| |
| |
| |
Nicolaas Matsier:
In de geschiedenis van de eeuwigheid
Op die beroemde brief die de twintigjarige Gogol aan zijn moeder schreef nadat hij hals over kop uit Petersburg was vertrokken - om redenen die nooit helemaal zijn opgehelderd - kreeg hij geen liefdevol antwoord overlopend van moederlijk begrip, maar ‘een akelige kreet van boos protest.’
Dat schrijft Nabokov, die de brief citeert waarin Gogol zich in alle bochten wringt om zijn moeder gunstig te stemmen. Hij lardeert de brief met schijnbaar ondoorzichtige vleierij en een pathetisch verhaal over een plotseling opgelaaide hartstochtelijke liefde voor iemand die zo hoogstaand is dat hij haar naam niet durft te noemen. De hoogsentimentele toon en de opgeblazen gevoelens die hij zijn moeder als een oppassende, maar schuldige zoon voorhoudt moeten een rookgordijn veroorzaken dat iets anders aan het oog onttrekt: dat hij het geld dat hij aan de Commissie van Toezicht van haar moest afdragen ten eigen bate heeft aangewend om zijn grillen te financieren. ‘Naarmate hij meer pathos in het geding bracht’, schrijft Nabokov, ‘zijn toon plechtiger was en zijn gevoelens inniger stootte hij des te krachtiger en onverwachter zijn hoofd.’
Dit zou allemaal weinig te maken hebben met het werk van Nicolaas Matsier als Nabokov de passage over die brief niet had afgesloten met deze zin over Gogol: ‘Hij
| |
| |
voer uit met zijn zeilen vol bolle wind en schraapte dan plotseling met zijn kiel over de rotsen.’ Dit doet wél heel sterk aan het werk van Matsier denken. Daarin is weliswaar geen sprake van opgeblazen gevoelens - integendeel mag men wel zeggen - maar worden wel grote aanlopen genomen, de beste voornemens gekoesterd en ‘wurgende plannen’ gemaakt. Ze eindigen allemaal met gemier aan een bureau of met een bedenkelijk soort zorgeloos wandelen in de stad. Er komt niets van die plannen terecht.
Het meest illustere personage in de wereldliteratuur op het gebied van de tot niets leidende voornemens is Zeno Cosini, de hoofdpersoon van Italo Svevo's Bekentenissen van Zeno, met wie Matsier zich meer dan verwant voelt. Zeno Cosini probeert met de grootste moeite en met ongebroken optimisme van het roken af te komen. Hij zondigt met een grotesk recidivisme tegen zijn eigen heilige verzekering dat dit de laatste sigaret is en is zelfs in het bezit van een boekwerk dat alles heeft om hem daarbij tot steun te zijn: het filosofische werk ‘Positieve filosofie’. Hij studeert erin met grote hardnekkigheid en ‘vol optimisme’ en zelfs ‘urenlang’, maar het wil hem niet lukken er ‘ooit iets van te begrijpen.’
Zeno Cosini is een allegorische figuur waarin zich niet alleen rokers kunnen herkennen die van het roken afwillen. Iedereen die iets wil, maar er om psychologische, praktische, of om welke reden dan ook, niet toe te bewegen is heeft intuïtief begrip voor zijn uitvluchten, listen, voornemens en zelf-bedriegerij. De hoofdpersoon in de verhalen en de novelle van Matsier is niet zo komisch hoogmoedig als Zeno, die wil ‘een krachtige persoonlijkheid’ worden. Voor de hoofdpersoon van Matsier is het al genoeg als hij ongedwongen aan de werkelijkheid mee kan doen, gezien kan worden zonder dat hij zelf ziet dat hij gezien wordt. Maar hij heeft wel een sterke aandrift
| |
| |
om iets te doen, in het ene verhaal studeren, in het andere eenvoudig wakker worden en opstaan en in de novelle De eeuwige stad zelfs een roman schrijven. Het lukt hem niet, want er zijn krachten aan het werk die hem er vanafhouden.
De hoofdfiguur in het werk van Matsier heeft geen naam, behalve in het verhaal ‘Scheltema Oude Kunst’, waarin hij Nico wordt genoemd. De figuur die in de verhalen verschijnt is steeds dezelfde, maar kan niet zomaar met de schrijver worden vereenzelvigd. Het gaat in het werk van Matsier niet om die persoon, het gaat om zijn geest en het soort bewustzijn dat hij heeft. Waar Matsier het over heeft zijn de mentale processen van een personage: het gedrag van een bewustzijn in de werkelijkheid. Bovendien is de figuur, als een van de motieven in het werk, uit op anonimiteit. Om de kleurloze aanduidingen ‘personage’ of ‘hoofdfiguur’ te ontwijken zou men hem ‘Meneer Nico’ kunnen noemen, naar analogie van ‘Meneer Teste’ van Paul Valéry, een figuur waar het personage van Matsier soms wel wat op lijkt. Laten we hem echter gewoon Matsier noemen, en we doen alsof die naam tussen aanhalingstekens staat omdat we weten dat het om een speciale Matsier gaat, om de vertolker van zijn schrijvers-preoccupaties.
