzet van de boog die de onderwelving en vloer van die tribune droeg, is aan de meest westelijke pijler tussen de Sacramentskapel en de noordelijke koorzijbeuk nog te zien, aan de noordkant zelfs nog met kleur erlangs, een rode bies. | |
Tweede bouwperiode, ± 1425-1478Voor de voltooiing van het koor is geen nauwkeurige einddatum bekend, documenten over eventuele altaarwijdingen zijn niet bewaard, nog minder over een algehele koorwijding, alleen het altaar van het Lieve Vrouwe Broederschapskoor heeft de datum van zijn wijding, in 1425, nagelaten. Ook is volledig onbekend, of, en zo ja, hoe het nieuwe koor met de oude kerk verbonden was. Pas in 1469 wordt gezinspeeld op de bouwvalligheid van deze oude kerk en op het feit, dat al veel altaren daarin afgebroken waren.
Maar hoe dan ook, de voltooiing van het nieuwe koor betekende geen bouwpauze, er is onmiddellijk doorgewerkt aan het transept en de eerste schiptraveeën met zijbeuken. De oversteek van koor naar schip is al direct gemaakt aan de zuidkant, waar de pijler tussen beide schipzijbeuken nauwkeurig hetzelfde is als zijn tegenhanger tussen beide koorzijbeuken. Al rond 1425 wordt | |
[pagina 393]
| |
de oostelijke lichtbeukmuur van het noordtransept opgetrokken. De uit- en inwendige afwerking is sculpturaal wat soberder dan die van het koor doordat de wimbergen aan de buitenzijde met vlak metselwerk gevuld zijn, dus geen figurale reliëfs bevatten, en doordat inwendig de zwiktraceringen in de scheibogenzone ontbreken, maar het patroon van het triforium is precies als in het koor, evenals de uitwendige gootbalustrade die van het koor herhaalt. Stilistisch gezien, naar profielen en plastiek behoren tot één bouwfase: de beide westelijke vieringpijlers, onderling volkomen gelijk, de noordelijke transeptgevel met contreforten, de vrijstaande westelijke pijler in het noordtransept, benevens de twee aansluitende traveeën van de twee noordelijke zijbeuken over hun volle hoogte, de middenschippijlers en hun scheibogen inbegrepen. Geheel deze noordelijke bouwpartij sluit vrij consequent aan bij de kooraanleg: de zijbeuktraveeën zetten in hun buitengevels met figurale wimbergen en in hun overwelving met figurale sluitstenen en opvang op kraagstenen het systeem van de koorzijbeuken voort. De tracering van het blindvenster in de noordwand bij het Merlarkoor volgt nauwkeurig het patroon van de blindnis in de oostwand van het Sint Nicolaaskoor. Bovendien is de polychrome afwerking van deze zijbeuktraveeën in haar oudste vorm gelijk aan de oudste in de kooromgang: zwarte ribben en bogen, rode leliekronen rondom de sluitstenen. Een datering tussen 1425 en 1460 is gegrond op berichten over de stichting van het noordelijke transeptvensterglas door Philips de Goede in 1448-1449, waarop al in 1450 een betaling aan de glazenier Jan van Lent volgt, en over vier altaarwijdingen in deze oosttraveeën van de noordelijke zijbeuken in 1445-1452. Zulke wijdingen (in feite overplaatsingen uit de oude kerk) suggereren dat deze traveeën al overwelfd waren en als afzonderlijke kapellen konden worden gebruikt. De westwand van het noordtransept werd, blijkens het afwijkend traceringspatroon, nog niet in deze campagne ter hand genomen. Het schijnt, dat eerder dan die westwand de oosten de westwand van het zuidtransept begonnen werden behoudens nog de zuidtravee, die pas later volgde met de façade. Maar de twee andere traveeën volgen het model van het koor even trouw als de oostwand van het noordtransept, en ook hier zijn de boogzwikken vlakgemetseld zonder traceringen. Die kleine afwijking behoeft niet op een groot tijdsverschil ten aanzien van het koor te wijzen: ook in de zo goed vergelijkbare Sint Pieterskerk te Leuven (koor in 1441 gewijd, transept in 1457-1475 gebouwd) heeft het transept scheiboogzwikken zonder traceringen, hetgeen niet storend is omdat vanuit het koor of vanaf de westingang het transept in het perspectief geen rol speelt; bovendien kan men zulke traceringen altijd nog in schilderwerk nabootsen in plaats van in steen houwen. In afwijking van het noordtransept zijn aan de buitenkant van het zuidtransept de wimbergen gevuld met een rechtlijnige tracering. Waarschijnlijk is in dezelfde bouwfase ook het ruwe werk van de zuidgevel met de hoeksteunberen en traptoren al tot op ongeveer 6 m opgetrokken, maar nog zonder dat men een duidelijke voorstelling of gedetailleerd plan had van hoe deze façade moest worden. Zo heeft een tijdlang de situatie bestaan dat de lichtbeukmuren van de transeptarmen alleen stonden, zonder overwelving, misschien ook nog zonder