| |
| |
| |
Oek de Jong:
Een jonge Faust en zijn moeder
Op de imaginaire geografische kaart van de Griekse mythologie stroomt al eeuwen en eeuwen de rivier de Lethe. In het water van deze rivier zochten de goden vergetelheid: dronken ze eruit dan raakten ze verlost van hun herinnering aan het aardse bestaan. Deze rivier heeft, zoals wel meer zaken, gebeurtenissen en figuren in de Griekse mythologie, een symbolische en psychologische betekenis. In het werk van Oek de Jong speelt zij in verschillende gedaanten een ingrijpende rol, zowel in een aantal verhalen in De hemelvaart van Massimo als in de roman Opwaaiende zomerjurken. De Lethe wordt slechts een enkele maal door de hoofdpersoon van de roman bij naam genoemd, maar is in diverse verschijningen aanwezig als de uitdrukking van het verlangen dat het gedachtenleven van verschillende personages bepaalt: het verlangen om weg te kruipen, te vergeten en gedachteloos te worden. Aan dit verlangen willen ze toegeven en ze zoeken middelen om het te bevredigen, maar vaak wordt er ook tegen gevochten, omdat het andere verlangens dreigt te overwoekeren. ‘Dwaal door de onderwereld en vergeet. Lethe,’ zegt Edo Mesch in een van de innerlijke monologen waarin hij zichzelf van goede raad voorziet, ‘Bewonder gedachteloos het avondlicht over de stad. Raak aan, hou van, open de ogen en vergeet.’
Deze aansporing om onbevangen te leven komt voort uit
| |
| |
zijn onvermogen om de steeds scherper wordende conflicten die in hem huizen op te lossen: tussen gevoel en verstand, tussen macht en geweten, tussen obsessie en redelijkheid, tussen rust en onrust, tussen hoogmoed en nederigheid, tussen natuur en cultuur en tussen aanstellerij en authenticiteit. In deze tweestrijd is de Lethe de verlokkende gedachteloosheid: weg van wat gevaarlijk is, weg van de noodzaak te moeten handelen en verlost van de overspannen werkende hersens.
In het verhaal ‘De vogelmens’ heeft de Lethe de gedaante van een w.c. en een badhokje. In dat badhokje trekt de kleine hoofdpersoon Otto zich terug als de helse conflicten hem boven het hoofd groeien. Hij is op vakantie aan zee met zijn ooms en tantes en hun kinderlijke aanhang. Zijn tante Anna en oom Kurt weten wel raad met elke kleine afwijking van de regels die ze ingesteld hebben: de straffen reiken van het ontwrichten van kleine oortjes tot publieke vernedering en aframmelingen. Er staat: ‘Ik vond ook een plek waar je zowat in die andere wereld zat: ons badhokje aan de voet van de duinen... Ik zonk weg in de stilte. De wereld waar ik vandaan kwam, die overvolle wereld met zijn eeuwig ruisende zee, zijn joelende baders, krijsende meeuwen, klapperende windschermen en vlaggen, en zijn ondraaglijke hete zon, leek oneindig ver weg. Ik hoorde er niet meer bij. Ik zat roerloos, heel lang, en wist zeker dat ik me heel dicht bij die andere wereld van oom Albert bevond.’
Oom Albert is in dit verhaal iemand waar Otto met grote verbazing en met angst vermengde interesse naar kijkt: hij gedraagt zich soms plotseling als een krankzinnige wanneer hij voor de kinderen voor vogel speelt. Ook in deze oom Albert huizen drijfveren die met de symbolische en psychologische betekenis van de Lethe samenhangen. Hij is de ‘vogelmens’, hij wil vliegen en fabri- | |
| |
ceert in het geheim ook vleugels. De kleine Otto interesseert zich zo voor hem omdat hij zich totaal anders gedraagt dan zijn andere oom: hij heeft fantasie en verbeelding, hij weet zich dus boven de gevaarlijke en banale werkelijkheid te verheffen, ook al gaat dat soms gepaard met angstaanjagend vreemde buien. Voor dit soort onthechting van de werkelijkheid interesseert Otto zich. Ook oom Albert heeft een plaats waar hij zichzelf in ‘een andere wereld’ kan voelen: een bunker in de duinen, een vluchthol waar oom Kurt en tante Anna geen weet van hebben. Otto vindt die plek en als hij zich door het mangat laat zakken om zich bij zijn oom te voegen is de wereld vanaf dat moment weer heel ver weg: ‘ik bevond me in een andere wereld waar ik meer dan twee weken van gedroomd en naar verlangd had.’