In het titelverhaal van Matsiers debuut Oud-Zuid komt het Zeno-complex voor het eerst voor. Matsier past, student zijnde, op het huis van vrienden. Hij had het aanbod gretig aangenomen omdat het een uitgelezen gelegenheid bood om nu eens rustig en ongestoord te gaan werken. De omstandigheden zijn perfect, het bureau aan kant, de poes een volle buik, boeken en papier in het gelid, de pen in de aanslag. Nu alleen de geest nog.
Hoe perfect de omstandigheden ook zijn, zodra Matsier zich bewust richt op het werk dat verricht moet worden
| |
| |
beginnen er zekere krachten te werken die hem ervan afhouden: duizend-en-één uitvluchten dienen zich aan, als pestkopjes grijnslachend over de rand van het bureau. Zijn hand vindt altijd wel iets om te doen, van gewichtig op zijn hoofd krabben tot het doen van boodschappen en opruimen. En nog meer opruimen. Matsier beschrijft deze ontsnappingen minutieus, haast knutselend. Er dient zich in dit verhaal ook een minder triviale ontsnapping aan: een naakte vrouw op het balkon aan de overkant. Om hem van zijn werk te houden is zij, blijkens de al eerder opgetreden mentale staar, niet echt nodig. Zij wordt met haar verschijning echter wel tot zinnebeeld van de krachten die hem van zijn goede voornemens afhouden. Zij is de Werkelijkheid. Normaal is Matsier niet geneigd zich in de werkelijkheid te verstrikken, maar dit is te sterk, het rukt hem weg van zijn neiging tot lethargie. Zijn mentale staar, een blanco geest op het moment dat de raderen met ritmische regelmaat zouden moeten werken, wordt de tegenpool van de vrouw.
Een ander symptoom van het Zeno-complex openbaart zich bij het slapen en opstaan. In ‘Oud-Zuid’ is het opstaan al een existentiële opgave: ‘De dag daarop viel het opstaan me nog moeilijker. Langdurig lag ik met een oog open te wachten op een reden, een minieme gebeurtenis, een aantrekkelijk plan.’ In ‘Onbepaald vertraagd’ treffen we hem uitsluitend in bed aan. Hij probeert zichzelf het consigne te geven op te staan en treft daarvoor een halfhartige regeling met zijn wekker die hem elke tien minuten zal herinneren aan zijn oorspronkelijke wil om op te staan. Het duurt uren en twaalf pagina's waarin de werkelijkheid op een afstand gehouden wordt. In ‘Flatus vocis’ blijkt Matsier niet zelf, maar een medewerker aan een encyclopedie, waarvan hij redacteur is, aan het Zeno-complex te lijden. Wat hij ook probeert, het artikel
| |
| |
over ‘nominalisme’ dat hij heeft besteld komt niet. Wel hoort hij ontelbare uitvluchten en smoesjes aan, waarvan het karakter hem nogal bekend voorkomt.
Wat is deze onmacht om te doen wat men wil? Zeno Cosini suggereert dat hij tot niets komt omdat hij zich misschien wel liever koestert in de illusie in het bezit te zijn van een latente capaciteit. Bij Matsier heeft het meer te maken met een diffuus verlangen naar een andere staat van het bewustzijn, een sterke neiging zich van alle duidelijke manifestaties van de werkelijkheid af te wenden. Met psychologie zou dit gedrag te makkelijk afgedaan zijn, omdat het zich juist afspeelt op het breukvlak van psychologie en filosofie.
Matsier is geen sombere, vereenzaamde, in zichzelf gekeerde man. Hij doet alles op het eerste gezicht gewoon, lijdt niet aan de wereld of zijn leeftijd en wordt niet besprongen door melancholische of mysantropische buien. Hij beoefent evenmin een zwaarwichtige Innerlichkeit of romantische transcendentie. Hij is eerder monter, goed van zin en niet zwaar op de hand. De schrijver laat hem zijn ogen de kost geven en hij heeft een nuchter redenerend verstand, dat men eerder met logica associeert dan met metafysica.
Het leven in het werk van de schrijver Matsier wordt echter niet op het niveau van de echte wereld geleefd. Matsier heeft weinig van doen met het lot van de wereld, ook al wordt hij er in De eeuwige stad nog zo hardhandig mee geconfronteerd door de ontvoering van Aldo Moro als hij in Rome is. Ook de moraal of het steekspel van de menselijke verhoudingen komen niet of nauwelijks voor. Het is alsof het leven in Matsiers werk elders geleefd wordt en dat Matsier ergens anders is, zelfs als hij tussen de mensen staat die gulzig het nieuws over Aldo Moro staan te lezen. Het gaat het personage Matsier niet om existentie, maar
| |
| |
om essentie en Matsier beschrijft hem als iemand die aanvankelijk steeds verbaasd is dat zijn geest zich niet naar de existentie richt, maar op iets anders. Matsier is niet uit op ongenaakbare filosofische diepgang in de trant van Nietzsche, hij vindt zijn essentie in bepaalde gewaarwordingen die een filosofisch aspect blijken te hebben; hij is uit op de werkelijkheid van die gewaarwordingen en niet op de filosofie.
