| |
| |
| |
Radicaal gesublimeer
I
De politieke essayist die met grote regelmaat over de lopende politieke gebeurtenissen schrijft wordt gewaardeerd of met dezelfde regelmaat boven de krant uitgevloekt om zijn mening. De belangstelling van de lezer reikt niet verder dan die mening en strekt zich niet uit tot de persoonlijke sentimenten van de schrijver. Dit gaat op voor de meeste politieke essayisten, alleen niet voor H.J.A. Hofland, ondanks zijn eigen verlangen een ‘naamloze figuur’ te zijn. In de zelfbewuste toon en stijl van zijn politieke artikelen, waarvan de suggestie uitgaat dat het heilloos is te proberen hem iets wijs te maken, is een krachtige moedeloosheid en een diepe neerslachtigheid gesublimeerd. Die moedeloosheid is van een onderdrukte radicaliteit en komt te voorschijn in de harde typeringen die hij geeft en in de woordkeus.
De sublimering is al te zien in de titels die hij zijn boeken geeft. Opmerkingen over de chaos doet mij altijd denken aan een man die met zijn handen in zijn zakken en met een minimum aan interesse uitleg geeft bij een massacre; Betrekkelijke kleinigheden is een understatement als men bedenkt dat het boek onder meer de ondergang van Nixon analyseert, en Overpeinzingen is een titel die men zou verwachten van een conservatieve dominee. Al die titels zijn
| |
| |
duidelijk eufemistisch bedoeld, omdat het toch over heel ernstige onderwerpen gaat. In Overpeinzingen zijn de onderwerpen wel minder ernstig, maar voor de schrijver belangrijk genoeg. Hofland vraagt zich vaak af hoe groot of hoe klein iets is. De tic van een politicus is hij bereid even belangrijk te vinden als een van z'n ingrijpende beslissingen, gemeten naar het effect. De manier waarop een Kamerlid naar de interruptiemicrofoon loopt drukt in zijn ogen niet minder ‘politieke kracht’ uit dan diens woorden.
De informele, onder het pseudoniem S. Montag geschreven beschouwingen in Overpeinzingen verhouden zich tot zijn politieke artikelen als klein tot groot: Hofland ziet in schijnbaar kleine dagelijkse voorvallen of zich herhalend menselijk gedrag meer betekenis dan men algemeen geneigd is eraan toe te kennen, zodat het in onbruik raken van taartjes als bewijs kan gelden voor de ondergang van de bourgeoisie. Een kleine gedenksteen met de naam ‘Andrea Grilli’ in een Italiaans stadje is in staat de werkelijke betekenis van de Tweede Wereldoorlog voor hem op te roepen. Een man van middelbare leeftijd met spillebenen, die in een trui en zwembroek een wegrestaurant binnenkomt, luidt het verval van een beschaving in. Dit is een inducerende manier van denken, die uit het bijzondere overtuigend het algemene distilleert. Al deze Overpeinzingen gaan over het gewicht van het kleine en het onopgemerkte.
In de eerste alinea van het eerste stuk schrijft hij hoe het ontdekken van verstopte wetmatigheden in zijn werk gaat: ‘Sommige ontdekkingen komen heel langzaam tot stand: we ervaren niet de schok die gepaard gaat met het waarnemen van iets volstrekt nieuws - nee - er ontwikkelt zich een traag besef dat zich voor onze zintuigen iets afspeelt, op het eerste gezicht misschien gewoon, maar in
| |
| |
werkelijkheid zeer verbazingwekkend.’ Hij noemt het ‘minor discoveries’ en op een andere plaats staat dat ze het resultaat zijn van ‘een secundair nadenken’. Op deze manier ontdekte hij het gewicht van de ‘Kamertred’, de veelbetekenende houding van politieke sprekers, de ‘gorilla's’, de bodyguards of nieuwe lakeien van politici, het onthullende kamertje achter de sigarenwinkel, het onbedoelde effect dat een lift kan hebben, het optimisme in het strikken van een stropdas, de broederschap van mensen met een vergelijkbaar litteken. Wat hier ontdekt wordt zijn de geheime wetmatigheden van het leven: de betekenis van wat gegroeid is, wat onbedoeld is, wat door de omstandigheden ontstaan is.