schoorstelsel. Bij de Dom van Keulen was dat van de 14de eeuw tot 1842 het geval, toen van het transept alleen de oostwanden overeind stondenGa naar eind13. De restauratie van de noordelijke transeptfaçade is in 1860 en volgende jaren te drastisch geweest om nog veel pogingen tot datering op stilistische gronden toe te laten. Wel kan men zeggen dat het in verhouding tot de Brabantse gotiek ongemeen complex en rijk is en elementen vertoont die in de richting van Keulen en andere Duitse gotiek wijzen, reikend van het zuidportaal van de Dom van Augsburg (1356) over het Petrusportaal van de Keulse Dom (1380-1400), het westportaal van de Dom van Regensburg (1390-1460) naar het zuidportaal van de Dom van Xanten (1494-1509), terwijl ook het noordportaal van de Sint Walburgskerk te Zutfen (1490-1500) niet zonder overeenkomst is. De afhangende dierfiguurtjes aan de voetstukken en baldakijnen der beeldnissen van het Bossche portaal ziet men, behalve in die Duitse sculptuur (waaronder de baldakijnen in het koor van Xanten, ca. 1350-ca. 1370), ook al in de baldakijnen van de kooromgang van de Sint Jan. Wat Keulen betreft, kan ook het vele werk, dat daar nog tussen 1412 en 1491 verricht werd, met name aan de noordelijke schipzijbeuken, invloed op de ontwerpen elders geoefend hebben, zoals bijvoorbeeld de balustrade op deze beuken met haar dooreenkruisende slingerlijnen. Het kan zijn, dat de schimmige meester Egidius of Gielis Coelman, in 1437-1438 en 1447-1449 vermeld, de leiding had van veel van deze werken aan het transept en de vier genoemde noordelijke zijbeuktraveeën. Voor het inwendige streefde hij (of wie dan ook de loodsmeester was) geen modernitas maar conformitas na ten opzichte van wat vóór hem al verricht was. Anders ligt dat met de volgende ene of twee bouwcampagnes, die de westwand van het noordtransept en de eerste traveeën van de zuidelijke schipzijbeuken omvat of omvatten. Of de werken tegelijk of kort na elkaar uitgevoerd zijn of onder leiding van een of twee achtereenvolgende meesters zijn uitgevoerd, laat zich moeilijk uitmaken. De eerste traveeën van de zuidelijke zijbeuken van | |
[pagina 394]
| |
het schip kwamen tot stand aansluitend bij al iets ouder werk: de al genoemde vrijstaande transeptpijler die nog het koor weerspiegelt, de zuidwestelijke vieringpijler en de ruwbouw van de westelijke transeptsteunberen. Ineens gebouwd zijn de eerste twee traveeën van de binnenste beuk en de eerste travee van de buitenste beuk, te zamen mede gedragen door de vier pijlers die naar profilering en basementhoogte zo duidelijk bijeen horen: de twee middenschippijlers met hun altaaraanzetten en ampullennissen, en de twee zijbeukpijlers van Naamse steen. Tegelijk hiermee kwamen ook tot stand de sacristie tegen het zuidtransept en de muurbekleding van de zuidwand van de eerste zuidbeuktravee, de wand van de tweede daarentegen moet van later datum zijn, want volgt reeds een gewijzigd plan. Wellicht werd de eerste zijbeukpijler het eerst gebouwd en is dat de verklaring van het feit, dat het altaar hiertegenaan nog in 1452 gewijd kon worden, tegelijk met drie altaren in de noordbeuken, maar of het al meteen gebruikt kon worden, is de vraag, misschien stond het zelfs nog in de open lucht. De detaillering van genoemde pijlers en hun basementvorm zijn althans anders en maken de indruk jonger te zijn dan hun noordelijke pendanten. In 1469 krijgt de kerk verlof tot het stichten van nieuwe altaren, zonder nadere localisering, misschien mag men aan dit gedeelte van de kerk denken, een ander komt nauwelijks in aanmerking. Opmerkelijk is de heel eigen signatuur van de traceringen der blindnissen in de meest oostelijke zijbeuktravee en tegen de zuidmuur van de buitenste transepttravee. Beide nissen vertonen getote rondbogen en een kopvulling met patronen uit korte blaasbalgvormige visblazen. Zoals bij de behandeling van de opeenvolgende bouwmeesters gesteld is, is het niet geheel uit te sluiten, dat tussen 1469 en 1476 Cornelis de Wael, vóórdat hij Dombouwmeester in Utrecht werd, het werk aan de Sint Jan heeft geleid. Overeenkomsten tussen onderdelen in Den Bosch en in Utrecht zijn er in elk geval. Zo lijken deze beide traceringspatronen, vooral het tweede, op datgene dat oorspronkelijk in de noordgevel van het transept van de Dom aanwezig was, tot stand gekomen naar ontwerp van Cornelis de Wael in 1485 en in een tekening van Saenredam vastgelegd.Ga naar eind14 Ook de typische Bossche altaaraanzetten zijn in de Dom van Utrecht aanwezig geweest, zoals diezelfde tekening getuigt, en ook die kan meester Cornelis