Matsier is verwant met Meneer Teste want Valéry noteert: ‘Het wezenlijke is tegen het leven’; Teste beoefent ook ‘de tere kunst van de duur, de tijd, diens verdeling en diens bestel’. Voor Valéry was zijn Meneer Teste het symbool van het zuivere intellect, van het in zichzelf gekeerde menselijk bewustzijn. ‘Handelen verlamt en verarmt de geest’ luidt een van zijn bescheiden stelligheden. Zijn vrouw zegt dat zijn leven bestaat uit ‘een en al gewoonten en afwezigheid.’ Volgens Edmund Wilson is het hele bestaan van Meneer Teste gewijd aan het bestuderen van zijn eigen intellectuele processen. ‘Hij is het zinnebeeld van het menselijk bewustzijn, los van “alle opvattingen en denkgewoonten die hun oorsprong vinden in het gemeenschappelijke leven en onze externe relaties met andere mensen” en ontdaan van “alle gevoelens en ideeën die door tegenslagen en angsten, vrees en hoop - en niet vrijelijk, door een zuivere, eigen waarneming van de wereld en zichzelf - in de mens worden opgeroepen of opgewekt”.’
Matsier staat eveneens ver van het actieve, handelende personage. Hij doet van alles, maar het is alsof het gedaan wordt om maar iets te doen. ‘Ik weet niet of het werk me interesseert. Ik doe het’, zegt hij over zijn werk als redacteur van de encyclopedie. Over zijn boosheid over het uitblijven van het artikel wordt gezegd dat zij ‘ritueel’ van karakter is, ‘geheel in zichzelf besloten’. Het
| |
| |
leven gaat aan hem voorbij: ‘Voorzover zich iets aan mij voordoet, ben ik er niet’ staat in ‘Onbepaald vertraagd’, het verhaal waarin hij een vita dormativa probeert te leiden. Alles wat voor iedereen de werkelijkheid uitmaakt is voor hem juist niet van belang. Hij verkeert in dit verhaal in een toestand die men zou kunnen omschrijven als ‘bewust onbewust’: ‘Ik houd mijn ogen gesloten. Ik denk niets. Er is geen sprake van bewustzijn. Maar ik slaap niet; ik beweeg niet. Als mijn afwezigheid nog minimaler kon zijn - zou zij dat zijn... Volkomen blanco val ik samen met mijn eigen lichaam... Mijn geest is het tabula rasa van de empiristen.’
In ‘Onbepaald vertraagd’ bevindt Matsier zich, zoals er staat, in zijn ‘prehistorie’ en het verhaal suggereert dat we hier een dagelijkse ‘geboorte’ meemaken. Als hij eenmaal uit bed is steekt hij dan ook alle lampen aan, precies zoals een pasgeboren baby het volle licht van de wereld te verwerken krijgt. Het opstaan duurt zo lang omdat hij eigenlijk in die prehistorische staat wil blijven.
Alles wat Matsier afhoudt van het deelnemen aan het leven is verwant aan die gewaarwording zich in zijn ‘prehistorie’ te bevinden. In het ene verhaal heet het ‘tijdeloosheid’, in een ander ‘stilstand’, ‘bewusteloosheid’, ‘afwezigheid van geheugen’, ‘tabula rasa’, ‘palimpsest’, ‘gelijktijdigheid’ of ‘heimwee naar het heden’.
In ‘Esse est percipi’ is het eveneens de slaap die aanleiding is tot bespiegelingen. In dat verhaal wordt Matsier tijdens een feest totaal in beslag genomen door de aanblik van zijn in slaap gevallen vriend. Die ligt erbij als een negentiende-eeuws beeldhouwwerk, als De slapende nimf van Canova. De stroom van indrukken en gedachten die daarmee gepaard gaat wordt beheerst door de gewaarwording iets te zien dat hem dicht bij zijn ‘heden’ brengt. De associaties die opkomen suggereren dat dat ‘heden’
| |
| |
slechts een naam is voor iets dat zich in feite buiten de tijd afspeelt: hij herinnert zich een oud klooster op een Grieks eiland dat toen een volstrekt tijdloze indruk op hem maakte. Het leven van de monniken, afgesloten van de tijd en de wereld, noemt hij een kunstwerk, Het kunstwerk der ontkenning. Het benijdenswaardige aan de slapende vriend is voor Matsier zijn afwezigheid en de tijdeloze associaties die hij daarmee oproept: ‘Zonder me in de monniken te kunnen verplaatsen, laat staan een van hen te worden, hoopte ik in een vlaag van onverklaarbaar mededogen dat het Koninkrijk der Hemelen in hen geweest was.’ Hij herinnert zich ook het refrein van een gezang dat uitdrukt wat hij op dat moment ondergaat, een soort ‘eeuwig heden’: ‘Gelijk het was in het begin/en nu/en altijd/en in de eeuwen der eeuwen/Amen.’