Een van de manieren waarop Hofland de lezer de overtuiging bezorgt dat de dingen die hij ter sprake brengt echt zo verbazingwekkend zijn als hij het doet voorkomen, is zijn woordgebruik, zijn manier van uitdrukken. Zijn woordkeus drukt zijn overwonnen neerslachtigheid uit omdat die een mengsel van eufemismen en hyperbolen is: hij wil wat hem intrigeert vangen, respectievelijk kleinkrijgen. Hyperbolen komen in deze stukken over de verborgen wetten het meest voor, omdat ze dat kleine groter moeten maken: het taartje dat bekendheid genoot onder de naam ‘Harde Wener’ noemt hij een gebouwtje, de manier waarop het door de dames van de middagbeschaving wordt gegeten staat gelijk met afslachten en de plaats waar dat gebeurt, de verdwenen pluche theehuizen, bastions van de verdwenen bourgeoisie. Het bekijken van plaatjes is voor Hofland een bron van groot genoegen, ook al kan dat tot neerslachtigheid leiden; het bekijken van een bepaald plaatje is een beproeving en het oefent terreur uit. Winkeliers die hun ritueel tegenover de klanten niet nakomen roepen broeiende vetes op en de nalatigheden worden zelfs ontsporingen genoemd.
| |
| |
Dit woordgebruik is niet beeldend, het is koel emotionerend: de langzame slag die geleverd is om het verschijnsel te begrijpen klinkt erin door en ook de gevoelens die daarbij een rol spelen. In dit taalgebruik is de zwaarmoedigheid in krachtige typeringen bezworen. Maar er zijn ook omstandigheden die de ‘peilloze zwaarmoedigheid’ openlijk naar de oppervlakte stuwen: ‘Zelfs het lijden aan een betrekkelijke kleinigheid als een verstandskies kan een mens in een staat van peilloze zwaarmoedigheid brengen.’ Een bezoek aan een museum in het onaangename gezelschap van een groot aantal steeds voor je neus lopende andere belangstellenden heeft als resultaat een ‘stijgende afkeer van vrijwel het hele mensdom’ en het loutere horen van de mededeling dat ‘Het veer Zijpe-Anna Jacobapolder tijdelijk uit de vaart is genomen’ leidt tot de overpeinzing: ‘Ook dat is een gebeurtenis die weer eens duidelijk maakt met welke onoplosbare raadsels we omringd zijn, wat er buiten ons om voortdurend aan de gang is, en wat er geweest is en wat nog zal komen.’ Dit zijn, gegeven de minieme aanleiding, heftige reacties; ze maken een verdrongen ergernis en ongenoegen manifest.
In vergelijking met zijn politieke artikelen houdt Hofland zich in deze stukken ‘dicht bij de grond’. Zoals de sigarenwinkelier een heel ander iemand wordt zodra de deur van zijn huiskamer opengaat, zo geven deze stukken reliëf aan Hoflands instelling als politiek essayist. Als politiek essayist overtuigt hij vooral door zijn elegante analyses; hij smeedt zijn zinnen en woorden zo dat duidelijk wordt dat het analyseren zelf zijn standpunt is, en in veel mindere mate zijn persoonlijke politieke visie, want dat is niet waar het hem om gaat en niet zijn sterke kant. Het is dat in de politiek zo veel onmiskenbare schurken voorkwamen, anders zou Hofland zich nog meer bij het analyseren alleen hebben gehouden. De oorlog in Vietnam,
| |
| |
Nixon, Prins Bernhard en Van Agt tastten voor hem een reeks elementaire normen in de politiek aan en dat schreef hij ondubbelzinnig. Maar ook in die stukken overheerst de analyse en de angstvalligheid zich niet te laten meeslepen. Het valt dan ook op dat hij de recente ontwikkelingen in Rusland hardnekkig verdedigt tegen de sceptici en dat dit zo ver gaat dat het is alsof je zijn hart hoort bonzen in zijn stukken over Oost Europa.
Hoflands scepsis en de overtuiging dat de analyse in samenhang met de feiten voor zichzelf spreekt, zodat er van hem geen politiek credo is te verwachten, krijgt reliëf als ze in verband worden gebracht met de illusieloze teneur van de Overpeinzingen. Aan de hand van schijnbaar onbeduidende verschijnselen uit een heel dagelijkse sfeer wordt geïllustreerd dat we worden omgeven door ‘onoplosbare raadsels’. En daarmee wil eigenlijk gezegd zijn: als deze kleine verschijnselen al zo gecompliceerd zijn, hoe chaotisch en ingewikkeld is het dan niet in het groot. Vandaar Hoflands ‘moedeloosheid’ bij het aanschouwen van polemieken, ‘nationale burenruzies’, en uitspraken van hem als ‘Geen natie die zich zo aan getuigenissen te buiten gaat’; door dit alles wordt zijn belangstelling voor insekten geactiveerd.