vanuit de Sint Jan in de Dom geïntroduceerd hebben. De gewelven van het viertal zuidelijke zijbeuktraveeën wijken in hun beschildering af van het noordelijke viertal: niet langer wordt er (in de oudste laag) meer het decoratiesysteem van het koor overgenomen maar een met loverkransen die daarna geen navolging hebben gevonden. De westwand van het noordtransept vertoont in zijn traceringen, zowel uitwendig in de wimbergen, als inwendig in het triforium, een grote zelfstandigheid, zelfs eigengereidheid ten opzichte van alle overige lichtbeukmuren. Binnen is die het grootst, maar er is daarom geen reden om de afwerking hier aan een latere, wèl aan een eigenzinnige meester toe te schrijven, en misschien is dat diezelfde Cornelis de Wael. Het brede venster bij de viering is een van de weinige, die nog hun originele maaswerk bezitten (bij de restauratie in veel andere vensters herhaald, maar ten onrechte) en dat bestaat uit een compositie met in de kop binnen een cirkel wentelende visblazen, een samenstel dat gelijkenis vertoont met de vensters in de oostgevels van het transept van de Dom die tussen ± 1475 en 1481 hun traceringen kregen.Ga naar eind15 In het triforium lijkt het patroon enigszins op dat van het triforium in de Sint Waltrudiskerk te Bergen (koor, 1449-1506). Bijzonder is ook, dat het triforium in de meest noordelijke travee hier beglaasd is, in tegenstelling tot het oostelijk ertegenoverliggende. Is terstond na de bouw van deze westelijke transeptwand de overwelving gevolgd? In elk geval is de aanleg van netgewelven een afwijking van de oorspronkelijke bedoeling die uit de richting van de ribdragende profielen blijkt en die gewone kruisribgewelven inhield. De transeptgewelven van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen hebben precies dezelfde indeling. Zij werden in 1534 geslagen over de al in 1480-1519 opgetrokken dwars-armen en kunnen navolging zijn van het Bossche voorbeeld. Een bouw van de gewelven in het noordtransept tussen 1470 en 1480 wordt niet weersproken door de mogelijke datum op stijlgronden van de gewelfschilderingen daarop. De overkapping is van een laat tijdstip, ± 1540, maar zou een oudere voorgangster gehad kunnen hebben, die verwijderd is voor een systematisering van het hele kappen- en dakenstelsel na de voltooiing van het schip ± 1525. Tegelijkertijd lijkt de geveltop gebouwd te zijn. | |
Derde bouwperiode, 1478-1529Dit transeptgewelf en ook de geveltop op de noordfaçade kunnen het werk geweest zijn van een volgende bouwmeester, Alart du Hamel, die vanaf 1478 de leiding heeft.Ga naar eind16 De overeenkomst van het Antwerpse gewelf hiermee zou iets te maken kunnen hebben met Alarts regelmatige adviseurschap in Antwerpen tussen 1484 en 1493. Zijn komst betekent voor het verdere interieur van de Sint Jan een terugkeer naar de conformitas. Tegelijk ontstaan lijken de buitenste travee van de lichtbeuk van het zuidtransept en de twee eerste (oostelijke) traveeën van de noordelijke lichtbeuk van het schip. Het triforium volgt er het beproefde patroon van dat in het koor en de oostelijke transeptwanden, met alleen de lichte afwijking dat | |
[pagina 395]
| |
de spitsbogen in de spitsdriepassen binnendringen. De zwikken boven de scheibogen zijn gevuld met een visblazenmotief dat in beginsel hetzelfde is als dat in alle wimbergen van het middenschip uitwendig, maar daar is het ondersteboven toegepast. Die twee noordelijke lichtbeuktraveeën hebben een tijdlang los en alleen gestaan, voordat het werk voortgezet werd. Het schijnt, dat verschillende steenhouwers- en metselaarsploegen aan verschillende delen van het kerkgebouw tegelijk werkzaam waren. Voordat de zuidelijke hoeksteunberen van het transept tot grote hoogte opgetrokken waren, trad hier een wijziging in doordat de kerkfabriek achteraf besloot de ingang door een grote overwelfde portiek te doen voorafgaan. Alleen de hoeksteunberen waren al tot op ongeveer 6 m gevorderd, de dubbele ingang zelf met de portaalsculptuur is homogeen samen met die portiek opgetrokken. Vervolgens is de bovenbouw van de portiek samen met die steunberen verder opgetrokken. Als bouwkundig gegeven en naar stijl is deze portiek tot het oeuvre van Alart du Hamel te rekenen. Wat later zal hij ook een begin maken, in 1497, met de bouw van een portiek aan de zuidelijke transeptgevel van de Sint Pieterskerk te Leuven welke echter onvoltooid is gebleven. Door de ezelsrugbogen, welke de portiekopeningen overhuiven, zwenken zich omgekeerde bogen, waardoor een elastisch spel van beweging en tegenbeweging ontstaat, dat juist Du