Matsier beschouwt die sensatie van wat ik het ‘eeuwig heden’ noem als de essentie van zijn bestaan: ‘Het is leeg in mijn hoofd. Daar wordt niet langer nagedacht. Dit alles hier komt heel dicht bij geluk.’ Maar het maakt hem ongeschikt en niet toegerust voor een luchtige manier van leven, zoals zijn slapende vriend dat leidt als hij niet slaapt: die ‘extreme luchtigheid van W/J onder alle omstandigheden boezemt me respect in.’ Hij benijdt hem deze vrijheid, ‘Hij staat op, en gaat zijn gang.’ Dat is Matsier niet mogelijk; hij is zich teveel bewust van het feit dat hij altijd gezien wordt: esse est percipi, zijn is gezien worden, zoals de titel van het verhaal zegt. Het betekent voor Matsier dat hij gedoemd is een bewustzijn te hebben dat voortdurend reflecteert op wat het ziet. Voor Matsier is de formule van Berkeley niet slechts een kennis-theoretische bewering, het is een psychologische waarheid die hij aan den lijve voelt. Hij voelt zich weliswaar verwant met het nuchtere idealisme van Berkeley dat afgerekend heeft met de metafysica en dat alles ba- | |
| |
seert op ervaring (‘het heimwee naar de weggegleden deken van een metafysica is voorbij’), maar de permanente noodzaak tot reflectie die voor een leven zonder metafysica vereist is beantwoordt niet aan de verlangens van zijn geest. Hij komt dichtbij ‘geluk’ als zijn hoofd leeg is, zodat ‘zijn’ voor hem juist niet gezien worden betekent. Als hij niet gezien wordt, zijn hoofd leeg is, of in de toestand tussen waken en slapen is, ‘valt hij volkomen samen met zijn lichaam.’
Geen metafysica, maar ‘heimwee naar het heden’ levert de gewaarwording bij het zien van zijn slapende vriend op. Van dat heden denkt hij nu ‘de sleutel’ in handen te hebben en hij geeft zichzelf de opdracht op basis van deze kennis te leren leven: ‘Wat me te doen staat, is heel eenvoudig: leren bewegen. Bewegen zonder gezien te hoeven worden. Zonder verlamd te raken door een toeschouwer. Zonder mijzelf gade te slaan.’
Zoals Matsier in zijn gedaante van redacteur van een encyclopedie niet weet of het werk hem interesseert (hij doet het slechts), zo is hij in het verhaal ‘Coppertone’ niet meer dan willig gezelschap van zijn zuster tijdens haar bezoek aan het Italiaanse Toarmina om haar vacantieliefde te bezoeken. Hij is in beide gevallen een aanwezige afwezige. Ze heeft hem meegevraagd, zo blijkt geleidelijk, om de geliefde niet de indruk te geven dat ze helemaal voor hem alléén naar Italië is gereisd. Met hem erbij kan haar bezoek iets toevalligs hebben, alsof ze even bij hem langs zijn gegaan nu ze toch in de buurt waren. Ze houdt er in haar hart rekening mee dat ze voor hem niet meer dan een vacantie-flirt is geweest. Matsier figureert bij dit alles. Hij is daar zonder enig dofel, zijn functie bij de milde amour fou van zijn zuster is die van alibi, excuus, rookgordijn. De geliefde blijkt barkeeper van ‘het Jolly’, een toeristenhotel, en heeft nauwelijks tijd en
| |
| |
belangstelling om zijn verre bezoekster te woord te staan. Hij wekt de indruk enigszins met de situatie in zijn maag te zitten. Matsier wordt door zijn zuster wel eens om advies gevraagd, en hij geeft het als een volwassene die weet dat wat een kind zich in zijn hoofd heeft gehaald er niet makkelijk uit gaat.
Het opmerkelijke van dit verhaal is dat het begint met een alinea waarin Matsier, de schrijver van dit verslag, zegt zich altijd te verbazen over mensen die zich zo goed kunnen herinneren wat ze tijdens reizen hebben meegemaakt. Hijzejlf heeft ‘nauwelijks een geheugen’. Op de door hemzelf gestelde vraag waarom hij deze reis door middel van dit verslag dan toch opnieuw wilde maken antwoordt hij ‘vermoedelijk: om er iets aan te veranderen’. Dat is natuurlijk niet mogelijk. ‘Om mezelf daarvan nog eens te overtuigen? Mogelijk.’ Achter zoveel onzekerheid moet iets stelligs schuilgaan. Het verhaal is een illustratie van de manier waarop hij bestaat en van het karakter van zijn geest. De reis naar Italië behoort tot een periode waarin hij weliswaar ergens aanwezig was, ‘maar zo weinig aanwezig dat het me bijna overdreven voorkomt om te zeggen dat ik ze vergeten ben.’ ‘Coppertone’ is de reconstructie van iets dat heeft plaatsgehad, maar een indruk heeft het niet bij hem achtergelaten, ‘anders dan het blote feit dat er ooit een reis gemaakt is.’ Dat feit is zo bloot omdat het karakter van Matsiers geest zodanig is dat het geen feiten en gebeurtenissen opslaat. Het doet denken aan wat Valéry in zijn Cahiers over zijn geheugen opmerkt: ‘Mijn geheugen! Doorgaans zou ik niet meer weten te vertellen wat ik gisteren deed, ook al zou ik daar mijn leven mee kunnen redden... Gebeurtenissen vervelen mij... De gebeurtenissen zijn het schuim der dingen.’ In de inleidende alinea van ‘Coppertone’ is Matsier nog verbaasd over het geheugen van anderen en constateert hij alleen maar
| |
| |
dat dat vermogen hem niet gegeven is. Valéry is veel agressiever, het is alsof hij het geheugen en gebeurtenissen veracht als dingen die niets uitstaande hebben met dat waar het hem om gaat. Dit verschil herhaalt zich: Matsier maakt ongewild kennis met de aard van zijn geest, Valéry houdt er min of meer een pleidooi voor.