In het prachtige verhaal ‘Rita Koeling’ heet de jeugdige hoofdpersoon Anton en ook hij heeft een ruimte waar het gevaar niet binnen kan komen: een kast. Hij heeft een grote liefde voor de juffrouw van zijn klas opgevat en om dat te maskeren haat hij haar en gedraagt hij zich juist niet zoals zijn gevoel hem ingeeft. Juffrouw Groen heeft een engelengeduld, een bijzondere voorkeur voor hem en gedraagt zich zo dat ieder jongetje zonder verstoord gevoelsleven zou smelten van genoegen en ontroering. De gevoelens van haat en liefde voor haar brengen Anton dagelijks in de war, zodat hij hartstochtelijk naar huis, ‘naar mijn donkere veilige kast’ verlangt, ‘waar ik met niets en niemand iets te maken had.’
In zijn kast beleeft Anton allerlei avonturen met juffrouw Groen, maar hij kan haar daar onmogelijk iets van vertellen. Iets van deze fantasieën beleeft hij in werkelijkheid met het meisje uit zijn klas, Rita Koeling. Maar ook in deze ‘verhouding’ laat hij de werkelijkheid niet echt binnen: hij wil zijn ‘verkering’ met haar tot elke prijs ge- | |
| |
heimhouden, alsof het zich toch allemaal in zijn geliefde kast afspeelt.
In een verhaal dat een veel irreëlere sfeer ademt dan ‘Rita Koeling’, ‘De onbeweeglijke Tze’, is de onzekere, onbetrouwbare en gevaarlijke werkelijkheid zelf het onderwerp. Oek de Jong heeft dit verhaal voor de vijfde druk van De hemelvaart van Massimo op essentiële punten veranderd, maar de betekenis onaangetast gelaten; hij heeft het zo gewijzigd dat er een direct verband is ontstaan met Opwaaiende zomerjurken. In dit verhaal bezoekt een man waarvan men mag aannemen dat hij jong is op een zomeravond een andere man in een kamer. Door dit bezoek heeft hij iets in zichzelf overwonnen want hij had zich voorgenomen de omgang met mensen te mijden. De man in de kamer zit roerloos aan een tafel en groet hem niet als hij binnenkomt. Als hij wat zegt is het om te praten over zijn toestand. Als de jongeman een voet verzet wordt hij woedend: ‘Sta alstublieft stil! Mijn eigen bewegen vind ik reeds onverdraaglijk. Ik haat beweging, het veranderen van de dingen. Mijn hand vindt geen houvast, mijn voet geen steun. Daarom verlang ik naar onbeweeglijkheid en houd ik me met niets bezig.’
De fascinatie van de jongeman voor deze onbeweeglijke Tze (wiens naam vaaglijk verwijst naar de Taoistische filosoof Lao Tze) berust op verwantschap. Het irreële karakter van het verhaal nodigt er toe uit de man te beschouwen als een personificatie van de behoefte aan onbeweeglijkheid in de jongeman zelf. De gesprekken die ze voeren voert de jongeman dus met een deel van zijn eigen geest. Hij zelf ziet nog mogelijkheden om zich voor de werkelijkheid te interesseren en hij geeft daar voorbeelden van. Het zijn ervaringen die hij de moeite waard vindt en die als herinnering niet aan verandering onderhevig zijn. Toch zijn het ook weer geen eclatante voor- | |
| |
beelden die het leven en de werkelijkheid verheerlijken; er zitten deprimerende kanten aan. Om de man ‘van zijn onbeweeglijkheid los te weken’ probeert hij hem toch bepaalde genoegens voor te spiegelen, zoals meisjes met opwaaiende zomerjurken: ‘Het geeft me een gevoel van onbekommerd zijn als ik zoiets zie.’
Maar als hij vertelt wat hij met zo'n meisje beleeft concludeert de man dat er dus alle reden is voor zijn ‘aanwezigheid in deze kamer’. Hij vertelde dat hij met zo'n meisje aan het vrijen was en bijna buiten zinnen raakte van genot, maar ‘dan word ik bang, zonder duidelijke reden, ik schaam me voor mijn uitbundige tederheid, word ook onzeker over de betekenis van mijn gevoelens, en laat haar los... Ga van me weg. Of nee, blijf. Ga weg. Blijf. Tenslotte ontvlucht ik haar, vol haat en angst.’ Het andere voorbeeld dat hij geeft om iets van de charmes van de werkelijkheid te laten zien is het tafereel dat hij schetst van twee jongens en een meisje. De jongens zijn respectievelijk negen en twaalf jaar oud, het meisje is dertien. Het meisje vraagt zich af bij wie ze achterop zal gaan en kiest uiteindelijk voor de jongen van negen. Die groeit van vreugde als hij haar handen in zijn zijden voelt. Maar tegelijk weet hij dat ze juist bij hem achterop is gaan zitten omdat hij er nog niet echt bijhoort. ‘Waarom’, zegt hij tegen de man, ‘spreken we nooit over dit soort dingen? Zijn ze soms minder intetessant dan uw onbeweeglijkheid?’