Hamel voortdurend heeft beziggehouden en dat men als documentair bewijsbaar op zijn naam te stellen aantreft in de inwendige steunberen van de nieuwe Lieve Vrouwe Broederschapskapel, in zijn gegraveerd baldakijnontwerp (Albertina, Wenen) en eveneens in het door het daterings-opschrift 1485 aan zijn naam te verbinden gedraaid baldakijn tegen de noordoostelijke vieringpijler. Men ziet het motief ook een wezenlijke rol vervullen in de torenspits van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen, uitgevoerd door Herman en Domien de Waghemakere, in 1500 geadviseerd en in 1506 gevisiteerd door meester Alart. Die dooreenzwenkende boogschenkels, als x-motief aan te duiden, vindt men in de hele internationale flamboyante gotiek van de late 15de en vroege 16de eeuw terug, het laatst in het in 1559 voltooide zuidelijke transeptportiek van de Sint Stevenskerk te Nijmegen.Ga naar eind17 Tegelijk met de bouw van het zuidportiek wordt het ontwerp geleverd en de bouw voorbereid van de noordelijke schipzijbeuken vanaf hun derde travee, mèt de noordelijke middenschippijlers en de noordelijke lichtbeuk. Documentair liggen de tijd van de bouw en de naam van de bouwmeester vast: in 1478 wordt door bemiddeling van Alart du Hamel een grote bestelling gedaan van steen, die geprofileerd en wel wordt aangevoerd, behoudens die van de noordelijke zijbeukmuur, die blijkens de vele steenhouwersmerken in de Bossche loods zelf tot stand is gekomen. Het is de laatste partij van de kerk die zulke merken draagt. Al het overige is naar modellen van de loodsmeesters aan de steengroeve zelf geprofileerd. Voor de sloop van wat er nog staat van de oude kerk wordt in 1485 toestemming verkregen, in 1497 vermoedelijk zijn de noordelijke zijbeuken met inbegrip van de noordelijke pijlers en noordelijke lichtbeuk van het schip voltooid. Die zijbeuken zijn in hun nieuwe gedeelte zonder moeite van het oude te herkennen, doordat zij noordwaarts wat ruimer uitgelegd zijn en door de plastische detaillering van zowel hun uitwendige steunberen en wimbergen als van de inwendige wandarcaturen en pijlerprofielen. Ook de inwendige polychromie volgt een ander systeem, waaraan de oude traveeën door overschildering van hun oorspronkelijk patroon zijn aangepast. Het triforium van de noordelijke schipwand uit 1485-1497 volgt in zijn maaswerk de twee al rond 1478 of eerder ontstane oostelijke traveeën, maar met anders gecomponeerd bladwerk in de hollijsten en met nog meer gedrukte, echt ezelsrugvormige spitsbogen. Als nevenwerkzaamheden levert Alart du Hamel sinds 1478 ook ontwerpen voor het nieuwe koor van de Lieve Vrouwe Broederschap, waarvan hij de bouw leidt, maar in beide opzichten laat hij steeds vaker verstek gaan en in feite is het vanaf 1488 Jan Heyns die de nog ontbrekende tekeningen levert, de bouw voortzet en in 1494, het jaar waarin hij Alarts opvolger wordt als bouwmeester van de Sint Jan, ver genoeg voltooid heeft voor een altaarwijding. Maar pas in 1516-1517 is het interieur klaar om door Willem Peters gewit te worden. Naar stijlkarakter vloeien het oeuvre van Du Hamel en dat van Heyns geheel in elkaar en de laatste blijft de trouwe en congeniale leerling van de eerste. De Lieve Vrouwe Broederschapskapel is hun meest zelfstandige schepping, gebonden aan de kerk in de gewelfhoogte en de traveediepte, maar vrij in de uit- en inwendige steunberen met hun flamboyant karakter, hun gedaante van weelderige kandelabers, en ook in de toepassing van een complex netgewelf. Het wordt in het begin van de 16de eeuw een tamelijk gewoon verschijnsel, dat zich tegen het koor van een grote stadsbasiliek een dergelijke kapel, of liever gezegd, een zijkoor, komt aanvleien als afzonderlijke ruimte voor een of andere broederschap of als domein voor een speciale devotie. In Breda wordt in het eerste kwart van de 16de eeuw tegen de noordelijke koorzijbeuk van de Grote Kerk een Lieve Vrouwekapel gebouwd, nagenoeg van dezelfde vorm als die in Den Bosch, maar niet zo uitbundig versierd doch nauwkeurig de vormen van de buitenste noordelijke zijbeuk van het schip van de Sint Jan volgend, zodat | |
[pagina 396]
| |