Alle verhalen van Matsier bevatten die verbazing over de werking van de geest. Matsier merkt, empirisch of proefondervindelijk, dat zijn hoofd iets anders doet dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. De aansporing aan het slot van ‘Esse est percipi’ is de Matsier van De eeuwige stad geheel vergeten. In deze novelle zal hij zichzelf niet leren bewegen en zichzelf uitsluitend gadeslaan. De sensaties die hem dicht bij zijn ‘heden’ brengen zijn toeval en uitvloeisel van een gedrag dat hij nauwelijks onder controle heeft. Hij heeft het vermetele plan opgevat om in Rome een roman te gaan schrijven, maar vanaf het moment dat hij uit de trein stapt gaat het mis. Hij bevindt zich op slag in een toestand waarin dat plan er niet het minst toe doet. De eeuwige stad is net als ‘Coppertone’ een reconstructie; zijn verblijf in Rome is achter de rug, zodat het verhaal ook weer een illustratie is: zo werkte mijn geest toen ik in Rome was. De lezer wordt al direct meegedeeld dat er niets in het verhaal zal gebeuren, hij hoeft niet te denken dat hij spannende verwikkelingen voorgeschoteld krijgt of een interessante kijk van een schrijver op Rome. De spanning in De eeuwige stad, die er wel degelijk is, bevindt zich in Matsiers ongedurige sensatie in Rome ‘thuis’, dicht bij zijn ‘heden’ te zijn.
We vernemen wel iets over de straten, pleinen en monumenten van Rome, maar het zijn namen die voor de lezer klinken alsof ze uit een reisgids komen. Voor Matsier is dat genoeg, meer heeft hij niet nodig om de sterke gewaarwording te hebben te zijn waar hij hoort. De lezer is
| |
| |
geneigd te denken dat Matsier zich in Rome vervreemd voelt; zijn aanwezigheid krijgt groteske trekken als hij beweert dat Rome een stad is ‘zonder bewustzijn’. Als er één stad is met een bewustzijn dan is het Rome wel. Voor Matsier juist niet, hij is er op uit het verleden van die stad te ondergaan als zijn heden, een ervaring die verwant is aan die van Valéry's Meneer Teste, van wie gezegd wordt: ‘Aan deze vreemde man scheen de levendigste, helderste herinnering louter een dadelijke schepping van zijn geest, en het gevoel zelf van het verleden-zijn van een bepaald beeld ging gepaard met het besef dat verleden een feit van het heden is.’
De eeuwige stad is een uitgewerkte variant van het Zenocomplex in het verhaal ‘Oud-Zuid’. Het gaat over de omstandigheden waaronder de schrijver niet de roman schrijft die hij van plan was. Dat plan gaat als plan een eigen leven leiden, iets op de achtergrond: ‘Voornemens kunnen autonoom worden’, zegt hij als de beste kenner van zijn toestand. Een niet minder concreet alibi als de naakte vrouw op het balkon vindt hij in de ontvoering van de christen-democratische politicus Aldo Moro - het verhaal speelt in het voorjaar van 1978.
Achteraf, na zijn verblijf in Rome, wil Matsier wel ‘lyrische beschrijvingen’ geven van de stad, maar wat het werkelijk voor hem heeft betekend komt niet over zijn lippen. Het is ook alsof het niet mededeelbaar is. Er spookt bij thuiskomst één emotionele gedachte door zijn hoofd: ‘Hij zou in Rome willen zijn’, en dat ondanks het feit dat hij met lege handen thuis is gekomen. De roman over de route die het leger van Xenophon aflegde is niet geschreven, de bibliotheken waarvoor hij aanbevelingsbrieven had heeft hij ‘alleen meermalen in gedachten betreden.’ (Er is zelfs een passage waarin zo'n bezoek nauwkeurig beschreven wordt. Hij heeft het slechts bedacht.)
| |
| |
De omstandigheden voor het schrijven zijn ideaal, niemand die hem stoort, het appartement dat hij van een vriend te leen heeft is ‘centraal gelegen’.