Het meisje in de zomerjurk kan men in dit verhaal beschouwen als ‘de werkelijkheid’. De onbeweeglijke man zegt over haar dat ze blijkbaar zowel aantrekkelijk als angstaanjagend is voor de jongeman, en dat is zo. Ook de anekdote over de jongens, de fiets en het meisje heeft die twee kanten: de vreugde van de jongen en zijn teleurstelling. Ook in ‘Rita Koeling’ treffen we die ambivalentie
| |
| |
aan: als juffrouw Groen met Anton zit te praten is zij voor hem ‘angstaanjagend en tegelijk heerlijk dichtbij.’ Om deze ambivalentie op te heffen besloot de jongeman in ‘De onbeweeglijke Tze’ weliswaar niet om zich nooit meer te bewegen en zich nergens mee bezig te houden, maar wel de omgang met mensen zo veel mogelijk te mijden.
De roman Opwaaiende zomerjurken wordt ook beheerst door tegenstrijdigheden en tegenstellingen, in het bijzonder in het gedachte- en gevoelsleven van de hoofdpersoon Edo Mesch. Hij is uit op een opheffing van zijn ‘gespletenheid’. Oek de Jong heeft die gespletenheid op even subtiele als veelzeggende manier laten uitkomen in de vorm van de roman. Hij wijzigt voortdurend het standpunt van de verteller: er zijn stukken in de ik-vorm geschreven die overgaan in de hij-vorm en dat door de hele roman; zelfs in één alinea kan deze verandering plaatshebben. Een ander aspect van de vorm dat naar de inhoud verwijst is de wisseling van tijd: Edo Mesch wil emoties van vroeger tot ‘heden’ maken. Op een iets algemener plan is de vorm van de roman ook de uitdrukking van de manier waarop Edo's geest werkt. De Jong vertelt het verhaal niet rechttoe rechtaan; hij breekt iets wat verteld wordt eenvoudig af en voegt er herinneringen of andere gebeurtenissen tussen die in een later stadium pas hun betekenis krijgen. Op de meest onverwachte momenten pakt hij iets weer op en vult hij aan wat eerder is verteld. Het effect dat hij hiermee bereikt is dat de lezer de gebeurtenissen en de gedachtenassociaties van de hoofdpersoon met elkaar in verband gaat brengen, zich dingen moet herinneren en de betekenis aanbrengen.
Door deze vorm houdt Opwaaiende zomerjurken zichzelf in beweging. Het is daardoor een ontwikkelingsroman
| |
| |
waarin steeds een stap vooruit en een stap achteruit wordt gedaan. Die beweging vormt weer een contrast met wat de hoofdpersoon eigenlijk wil: een bepaalde bewegingloosheid bereiken die zowel voldoet aan zijn emoties als aan zijn opvatting van de werkelijkheid. ‘Beweging in ruste’ wordt dit met een duidelijke filosofische allusie genoemd. We krijgen de hoofdpersoon te zien in drie stadia van zijn leven: als hij een jaar of acht is, als hij zeventien is en als hij midden in de twintig is. Voor een ontwikkelingsroman is het over het algemeen niet erg functioneel dat de titel al vrij aan het begin wordt verklaard. De titel heeft betrekking op iets wat zich afspeelt in het eerste stadium, maar de dynamiek van de roman en het feit dat deze gebeurtenis een rol blijft spelen door het hele boek, heffen dat bezwaar gemakkelijk op.