verondersteld zou mogen worden, dat het ontwerp door Jan Heyns kort voor zijn dood in 1516 is geleverd. Aan de Grote Kerk in Dordrecht bevindt zich op de overeenkomstige plaats tegen de noordelijke koorzijbeuk eveneens een Lieve Vrouwekapel, die in oorsprong tot omstreeks 1280 teruggaat, maar in haar huidige gedaante met stergewelven uit het begin van de 16de eeuw dagtekent. Voorts vindt men soortgelijke kapellen in dezelfde situatie aan de Lieve Vrouwekerk in Antwerpen (de Sacramentskapel, in 1454 gefundeerd), aan de Sint Gummaruskerk te Lier (1535) en aan de Sint Geertruikerk te Leuven (Sacramentskapel, omstreeks 1550). Rechtstreeks op de Bossche Broederschapskapel geïnspireerd is de Sacramentskapel aan de Sint Goedelekerk te Brussel. Toen daar in 1531 het verlangen ontstond een nieuwe kapel te bouwen, lieten de fabriekmeesters een plan van de kapel uit Den Bosch komen, dat de bouwmeesters te Brussel een idee aan de hand zou kunnen doen. In de rekeningen van de kerk vindt men de kosten van ‘een patroen van der capellen van Onser Liever Vrouwen van Tshertogenbosch, om te moghen sien of men der uijt ijet soude moghen nemen dienende totter capellen te makene van den heilighen Sacramenten van Miraculen’. Tussen 1534 en 1540 wordt dan tegen de noordzijde van de kooromgang van de Sint Goedele door Lodewijk van Bodeghem, Hendric van Pede en Pieter van Wyenhove de kapel met een sacristie gebouwd. Van Bodeghem had de leiding, het gewelf en de pijlerversieringen werden door Van Wyenhove, Van Pede en Jan Keldermans gemaakt.Ga naar eind18 Dat ‘ijet’ is in feite wel erg veel geworden, want inderdaad lijkt deze nieuwe kapel in hoge mate op het Broederschapskoor in Den Bosch, niet alleen in de verhoudingen van de ruimte, maar ook door haar netgewelf en de als weelderige kandelabers versierde binnenwaartse steunberen, waarin de oude contreforten van de noordelijke koorzijbeuk en van het noordertransept schuilgaan. De gerfkamer van de Broederschapskapel vindt een flauwe afspiegeling, een eveneens veelhoekige pendant aan de zuidkant van het koor in de kapittelzaal, die tegelijk gebouwd is met de sacristie langs de koorzijbeuk. Bouwdata zijn niet overgeleverd, maar waarschijnlijk is deze aanleg kort na 1494 tot stand gekomen. Met het oog op de liturgie en de diensten van het kapittel is zulk een late bouw wel merkwaardig, want hoe behielp men zich dan voordien, welke waren de dienstruimten? Maar ook elders, bijvoorbeeld in de Sint Pieterskerk te Leuven, kwamen de sacristie en kapittelzaal laat, eerst in 1507 en volgende jaren, tot stand, ten noorden van de noordelijke koorzijbeuk. In Antwerpen zijn een gerfkamer en librije pas aan het eind van de 15de eeuw aan de zuidkant van het koor toegevoegd. In 1497 wordt een begin gemaakt met graafwerk voor de fundering van het nieuwe deel der zuidelijke schipzijbeuken dat moet aansluiten bij de daarvan al een bijna veertig jaren eerder gebouwde traveeën. De afbraak van de oude kerk gaat al evenzeer étappe-gewijze als de opbouw van de nieuwe. In 1498 wordt afbraakmateriaal vermeld, maar pas in 1505 volgt een nieuwe sloopcampagne, waarschijnlijk aan de zuidkant, gezien de daar dan aan de gang zijnde bouwcampagne. In 1502 vindt ter voorbereiding daarvan een nieuwe grote bestelling van gehouwen steen plaats, onder toesturing van modellen overeenkomstig het al bestaande werk aan de noordkant, hetgeen er duidelijk bijgeschreven wordt. Het gaat nu om de zuidelijke zijbeuken vanaf hun derde travee, met de schippijlers en de zuidelijke lichtbeuk van het schip. De overeenkomst met de noordkant betreft alleen de algehele structuur, niet alle plastiek, want niet alleen de detaillering van profielen en traceringen in de zuidelijke beuken verschilt van die in de noordelijke, maar men heeft er zelfs niet tegen op gezien ook de traceringen boven de scheibogen en in de triforiumzone van de lichtbeuk van het schip anders te maken dan die aan de noordkant. Deze plastiek is zeer verwant aan die van de kapel der Lieve Vrouwe Broederschap (1478-1516). Misschien kan men stellen, dat in de noordelijke en zuidelijke lichtbeuk van het middenschip als het ware Alart du Hamel en zijn zwager Jan Heyns elkaar aankijken. De uitwendige detaillering van de zijbeukmuren echter is vrijwel geheel identiek, op enig ornament in de steunberen en op het traceringsmotief in de wimbergen na. Al die tijd, gedurende de in 1505 begonnen bouwcampagne, wordt de westelijke beëindiging van schip met zijbeuken nog uitgesteld. De allereerste aanzet voor een westtravee die de plaats van de oude romaanse westtoren moet innemen is in het werk gegeven; tussen 1472 en 1493 heeft de kerkfabriek ook zoveel huizen in de Toren- en Kerkstraat weten te verwerven, dat zij in staat is de kerk westwaarts te vergroten en de rooilijnen van de Torenstraat te verleggen. Het feit, dat er bij het gereedmaken van de onderdelen van de bekapping van het schip één gebint overbleef, vervolgens verwerkt in de kap van het koor, wijst erop, dat minstens voltooiing van die ene al aangezette travee en dus afbraak van de oude toren bedoeld was. Ook de aanzet van nieuwe zijbeuktraveeën te weerszijden is gegeven. Maar wat had men zich verder gedacht? Eén westtoren tussen zijbeuken? Of een torenfront nog verder westwaarts? En wanneer is die gedachte opgegeven? De algehele overwelving van het middenschip zal gevolgd zijn na de voltooiing van de zuidelijke zijbeuken en de zuidelijke lichtbeuk, die wellicht in 1517 een feit was. In dat jaar wordt al een | |