Tegen het eind van de novelle wordt de vraag gesteld waarom Matsier geen ervaring opdoet, ‘Waarom laten de dingen geen sporen achter in zijn hoofd?’ Dat die vraag zo laat in het verhaal gesteld wordt is een aanwijzing dat Matsier voortdurend met dit probleem van zijn geest bezig is geweest, en de lezer met hem. Het antwoord kan niet anders dan de novelle zelf zijn, waarin inderdaad niets belangwekkends beschreven wordt, laat staan enige dramatische wending waar je van op kijkt. Wat we te lezen krijgen is het zitten, liggen, staan, staren, wandelen van Matsier. De vruchten van dit ‘niets’ bestaan uit bijna niets: het is slechts de gewaarwording in Rome te zijn die alles uitmaakt. Hij neemt niet eens de tijd om aangekomen te zijn: ‘Wees toch wat onwenniger. Marcheer niet zo. Herken niet meteen alles.’ Hij voelt zich in Rome bevrijd, ‘alsof hij naar Rome gegaan is om er boodschappen te doen.’ Hij is in Rome om er te ‘zijn’. De stad is een vanzelfsprekend décor waar hij niet als een toerist naar kijkt; het valt met hem samen. Later betreurt hij het dat hij geen notities heeft gemaakt van wat hij het ‘dierbaarste’ noemt: ‘het alledaagse’. De gewaarwording dat het verleden zich in Rome in het heden uitdrukt is een even scherpe als ijle sensatie. Zij is nauwelijks aan bepaalde straten, pleinen, gebouwen gebonden. Niet de Trevi-fontein, de Piazza Venezia of het Colosseum in het bijzonder veroorzaken haar. Het is de stad als metafoor voor de eeuwigheid.
Die sensatie van ‘eeuwigheid’ is niet alleen aan Rome gebonden, want er schemert ook iets van door in de halfslaap van de Matsier in ‘Onbepaald vertraagd’ en in ‘Esse est percipi’ als hij bij de slapende vriend aan het
| |
| |
Griekse klooster denkt. Het is een volle stilstand, een gewaarwording waarin gevoel en verstand volledig opgenomen zijn in de geschiedenis van de eeuwigheid, om met Jorge Luis Borges te spreken. Het is iets dat hij in Rome het sterkst ondergaat, zodat hij bij thuiskomst ‘de geschiedenis van zijn absentie’ wil kennen.
De beoogde roman zou handelen over het leger van Xenophon dat na een barre tocht triomfantelijk de zee ontdekt; zij begeestert de soldaten met de gedachte dat die hen naar huis zal brengen. Iets vergelijkbaars heeft Matsier in de trein naar Rome. Het is een Niemandsland waarin hij zonder gedachten is. De ruimte die hij inneemt is precies genoeg, wat er zich buiten afspeelt is ‘vijandelijk’ gebied. Een Italiaan die in zijn coupé tegen hem begint te praten doorbreekt zijn diffuse geluk, hij is te ‘werkelijk’ en te ‘duidelijk.’ De treinreis is een prelude op zijn verblijf in Rome, het is een ‘thalassa, thalassa’ zonder extase. Het is opvallend dat Valéry een vergelijkbare treinreis in Meneer Teste beschrijft in het hoofdstuk ‘Brief van een vriend’. Daarin is iemand op weg naar Parijs. Met zijn ‘beeldende verstrooiing’ bereidt hij zich voor op de ‘sprankelende wanorde’ van de stad. Voor deze vriend, die ondanks Valéry's behoefte aan gedaanteverwisselingen, veel weg heeft van Meneer Teste, lijkt deze terugreis ‘op een of andere manier metafysisch van aard’: ‘het onbeweeglijk en levend lichaam geeft zich over aan de dode en bewegende lichamen die het vervoeren. De sneltrein heeft een dwangvoorstelling, en dat is de Stad. Wij zijn de gevangenen van zijn ideaal, het speeltuig van zijn monotone woede.’ Hij is bovendien iemand die uit is op een heldere ijlheid in zijn geest, een neiging die niet altijd begrepen wordt: ‘Ik ben inderdaad behept, mijn vriend, met een ongelukkig soort geest die er nooit helemaal zeker van is begrepen te hebben wat hij
| |
| |
onmerkbaar begrepen heeft... Wat helder is zonder overdacht te zijn, onderscheid ik moeilijk van wat zonder meer duister is.’
‘Helder zonder overdacht te zijn’: bij zoiets voelt Matsier zich thuis. De ontvoering van Aldo Moro veroorzaakt een ongenoemde en niet overdachte identificatie: de kranten staan vol over hem, en daardoor is hij aanwezig terwijl hij afwezig is. De roman, die hij ‘X’ noemt, is een even veilig Niemandsland als de trein, hij bestaat slechts uit een plan en het tot niets verplichtende tussenstadium van de voorbereidingen. Alles wat een gretige belangstelling bij Matsier opwekt heeft te maken met het niet-reflexieve. Hij houdt van de Italianen vanwege hun estheticisme. Zij stralen een vivre pour vivre uit als ze een espressomachine bedienen die Matsier weldadig noemt. Hij leest in zijn appartement met een ‘buitensporige intensiteit’ alles wat hij te pakken krijgt, niet om wat er staat, maar met geen ander doel dan dat deze aandacht ‘zichzelf zo snel mogelijk zal opheffen, om uit te gaan naar de werkelijke dingen.’ Hij leest zelfs de verpakkingen van melk, sigaretten, wasmiddelen, uitsluitend opdat ze de functie zullen krijgen die ‘ze dienen te hebben, van probleemloze interpunctie, lichamelijk welbehagen zonder reflectie, dagelijksheden die niet meer dan onderdelen van het bestaan zijn, niet het bestaan zelf.’ Het doel van Matsier, waar hij alleen niet doelbewust op kan afstevenen, is opgaan in de dingen. In zijn extreemste vorm ondergaat hij die sensatie van afwezigheid en anonimiteit op de begraafplaatsen die hij in Rome bezoekt. In Rome zelf voelde hij zich al alsof hij thuis was, op het kerkhof waar Shelley en Keats begraven liggen is het alsof hij in de hemel is. Deze doden beschouwt hij als zijn innigste verwanten. Zijn commentaar op de inscriptie op het graf van Keats, ‘Here Lies One Whose Name was
| |
| |
writ in Water’ vertolkt dat: ‘Zo had hij het gehad willen hebben: naamloos.’