De opwaaiende zomerjurken doen zich voor als Edo Mesch als kleine jongen achterop de fiets van zijn moeder zit tijdens een fietstocht die ze maken met de buurvrouw, mevrouw Koelman, die op haar beurt haar zwakzinnige twintigjarige zoon Teun achterop heeft. Dat deze jongen niet helemaal goed is kan Edo slechts vermoeden. De hele weg ratelt de jongen met een stokje langs de spaken: ‘Maar toen hield opeens het zenuwslopende geratel van het stokje langs de spaken op, was er alleen nog het suizen van de wind, het fladderen van hun jurken en leek het of hij zich na een lange aanloop in de lucht verhief en in plotselinge stilte wegzweefde. Een onbeschrijflijk licht en ruim gevoel. Hij zat gewoon op die wiebelende bagagedrager. Hij voelde de heupen van zijn moeder bewegen onder zijn handen. Hij zag de gespierde benen van mevrouw Koelman. En die zomerjurken, nu eens klevend aan hun benen, dan weer opbollend als kleine parachutes. Alles was gewoon zoals het was. Maar hij hoorde bij alles en zweefde.’ Het is alsof het onbeschrijflijk lichte en rui- | |
| |
me gevoel in Edo Mesch ontstaat omdat hij even uit de Lethe heeft mogen drinken. Dit gevoel is een uitzondering. Het neemt echter als een permanente, met zijn wezenlijkste verlangen verbonden, herinnering bezit van hem. Ook dat hij op dit moment ‘bij alles hoorde’ en dat alles ‘gewoon’ was is slechts een uitzonderingstoestand.
De drie stadia waarin we Edo Mesch te zien krijgen zijn de drie delen van de roman: Oskar Vanille, Het Systeem en Het scherm der reflexie. Het eerste deel heet Oskar Vanille omdat zijn vader hem deze naam heeft gegeven. Niet om een bepaalde reden, de naam was er ineens toen hij bij zijn vader op schoot zat op de dag dat hij een militair uniform aantrok. Volgens Edo moest hij ‘naar de oorlog’, terwijl hij in werkelijkheid op herhalingsoefening ging. Met het vertrek van de vader begint de roman. 's Morgens vroeg als de dauw nog op het gras ligt gaat zijn vader met de bus weg: ‘In iedere hand droeg hij een koffer. Naast hem liep zijn moeder, huiverend in haar zomerjurk, de blote bovenarmen wrijvend met haar handen.’ Als hij in de bus zit ‘knikt zijn vader bemoedigend naar zijn moeder. Telkens als zij haar lippen tuitte, streek hij verlegen over zijn natte, strak achterover gekamde haar.’ Ook zijn broertje en zusje verdwijnen aan het begin van de roman; zij gaan logeren. Edo is dan alleen met zijn moeder thuis. Het vertrek van zijn vader had hij heimelijk gadegeslagen achter het raam van zijn kamertje. Als zijn moeder terugloopt naar het huis ziet ze hem: ‘Ik dácht wel dat jij daar zou zitten.’
Het verdwijnen van de vader aan het begin van de roman is aanvankelijk heel gewoon, maar geleidelijk wordt duidelijk dat hij er ook niet in thuishoort, althans niet in levende lijve. Het is de moeder waar het om gaat. De verlangens van Edo Mesch, van Otto in ‘De vogelmens’, van Anton in ‘Rita Koeling’ en de jongeman in ‘De onbe- | |
| |
weeglijke Tze’ zijn regressief: de onbeweeglijkheid, de gedachteloosheid, het vliegen, de kast en het badhokje zijn allemaal manifestaties van het verlangen het gevoel terug te krijgen dat hij ooit onderging bij zijn moeder. Dat hij ernaar verlangt, maar er tegelijk bang voor is heeft te maken met zijn bewustzijn, dat zich deze zuivere toestand in de werkelijkheid niet kan permitteren. De vader van Edo Mesch is wel niet in levende lijve aanwezig, wél in de gedaante van ‘de werkelijkheid’ en zijn Über-ich, degene van wie hij inderdaad heimelijk hoopt dat hij tevreden over hem is.
Er huist in de kleine Edo een haat tegen de wereld; de terloopse naamsverandering bevestigt hem dat ‘hij nergens bijhoort’, wat in werkelijkheid niet zo is, maar zo wil hij het zien. Hij maakt ruzie met zijn vriendjes, tart zijn moeder en buit een bijzondere omstandigheid uit: hij heeft een lui oog, hij is ‘blind’ zoals hij zelf graag zegt. Hij loopt dingen graag moedwillig omver. Hij stelt het engelengeduld van zijn moeder op de proef - zoals Anton bij juffrouw Groen - stuurt zijn beste vriendje weg en zegt hem dat hij uit zijn mond stinkt; uiteindelijk sluit hij zich het liefste op. Maar deze harde, gevoelloze houding is niet bestand tegen wat er op bepaalde momenten van zijn moeder uitgaat. Dat zijn momenten waarop hij met haar op bed ligt, tegen haar aan, terwijl zij rookt en antwoordt op zijn vragen over de oorlog, de omgekomen man van mevrouw Koelman, waar god is, zijn vader die de ‘baas’ is over de klassen van het lyceum, baas van de toneelvereniging, baas van de muziekschool ‘en dan nu van de kanonnen. Zijn vader die in de politiek wilde omdat hij denkbeelden had. En zijn moeder? Zijn moeder was zijn moeder.’