[pagina 397]
| |
kerkwijding aangevraagd, maar in 1516-1517 worden grote hoeveelheden hout gekocht en veel timmerwerk verricht, vermoedelijk aan de kap van het middenschip, of reeds aan de kappen van koor en zuidtransept. De chronologische onzekerheid hangt samen met de vraag naar de datum van de gotische bovenbouw van de westtoren. Toen tot de bouw daarvan besloten werd, hield men dat ene kapgebint over. In 1505 wordt een carillon geleverd en dat kan slechts in de westtoren een plaats gekregen hebben. Maar misschien in een der romaanse verdiepingen? Pas in 1524 blijkt een nieuw uurwerk in de toren in functie te zijn. Maar aan het orgel tegen de westtoren worden in 1505 vernieuwingen verricht en in 1517 wordt het gerepareerd. Redenen om aan te nemen, dat al in 1505 de westwaartse uitbreiding van de baan was en de torenverhoging een feit. De overwelving van het schip ware tussen 1517 en 1522 te dateren. In 1522 worden negentien nieuwe altaren gewijd: hun plaats wordt niet vermeld, maar hun aantal is net genoeg om met de schipen zijbeukpijlers uit 1478-1517 overeen te stemmen plus één in een der zijbeuktraveeën die nooit meer volwaardig uitgebouwd zullen worden en provisorisch met de oudere aanbouwsels aan de toren verbonden zijn. De zuidelijke zijbeuken kregen dezelfde beschildering als de noordelijke en deze werd ook als tweede laag op de al langer bestaande oostelijke traveeën voortgezet. De schipgewelven werden beschilderd met rood op gordelbogen en ribben, plantaardige motieven, mens- en dierfiguurtjes daartussen, maar anders van stijl dan die in het noordtransept, wellicht al tegen 1481 beschilderd en toen spoedig gevolgd door een nieuwe uitmonstering van het koor, eveneens met rood op ribben en bogen, loofwerk en een samenhangende figuratie rond de Wederkomst des Heren. Op de kapbouw van het schip volgde kapvernieuwing, in de eerste decennia van de 16de eeuw, van het koor en het zuidtransept, wat later van het noordtransept. Waarom de kap op het koor aan vernieuwing toe was, is de vraag, maar wel moet opgemerkt worden, dat zij een onderdeel van haar voorgangster bewaart, namelijk de binnenste muurplaat, die nog gaten voor verdwenen standzonen vertoont. Maar inmiddels is ook aan twee andere bouwdelen de laatste hand gelegd, de zuidelijke transeptgevel en de middentoren. Het is niet uitgesloten, dat er weer in twee ploegen tegelijk aan beide partijen gewerkt is. In 1523 wordt het eerste houtwerk voor de middentoren, op het kerkhof al gereed liggende, opgetakeld, en is dus aan de hoge, met lood beklede bekroning begonnen, onder leiding van de timmerman Jan van Poppel, nadat de stenen onderbouw met zijn hoektorens voltooid was onder leiding van de loodsmeester Jan Darkennes. In 1529 is de kroon op de torenbouw gezet door de plaatsing van het koperen Sint Jansbeeld op een ijzeren spil. Of die middentoren van het begin af aan, zeg al in de tijd van Willem van Kessel of vanaf ± 1425, bedoeld is, of pas een denkbeeld van na ± 1505, is niet te achterhalen. De aanwezigheid van wenteltrappen in de vieringpijlers is niet voldoende bewijs vóór een oud torenplan, ook de zuidoostelijke vieringpijler van de Sint Sulpitiuskerk te Diest heeft een wenteltrap vanaf triforiumhoogte, terwijl daar geen middentoren is of bedoeld is. De middentoren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen heeft een heel andere opbouw: vierkant met haakse steunberen, daarbinnen al overkragingen naar een achtkante lantaarn. In Den Bosch eerst een hoge vierkante lantaarn met afgeschuinde hoeken en overhoeks geplaatste vierkante hoektorentjes, pas dan, en in hout, een achtkante lantaarn, waarvan het onzeker is, of die van binnenuit, zonder onderwelving, zichtbaar was, dus in open verbinding stond met het stenen gedeelte. Hoe het ook zij, de vieringpijlers zijn relatief, ten opzichte van de overige pijlers, niet zwaarder aangelegd dan die in vergelijkbare kerken zonder middentoren, zodat zij althans geen toren aankondigen, terwijl de vieringpijlers in Antwerpen veel grotere doorsnede hebben, zo groot als de pijlers onder de westtorens.