Wat de stad Rome met de geest van Matsier verbindt is haar zichzelf blijvende geschiedenis die dagelijks van vóór de jaartelling tot de huidige tijd reikt. Het is de synthese van deze geschiedenis die hem het gevoel geeft ‘een prop papier’ te zijn, ‘die uit de prullenmand gehaald zou moeten worden, gladgestreken, ontdaan van enkele niet lopende zinnen, om nieuw, wit, strak te zijn, vol verwachting, alles open, taal houdt zich gereed en popelt als een woordenboek naar een dichter, als een onontdekt continent naar een cartograaf, als cijfers naar een berekening, als een raam naar licht.’ Deze stad is ‘moeiteloos aan zichzelf genoeg’ en haar ‘onverschillige schoonheid is uitgestrekt en eeuwen oud.’ Waar hij naar verlangt, een bewustzijn zonder behoefte zichzelf gade te slaan en zonder behoefte aan bespiegeling, ziet hij gematerialiseerd in Rome. Hij wil zelfs een onderdeel van de stad zijn, desnoods een ‘onopvallend gebouw’.
Hoezeer het werk van Matsier, door zijn eigen verwijzingen, ook geassocieerd kan worden met de empiristen, de filosoof die zich het uitvoerigst heeft uitgelaten over het soort sensaties dat Matsier ondergaat is Henri Bergson, de filosoof van de ‘duree’. Rome geeft Matsier een gewaarwording van tijd die ‘een soort gelijktijdigheid’ wordt genoemd. Dat is iets anders dan de algemeen aanvaarde fysische tijd, de tijd van de klok en de kalender. De ‘intuition de la durée’ van Bergson is een gevoel van ‘zuivere duur’ aan gene zijde van het bewustzijn en niet gebonden aan waarnemingen en herinneringen. Er is geen sprake van opeenvolging van gebeurtenissen of waarnemingen, maar van doordringing en dat veroorzaakt een gevoel van continuïteit. De durée ondergaan we, zegt Bergson, ‘wanneer ons ik zich laat leven’ (Quand
| |
| |
notre moi se laisse vivre). Matsier ondergaat die ‘zuivere duur’ in de trein, in bed, op de begraafplaalts, bij het zien van zijn slapende vriend en de herinnering aan het Griekse klooster. Volgens Bergson brengt het bewustzijn op zulke momenten geen scheiding meer aan tussen huidige en vroegere toestanden. En als men zich vroegere toestanden herinnert zet men ze niet naast die van de huidige toestand, ‘als het ene punt naast het andere, maar laat ze een organisch verband aangaan, net zoals wij ons soms de noten van een melodie als het ware samengesmolten herinneren.’ Essentieel aan de durée is het gevoel van continuïteit en afwezigheid van discontinuïteit. Dat stemt overeen met de ervaring van Matsier, voor wie de tijd in Rome weken, maandenlang niet verstrijkt. Hij wordt vergeleken met een palimpsest ‘waarop de tekst is uitgewist, waarna niet een nieuwe, maar dezelfde tekst opnieuw verschijnt en zichzelf niet herkent. De uitgewiste tekst is de tekst die hij zonder ophouden herschrijft, en uitwist om hem te herschrijven. Ieder dag leert hij zichzelf kennen, iedere dag vergeet hij zichzelf.’