In Edo Mesch/Oskar Vanille ‘zit alles vast’ en hij sluit zich meestal emotioneel af. Ondertussen kijkt hij door
| |
| |
het spleetje van de pleister over zijn oog naar zijn objekten van verlangen, want soms kan de wereld voor hem ‘veranderen’, zoals wanneer zijn moeder hem streelt, mevrouw Koelman hem iets geeft of aardig tegen hem is, of wanneer hij de zoon Teunis gadeslaat en ziet hoe raadselachtig onaangedaan - bewegingloos in mentaal opzicht - die zich gedraagt. Maar bovenal als hij in gedachten op de rand van de zandbak ‘aan het zeilen’ is met een bezemsteel als mast. Dat zeilen maakt zijn hoofd weldadig leeg, de warmte van zijn moeders handen veroorzaken ook zo iets: ‘de warmte van zijn moeders handen verspreidde zich in een oogwenk over zijn hele lijf, als iets zachts, iets dat alles wat vastzat weer losmaakte.’
Al deze aangename ervaringen en gevoelens gaan samen een andere wereld voor Edo Mesch uitmaken. Zij vormen de ene kant van zijn geest. In de andere kant zit alles vast en veroorzaakt als hij ouder wordt een onbedwingbare behoefte aan reflexie, redeneren en aan systemen. In het tweede deel, als Edo zeventien is, is zijn passie precies tegengesteld aan wat zijn moeder hem verteld, geleerd en voorgehouden heeft als kleine jongen. In een van de schitterende gesprekken die ze samen liggend op bed voeren vraagt hij wat nu eigenlijk god is; ze antwoordt hem: ‘oneindige uitgebreidheid’. Juist daarvoor is hij als zeventienjarige als de dood en hij ontwikkelt een passie om alles in een systeem onder te brengen. Als iets hem als kind teveel werd zei zijn moeder dat hij er dan maar als een vogeltje boven moest gaan vliegen; het is dat vermogen dat nog slechts een herinnering is als hij ouder wordt. In het tweede deel is hij op vakantie bij zijn oom en tante; het is op een eiland waar hij als kind ook vakanties met zijn ouders heeft doorgebracht en er liggen herinneringen die tot de aangename kant van zijn geest behoren. Voor deze gelegenheid heeft hij zijn hoofd kaal laten
| |
| |
scheren, uit een behoefte aan ‘reiniging’ (katharsis), alsof hij de verwarring in zijn hoofd kon verdrijven door het afknippen van zijn haar. Hij verlangt vurig naar ‘helderheid’, maar als hij het huis van zijn oom en tante betreedt en door zijn oom wordt rondgeleid maakt hij kennis met een soort helderheid die zijn weerspannigheid alleen maar vergroot. Het huis beantwoordt geheel aan wat zijn geest aan helderheid nodig heeft, maar zijn oom straalt de helderheid uit in zijn precieuze, fatterige gedaante. Hij kan zich alleen in geposeerde en gekunstelde zinnen uitdrukken en voor hem moet alles altijd op zijn plaats liggen. Dit is niet de soort helderheid die Edo zich had voorgesteld.
Edo komt bij zijn oom en tante met in zijn schoudertas zijn lectuur: boekjes over de voor-socratische filosofen als Herakleitos, Anaxagoras, Demokritos, de auteurs van ‘de omslag in de geschiedenis van de mensheid, namelijk het begin van zijn geestelijke bewustwording... Hier begint het dus, had hij gedacht. Van hieruit moet ik lezen.’ En hij schafte zich een ordner aan. ‘Wat hem fascineerde was de stoutmoedigheid van hun denken en hun streven alle verschijnselen tot één principe te herleiden, wat voor hem betekende: de wereld als eenheid beschouwen.’ Hij had de neiging ontwikkeld ‘dat wat leefde tot abstracties te herleiden en te geloven dat deze abstracties fundamenteler, zelfs reëler waren dan de werkelijke gebeurtenissen.’