De sculpturale detaillering van de middentoren lijkt nog het meeste op die van de portiek aan het zuidtransept en zal in tijd daar ook niet ver vanaf staan. De façade van het zuidtransept daarboven, met het grote venster, is wat later gevolgd, met als slotfase het plaatsen van de traceringen te weerszijden van de grote vorkmontant en het monteren van het gebrandschilderd glas geschonken door kardinaal Willem van Enckevoirt na 1523. In de grote lijnen van constructie en compositie is de zuidelijke transeptgevel, afgezien van de portiek, toch in eerste instantie een directe navolging van de noordelijke, waarop een meer flamboyant decor is aangebracht. Beide façades laten zich moeilijk plaatsen binnen de tradities van de Brabantse gotiek, die transeptgevels veel soberder pleegt te behandelen. Het dichtst bij Den Bosch komt nog de westfaçade van de torenloze Zavelkerk te Brussel, uit 1510-1540. Trekt men de cirkel wijder, dan behoren de Bossche gevels thuis in de reeks die de flamboyante gotiek in Frankrijk tot stand bracht en waarin Martin de Chambiges (± 1534) zulk een groot aandeel had: de transeptgevels van de kathedralen van Sens (1490-1504), Beauvais (1500-1532), Senlis (1504 vv.) en de westgevel van de kathedraal van Troyes (1506 vv.). Ook de oudere westfaçade van de kathedraal van Toul (1460), die van de Sainte-Trinité in Vendôme (circa 1500) en de Saint-Léonard in Honfleur | |
[pagina 398]
| |
kunnen met de groep geassocieerd worden en er uitbreiding aan geven, maar dan nog is de plaats van Den Bosch niet goed te preciseren.Ga naar eind19 In elk geval komen in dit tijdvak boogvelden boven portalen met één grote figurale gebeeldhouwde compositie niet meer voor, maar in plaats daarvan nevengeschikte of trapsgewijs naar het midden opklimmende baldakijnen, waaronder losse beelden op kraagstenen. Maar er is ook een Nederrijnse component in de Bossche transeptsculptuur aanwezig. In de zuidportiek komen tegen de oost- en westwand traceringen voor met drie radiale spitsbogen in een patroon dat kenmerkend is voor de bouwmeester Gisbert Schairt en door hem toegepast in het koor van de Dom van Xanten (1406-1438), het koor van Nijmegen (± 1420-1456) en de Stiftskerk van Kranenburg.Ga naar eind20 Maar daartegenover staat, dat de venstertraceringen in deze portiek volgens hetzelfde principe gecomponeerd zijn als in zo uiteenlopende kerkgebouwen als de Sint Jacobs in Leuven (schipvensters, circa 1465) en de Hervormde Kerk van Eibergen (schipvensters, circa 1500). Er is nog een relatie met het Nederrijnse milieu van de late gotiek maar dan met de Sint Jan in de rol van voorbeeld, namelijk de St. Willibrordskirche in Wesel.Ga naar eind21 Deze komt als vijfbeukige transeptbasiliek met kooromgang en westtoren tot stand tussen 1435 en 1539, eerst toren en schip, vanaf 1498 het koor, waarvoor de Xantener stiftsbouwmeester Johannes van Langenberg in dat jaar te Wesel het ontwerp komt bespreken, om in 1503-1522, tot zijn dood, ook daadwerkelijk de bouw van koor en transept te leiden, terwijl hij tegelijk zijn taak in Xanten voortzet. Daar was hij in 1492 in dienst gekomen, na tevoren in Keulen te hebben gewerkt. In zijn Keulse tijd wordt hij, in 1482, in Den Bosch gesignaleerd, om, naar verondersteld is, met de daar toen aanwezige Xantener stiftsbouwmeester Willem Backerweerd overleg te plegen.Ga naar eind22 Maar van deze laatste is geen aanwezigheid en bezigheid in Den Bosch bekend, zodat veeleer te veronderstellen ware, dat meester Johannes overleg pleegde met Alart du Hamel. In elk geval komen in Wesel onder Johannes' leiding en nadien die van zijn zoon Gerwin de transeptgevels tot stand, in 1520-1525 voltooid, die zozeer op de Bossche façades lijken. Daarbij mag echter niet vergeten worden, dat in Wesel de noordgevel tijdens de restauratie geheel vernieuwd is, zij het tamelijk getrouw, en de zuidgevel eveneens maar dan meer naar het voorbeeld van de noordelijke dan van zichzelf. Overigens heeft het kleine, maar rijke zuidportaal van de Dom van Xanten, door Johannes van Langenberg tussen 1492 en 1506 gebouwd, ook wel overeenkomsten met het werk in Den Bosch. Het blijft een opmerkelijk feit, dat de Bossche transeptportalen sculpturaal en iconografisch zoveel gewicht hebben gekregen, alsof kerkfabriek en kapittel toen al voorzagen, dat er geen westfaçade zou komen met monumentale ingangen. Was de zuidportiek de speciale kapittelingang? De namen wijzen weinig uit, het zuidportaal heette de Logiepoort wegens de nabijheid van de bouwloods, het noordportaal het trouwportaal wegens de nabije plaats van