‘Filosofie’, schreef Matsier aan het slot van een toelichting op een aantal essays van Borges, ‘is het gebied waar filosofieën niet zozeer gelijk krijgen (dat krijgen ze nergens) als wel hun levensvatbaarheid tonen.’ Matsier ‘toont’ in zijn verhalen en in de novelle De eeuwige stad hoe iemand die geen geloof hecht aan religie of transcendentie en geen ‘heimwee heeft naar de weggegleden deken van de metafysica’ toch betekenis probeert te verlenen aan wat hij ziet en denkt. Wat hem rest is de vergelijking, vandaar dat hij alleen met vergelijkingen kan aangeven wat voor een effect Rome op hem heeft: hij voelt zich eeh prop papier die gladgestreken moet worden, als een onontdekt continent dat wacht op een cartograaf etc. Bergson was van mening dat de intuïtie van de duur het beste in de kunst
| |
| |
‘zichtbaar’ gemaakt kon worden, zoals in andere tijden die functie vervuld werd door de mythe. (Hij kreeg in Proust een ideale spreekbuis van deze gedachte.) Niet beschrijven, maar ‘expressief’ taalgebruik - waarin vergelijkingen besloten liggen - doorbreekt de beperkingen van rationele beschrijvingen, volgens Bergson. Matsiers taalgebruik is niet ‘expressief’, het is minutieus, de taal van iemand die waarneemt en indrukken opdoet. Hij zoekt het in de intensivering van de waarneming en raakt dan dicht in de buurt van de abstrahering; hij ziet eerder het ritueel van een handeling dan de handeling zelf. Die handeling is dan metafoor voor een bepaalde mentale instelling. Zo ziet Italo Calvino in Onzichtbare steden niet één bepaalde stad, maar de Stad in het algemeen. Hij ziet een ‘structuur’ die ze gemeenschappelijk hebben: ‘De stad is redundant: zij herhaalt zich opdat iets zich uiteindelijk vastzet in de geest’, vertelt Marco Polo in een van zijn bijzondere reisbeschrijvingen aan Kublai Kan. Net als Marco Polo ziet Matsier minder de dingen zelf dan hun betekenis. ‘Het oog’, zegt Marco Polo, ‘ziet geen dingen maar afbeeldingen van dingen die andere dingen betekenen... een geborduurde hoofdband wil zeggen elegantie, een vergulde draagstoel macht, de boeken van Averroe wijsheid, een enkelsierraad wellust.’ Aldus ziet ‘Matsier’ in een Italiaan die een espressomachine bedient een manier van leven die in zichzelf genoeg is. De eeuwige stad Rome is de stad waarin hij elke dag opnieuw geboren kan worden.
Matsier is beïnvloed door en verwant aan de schrijvers die hun verstand en verbeelding het voornaamste werk laten doen. Zij storen zich niet aan de tijd van de klok en evenmin aan de werkelijkheid zoals iedereen die kent. Ze hebben een klassicistische instelling waardoor ze meer oog hebben voor de overeenkomsten in de geschiedenis
| |
| |
dan voor de verschillen. Ze hebben een grote belangstelling voor het abstraherende denken en voor het onpersoonlijke, de anonimiteit. Met Jorge Luis Borges is Matsier verwant vanwege ‘het doorlaatbaar maken van de begrenzingen die de soliditeit van het dagelijks leven uitmaken: persoonlijke identiteit, plaats, tijd.’ Een voorbeeld van het doorbreken van die begrenzingen is de Matsier van de ‘Minnema-variaties’, een verhaal waarin hij optreedt als redacteur van een literair tijdschrift. Met de stukken die hij moet lezen gaat hij naar een espressobar: dáár kunnen ze worden gelezen omdat de werkelijkheid daar een andere is, ‘het (espressobars CP) zijn gerieflijk ingerichte vacua, waar geen tijd bestaat’ en waar de relaties tussen mensen onwerkelijk worden, ‘vervluchtigen.’ Met Meneer Teste van Valéry is hij verwant vanwege zijn geringe belangstelling voor feiten en gebeurtenissen als zodanig en de hardnekkigheid waarmee wordt vastgehouden aan de verlangens van het niet-reflexieve bewustzijn. In Meneer Teste komt een passage voor over de geneugten van het bed voor Meneer Teste die zo overgeplant zou kunnen worden naar het verhaal ‘Onbebepaald vertraagd’, en die ook past bij de passage in De eeuwige stad waarin Matsier zegt dat Rome hem tot een prop papier maakt die maar gladgestreken hoeft te worden om hem voor alles beschikbaar te maken: ‘Soms ben ik (bij het aanbreken van de dag) in een staat van intellectuele beschikbaarheid en algehele paraatheid. Als een jager, gereed om de eerste prooi die zich vertoont te achtervolgen. Er is dan sprake van slaap en helderheid, die een verbinding aangaan. En er is van alles te dromen, op te merken en te combineren... Maar nog geen object... Verrukkelijke sensatie van het gereed-zijn.’
Het onwerkelijk worden van de dingen, het vervluchtigen van de werkelijkheid en het verlangen naamloos te
| |
| |
zijn, zoals in De eeuwige stad, keert in alle verhalen van Matsier terug. Toch is het geen wazige wereld waarover hij schrijft. Matsier gaat steeds uit van de werkelijkheid zoals men die kent, maar zijn Matsier doet de ontdekking dat de grenzen voor hem niet zo scherp zijn, zoals voor de redacteur van de encyclopedie, voor wie de namen van mensen slechts ‘ademstoten’ zijn, ‘flatus vocis’, de kernwijsheid van het nominalisme, de voorloper van Berkeley's idealisme. Voor het nominalisme is de werkelijkheid slechts wat we er aan namen opplakken, zoals het voor Berkeley niets anders was dan wat we er zelf in zien. Als de werkelijkheid niet wordt gefixeerd met realisme is ze ‘doorlaatbaar’. Dat is voor ‘Matsier’ een voorwaarde om dicht bij zijn ‘heden’ te komen, opgenomen, voor zolang het duurt, in ‘de geschiedenis van de eeuwigheid.’
|
|