Tijdens die vakantie doen zich werkelijke gebeurtenissen voor die hij moeilijk in zijn systeem kan passen en die zelfs een grote verwarring in hem stichten. Hij wordt verliefd op zijn tante en zijn verhouding tot zijn oom is vanaf het begin vijandig. De wedijver tussen zijn gevoel en systeem en de ‘demon’ die in hem huist (en die ervoor zorgt dat hij voortdurend de neiging heeft alles stuk te maken en af te
| |
| |
breken) houden hem permanent in een staat van alarm en onrust. Die onrust verdwijnt alleen als hij zijn baantje als kelner uitoefent: daar zit immers systeem in. Het verdwijnt ook in het gezelschap van Kramer, de zweefvlieger die hij nog kent van zijn vakanties op het eiland als kind. Als hij met hem in het vliegtuig zit - als een vogeltje boven de werkelijkheid zweeft - is hij ‘los van alle dingen’.
Edo Mesch wil het systeem achter de verschijnselen ontdekken (‘de onzichtbare werkelijkheid’) om uiteindelijk de Heraklitische staat van ‘beweging in ruste’ te bereiken. Daarin zijn de tegenstellingen opgelost en is de wereld weer een eenheid: ‘Hij stelde zich voor dat het systeem klaar was, oogverblindend helder, eenvoudig, elegant en symmetrisch. Hoe heerlijk zou het zijn om met anderen om te gaan terwijl dat systeem rustig in zijn hoofd lag te glanzen.’
Het hoogmoedige streven van Edo Mesch om de wereld in een prachtig systeem te vangen is de rationele pendant van wat hij emotioneel niet kan bereiken en waar in de werkelijkheid ook weinig mee te beginnen is: het regressieve verlangen dat samenhangt met zijn moeder en alles waar zij voor staat. Als dat onmogelijk is, dan moet hij maar met zijn hersens proberen die toestand van rust in beweging te verwerven. Hoe zijn moeder en het systeem samenhangen blijkt als er staat: ‘Het leek hem beter om maar waanzinnig te zijn en twintig jaar door zijn moeder verpleegd te worden - dat laatste speelde geen onbelangrijke rol... Liever halverwege een systeem blijven steken en waanzinnig worden, dan blijven hangen in die comfortabele en door iedereen geachte onbenulligheid.’
Afgezien van de ‘werkelijke gebeurtenissen’ die zich in zijn vakantie bij zijn oom en tante voordoen, zijn er ook nog werkelijke gebeurtenissen die zich meer in Edo
| |
| |
Mesch' geest afspelen als hij in het derde deel ongeveer vijfentwintig is. In ‘Het scherm der reflexie’ zien we Edo Mesch op een boot als hij terugkeert naar Italië na een vakantiereis in Egypte. Hij is daar met zijn vriendin met wie hij zes jaar samen is. Op deze boot bereikt hij het eerste stadium van overspannenheid. Het had zich door enkele kleine voorvallen aangekondigd tijdens de voorgaande weken. Zoals de keer dat ze in een couchette lagen te slapen en het geluk aan alle kanten bij hem binnenstroomde. Maar hij is volstrekt niet in staat om zich onbekommerd aan geluk over te geven; zodra het zich aankondigt ontstaat er tegelijk een weerspannigheid, een instantie die het wil ontkennen. Er steekt dan ‘een onbegrijpelijke weerzin tegen het geluk de kop op. Geen kunst om in deze idyllische omstandigheden gelukkig te zijn, denk ik.’
Iets wat zo gemakkelijk te verwerven is moet gewantrouwd worden. Zijn drift tot destructie, waar hij geen greep op heeft, zorgt voor een ruzie met zijn vriendin, waarna hij alleen naar Rome gaat. Daar beleeft hij enkele euforische dagen. Hij probeert het schrijven weer op te nemen en zich ook te oefenen in het niets doen. Maar dit leidt er alleen maar toe dat hij na een paar dagen nog heviger met zichzelf geconfronteerd wordt. Dat bezorgt hem een even verlammend als lucide inzicht in zichzelf: ‘Water ben ik, maar voor altijd in een vorm gegoten’. Maar deze ‘verstokte rationalist met irrationele fantasieen’ is geen water, hij wil graag water zijn: ‘vormloos te worden, water te worden... vrij te zijn.’