huwelijkssluitingen in de kerk.Ga naar eind23 Rond 1530 mag de kerk als voltooid beschouwd worden, of liever gezegd, men heeft zich dan bij een definitieve onvoltooidheid neergelegd en met bakstenen noodsluitingen het nieuwe werk en het oude te weerszijden van de oude toren aaneengelapt. De hier voorgestelde bouwperioden vormen misschien een scherpere indeling dan de werkelijkheid van het bouwproces toelaat. In feite zijn er bij de bouw van de Sint Jan geen grote bouwpauzen aan te wijzen. De grote stadsbrand van 1419 veroorzaakt geen onderbreking, er is een altaarwijding in 1425 (Lieve Vrouwe Broederschapskoor), er is een aantal altaarwijdingen in 1452 (in. het schip). De grote stadsbrand van 1463 veroorzaakt ook geen langdurige stagnatie, in 1469 krijgt de kerkfabriek verlof om de oude kerk te vertimmeren en nieuwe altaren te wijden. In 1478-1525 wordt er onafgebroken aan diverse gedeelten van de kerk (zijbeuken, schip, westtoren, middentoren, Lieve Vrouwe Broederschapskapel, zuidelijke transeptfaçade) gewerkt. Er zijn talrijke campagnes aan te wijzen, op grond van kleine plastische detailverschillen, maar slechts weinig bouwperioden.Ga naar eind24 Ongeveer twee-derde van de hele bouwmassa is tussen 1478-1529 verwezenlijkt, snel en zonder tegenspoed dankzij verbeterde productiemethoden (steenleveranties), voortdurende financiële liquiditeit van de fabriekskas en zeker ook dankzij het vasthouden aan het oude bouwplan zonder avontuurlijke vernieuwingen in de vormgeving. De Sint Jan is, vooral inwendig, een homogene kerk dankzij haar conservatisme. Als wij de eerste bouwmeester, Willem van Kessel, oorspronkelijkheid en individualiteit toekennen, dan moeten al zijn opvolgers, met name Alart du Hamel (het minst nog een eventuele Cornelis de Wael), als persoonlijkheden gezien worden, die, misschien ook beteugeld door voorzichtige opdrachtgevers, niet veel meer doen dan de eerste vondst in een passieve receptie aan voortbestaan helpen, tot traditie verheffen, zonder de wens, de kracht of het verlof tot omvorming.
In de kunstgeschiedenis onderscheidt elke stijlperiode zich door een sterk creatief moment in de aanvang en een vermenigvuldiging van het eerste resultaat tot een algemeen type aan het einde. Het type dat burgerrecht verworven heeft, legt het scheppingsvermogen van de kunstenaar beperkingen op, maar verhoogt zijn drang naar het | |
[pagina 399]
| |
monumentale. Niet het element van spontane verrassing, maar een vertrouwde onveranderlijkheid en dus onmiddellijke bruikbaarheid beschikken over de levensduur van een stijl. De stijl krijgt een eigen gezicht niet door de onrustige revolutionaire kunstenaar, maar door de rustige, vakbekwame en smaak bezittende ambachtsman, die de mensen gewent aan de revolutie en er een eerbiedwaardige traditie van maakt. Niet alleen de avant-garde is de moeite van het bestuderen waard, want historisch gezien is aanvaarding van een nieuwe kunst pas een feit wanneer zij nagevolgd is; zonder receptie geen creatie. Zonder dit moderne jargon te gebruiken, heeft Busken Huet het ten aanzien van de Sint Jan al geheel doorschouwd: ‘Het kan nauwelijks verwonderen dat in de geschriften van Erasmus die, toen de Sint Janskerk in aanbouw en bijna voltooid was, als aankomend jongeling te 's Hertogenbosch geruimen tijd in het fraterhuis vertoefde, nergens, voor zoover ik weet, over dit groote werk gesproken wordt. Erasmus stel ik mij voor, wanneer de zorgen zijn jong gemoed een poos rust gunden, en hij uit de verveling van het huis den blik naar buiten wierp, vond het werk van Egidius Coelman en Alard Duhamel eene matige verstrooiing voor zijn met andere gedachten vervulden geest. Er waren in Europa reeds zoovele gothische kerken gebouwd. Aan die van Den Bosch was zoo weinig, wat van andere haar kenmerkend onderscheidde. Het viel zoo moeilijk haar voor iets meer dan de voorziening in eene provinciale behoefte aan stichting, of de vervulling eener plaatselijke clericale eerzucht te houden, hoe loffelijk ook. Voor ons gelden deze overwegingen niet. Wij zien meer de uitkomst eener voorafgegane ontwikkeling, dan het werk van één tijd, zich aanbiedend als iets bijzonders. Door het betrekkelijk nieuwe heen, van 1520, verschijnt ons tevens al het oudere; en wij bewonderen in de nabloeiende proef de geheele vruchtbare soort’.Ga naar eind25 Het is een oordeel van precies honderd jaar geleden; degene die het uitsprak zou in het eindresultaat van de tweede restauratie, precies honderd jaar later, vooral of tenminste ‘het toevoeren van meer licht’ op prijs weten te stellen. |
|