Edo Mesch raakt in Rome langzaam in een heviger stadium van overspannenheid, wat tot vele pagina's innerlijke monologen aanleiding geeft. Als hij in Nederland terug is worden die monologen voortgezet, maar nu gericht aan iemand die hij uit Italië heeft meegenomen: de
| |
| |
man met het Clark Gable-snorretje. Die zag hij voor het eerst in een galerie bij het bekijken van schilderijen. Deze man ziet Edo Mesch in werkelijkheid in de galerie, maar vanaf het moment dat hij gezien wordt krijgt de man een functie toegedacht: Edo projecteert in hem zoiets als zijn ideale ik, het wordt zijn dubbelganger en iemand die hem alles zal leren wat hij nodig heeft. Hij zegt tegen zichzelf: ‘Je hebt iemand ontmoet die je al jaren lijkt te kennen. Ga met hem mee, hij zal je een kamer in zijn huis geven... Hij zal je volgen in je eindeloze redeneringen, hij zal je gevoelens peilen. Waar anderen afhaken, je alleen laten in je extremiteiten, zal hij je volgen... Hij overtreft je in alles. Hij kan je platpraten, je zelfbeheersing breken, je buiten jezelf brengen. Met zijn hulp zullen de regels en de theorieën en datgene wat zich daaraan onttrekt tot een eenheid worden. Je zult die vervloekte gespletenheid te boven komen. Geen angst meer, geen schuilplaatsen. Twee jaar zal ik zijn leerling zijn. Daarna schrijf ik mijn encyclopedie van het geluk.’ Oek de Jong heeft deze dubbelganger zo verwerkt dat het soms onduidelijk is of we met een personificatie of een werkelijke figuur te maken hebben. Dit versterkt juist de betekenis van zijn rol en verhoogt de spanning waarmee Edo Mesch zijn ‘vervloekte gespletenheid’ te boven wil komen.
De ‘gespletenheid’ van Edo Mesch is weliswaar terug te brengen tot wat er rationeel en irrationeel in hem is, dit verschil doet zich in een reeks vormen en situaties voor. Doordat hij niets oppervlakkig wil ondergaan en voortdurend redeneert brengt deze gespletenheid hem steeds in extreme rationele en emotionele conflicten. ‘Oppervlakkige mensen zijn obsceen in hun luchthartigheid’ zegt hij. Hij heeft te maken met zijn gevoelens ‘die gevoelloos zijn voor redelijkheid’. Hij heeft te maken met macht en geweten, want zijn vader is een politicus. Hij
| |
| |
denkt aan zijn vader als hij in Rome het huis ziet waar Goethe woonde nadat hij zijn ministerspost had opgegeven in Weimar. Het was een post waarbij hij in conflict raakte met zijn geweten. (Hij schreef er later zijn toneelstuk Torquato Tasso over.) Edo's vader weet hem heel goed te vertellen dat de handelende altijd gewetenloos is en dat slechts de beschouwende een geweten heeft. Zijn vader heeft zich een gespleten bewustzijn weten aan te meten waar hij geen last van heeft, in tegenstelling tot zijn zoon. Zijn zoon heeft te maken met zijn gedrag waarvan hij moet bepalen hoeveel aanstellerij en hoeveel authenticiteit er in zit; hij heeft te maken met wat hij denkt: in hoeverre zijn het schijnproblemen, interessanterigheden en nutteloze diepzinnigheden? Hij kan geen autoriteiten verdragen, ‘maar tegelijkertijd zoek ik me wezenloos naar iemand die dat wel voor me zou kunnen zijn.’ Hij wordt getrokken naar de wereld van zijn moeder en dat waar zij voor staat; zij bemoeide zich nooit met het politieke leven van haar man en als ze eens met hem mee ging had ze twee dagen nodig om haar evenwicht te hervinden. Ze had immers ‘weer geen eerlijk en gewoon mens gezien.’ Edo Mesch voelt zich het beste in de emotionele wereld van zijn moeder. Zij is niet ‘gespleten’, zij heeft niet ‘de godsganse dag twee stemmen’ in haar hoofd ‘die vragen stellen en beantwoorden’, zoals hij. Het is de verhouding tegenover zijn moeder die maakt dat Edo Mesch het moeilijk heeft met de andere vrouwen die hij in zijn leven ontmoet.
In Opwaaiende zomerjurken komen ‘klassieke problemen’ aan de orde en er wordt veel geredeneerd. Maar De Jong geeft alle ideeën, abstracties en gevoelens een gezicht. Of andersom: mensen, herinneringen en gebeurtenissen blijken een betekenis te hebben. Hij maakt daarbij gebruik van zijn verbeelding en laat Edo Mesch fantaseren,
| |
| |
maar nooit zonder dat er iets mee wordt uitgedrukt. In Rome maakt Edo Mesch euforische dagen mee, zonder dat zijn innerlijke discussies over klassieke problemen ophouden. Zo verbeeldt hij zich een dialoog met een klassieke figuur, Antinoös, de beroemdste schoonheid van de oudheid omdat van zijn beeltenis wel driehonderd varianten bewaard zijn gebleven. Waarom juist Antinoös? Omdat Antinoös met niets anders door het leven ging dan met zijn schoonheid. Meer dan wat rondlopen, wat toneelspelen en aangenaam gezelschap zijn voor Keizer Hadrianus hoefde hij niet te doen. Edo Mesch interesseert zich voor hem vanwege deze superieure ledigheid, iets waar híj slechts van kan dromen.
In Rome ziet Edo Mesch het schilderij Amor Sacro e Amor Profano en denkt: ‘Ik wil zijn als die vrouwen van Titiaan: in een moeiteloos evenwicht.’ Maar hij wil niet alleen een moeiteloos evenwicht, ook een superieur evenwicht. Er komen in Opwaaiende zomerjurken twee mannen voor die aan alle kanten evenwicht uitstralen: zijn oom Herman Waayman bij wie hij op het eiland de vakantie doorbrengt en Bolten, de professor in de kunstgeschiedenis waarbij Edo student was. Het zijn allebei geslaagde mannen, met veel intelligentie, met invloed, mooie huizen, veel boeken, een piano. Maar Edo Mesch kotst ervan: dit is het zelfgenoegzame evenwicht.
Als het in Opwaaiende zomerjurken om ‘klassieke problemen’ gaat, welke klassieke figuur zweeft er dan door deze roman en door het hoofd van Edo Mesch? Het antwoord is: Faust. Maar wel een Faust die in de negentiende en twintigste eeuw heeft rondgekeken.
Erich Heller vat de levensgang van Goethe's Faust aardig samen in zijn boek The Artist's Journey into the Interior: ‘His Faust... is now a man who has embarked upon a desperate quest for knowledge, now a man who curses knowledge as
| |
| |
a futile distraction from the passions' crying out for the fullness of life, and now again a man who reaches his “höchster Augenblick”, his highest moment, in the renunciation of his search for both knowledge and passionate self-fulfillment, in the resigned acceptance of his social duty to further the commonwealth of man.’ Deze ontwikkeling maakt Edo Mesch precies zo door: hij wil alles weten en in een perfect systeem onderbrengen; daarna wil hij alle kennis verwerpen en ‘gedachteloos’ worden, dan wil hij weer de perfecte harmonie van kennis en passie, maar daar slaagt hij niet in en daarom wil hij, zoals hij zegt, maar het liefst een eenvoudige kantoorbaan. Bij de Faust van Goethe gebeurt dit laatste ook, maar Edo Mesch geeft zich niet gewonnen. Hoewel hij nog ver is van zijn superieure ‘moeiteloos evenwicht’: hij geeft niet op en levert zich niet uit aan comfortabele zekerheden.
Dat blijkt uit het laatste deel van de roman. Het is een briljante apotheose waarin zijn moeder, zijn Italiaanse dubbelganger, een andere vrouw en het hele tegenstrijdige gedachtengoed in zijn hoofd bij elkaar komen. Met de bedoeling om zichzelf maar eens flink ‘kapot te maken’ vlucht hij naar Friesland en naar een meer waar hij vroeger zeilde. Hij bereikt daar de grens van zijn mentale vermogens en de grens van wat hij ‘aan waarheid verdragen’ kan. De roman eindigt als hij met de zeilboot roekeloos tot het uiterste gaat om de pijn en de ellende diep in zich te voelen. Hij heeft er geen bezwaar meer tegen dat hij door de Lethe van de Friese meren wordt verzwolgen. Maar zover komt het niet. Op het laatste moment beslist zijn wil anders. De roman eindigt op het moment dat hij klappertandend zijn triomf fluistert: ‘Ik wil. Ik wil. Ik. Wil.’
Opwaaiende zomerjurken is een ontwikkelingsroman over
| |
| |
het ontstaan van een schrijverschap. De ‘gespletenheid’ van Edo Mesch en de wil om de wereld als eenheid te zien behoren bij een soort schrijverschap dat de klassieke problematiek van gevoel - verstand, irrationaliteit - rationalisme, macht - geweten, hoogmoed - nederigheid, natuur - cultuur, aanstellerij - authenticiteit niet wil ontwijken en dat wil weten hoeveel waarheid het kan verdragen, om met een uitspraak van Nietzsche te spreken die aan Edo Mesch bekend is. Voor schrijvers die deze tegenstellingen niet willen omzeilen is de Lethe altijd een moeder die hen wil verleiden. De verleiding is nauwelijk te weerstaan, maar soms is de wil sterker.
|
|