Door deze cynische en enigszins fatalistische trek schrijft Hofland nooit naar zijn gelijk toe. Daarvoor ziet hij te veel kanten; zijn neiging liever te begrijpen dan te oordelen leidt onvermijdelijk tot de aanvaarding van het goed recht van andermans instelling, en dan tot een soort verlamming door begrip, een meegaandheid en lankmoedigheid die zijn keerzijde heeft: in zijn krachtige taal. Het is opvallend dat Hofland, wanneer hij het over de beste remedie tegen de verveling heeft, het begrijpen noemt. Voor hem is het begrijpen niet zozeer een voorwaarde voor daden of standpunten, als wel een bezigheid.
| |
| |
De aandacht voor de geheimen en de betekenis van de achterkamertjes in zijn Overpeinzingen maakt Hofland, naast een politiek essayist, tot een voyeur van politiek en cultuur. In het stuk Van een afstand vraagt hij zichzelf af: ‘Wat is afstand nemen?’ en geeft als antwoord: ‘Het komt erop neer dat we veel kunnen zien, er veel van begrijpen, er niets mee te maken hebben, en dan tot een conclusie komen.’ Dit is kenmerkend voor veel van zijn politieke artikelen, en in zekere mate ook voor de stukken in Overpeinzingen. Maar daarin is hij tegelijk zelf, en in goede stemming, betrokken bij wat hij ter sprake brengt. In Overpeinzingen is hij een voyeur van de cultuur voor zijn eigen genoegen, omdat de dingen die verborgen, verstopt of door gewoonten zijn toegedekt hem de tevredenheid verschaffen van het ontdekken: ‘het meeste genieten is op een of andere manier verbonden met verstoppen, een ongestoorde tevredenheid met zichzelf.’ Maar het is niet alleen een genoegen; door zo te kijken loopt men kennelijk ook het gevaar neerslachtig te worden.
| |
II
De Overpeinzingen van H.J.A. Hofland in de gedaante van S. Montag worden op de juiste manier gelezen als men zich voorstelt dat ze in een heel andere tijd geschreven zijn: de achttiende eeuw, bekend als de kritische eeuw. Montag kijkt met de ogen van iemand die niet tot de twintigste eeuw behoort. Dat zou heel vervelend kunnen zijn als dat iets dwangmatigs bij hem had, ook al schuilt er wel enige pose en ironie in. Hij is een voyeur en als zodanig gezegend met een gevoel van distantie waardoor hij de dingen in andere verhoudingen ziet. Kenmerkend voor de achttiende-eeuwse schrijvers is dat
| |
| |
ze kritiek hadden op de gang van de beschaving. Die kritiek was rationalistisch en verlicht, maar het proza stond daarnaast vol van hun persoonlijke voorkeuren en ergernissen. Zo is het ook bij S. Montag: de verschijnselen die hij opmerkt worden beoordeeld aan de hand van de betekenis die ze zowel voor de beschaving als voor zijn eigen gemoed hebben.
Beschaving en gemoed liggen bij Montag dicht bij elkaar, want een uiting van wanbeschaving kan hem buitengewoon terneerdrukken en een lijfelijke onpasselijkheid veroorzaken die hem nog dagenlang achtervolgt. Bepaalde gedragingen of handelingen van mensen zijn voor hem vaak, met de nodige ironie, symbolisch voor het verval van de beschaving. Door zijn stilistische vermogens en door opzichtige overdrijvingen houdt hij zich verre van de onheilsprofeten uit de losse hand. Hij blijft ook uit hun buurt door de aard van zijn nerveuze understatements: daaruit is duidelijk af te lezen dat hij goed gezocht heeft naar woorden waaruit zijn wrok en haat niet al te openlijk blijkt. In de tweede verzameling Overpeinzingen, Een oplettende voorbijganger, is hij echter minder in staat zich in te houden, hoewel hij in een van de eerste stukken nog schrijft: ‘In het openbaar hang ik dan liever de zachtmoedige overpeinzer uit. Het is niet een houding die een geweldige ruggegraat vraagt, maar ik heb er veel gemak van. Wie zou het bovendien willen lezen: de beschrijvingen van al die tronies en datgene wat zich daarachter afspeelt?’
Zijn voornemen om niet te schrijven over ‘al die tronies’ en hun gedachtenleven is Montag al gauw niet meer in staat gestand te doen in deze tweede verzameling. De overmacht van de gehate medemens is soms zo groot dat Montags understatements en eufemismen worden verdrongen, zodat we onverhuld lezen over mensen ‘waar je
| |
| |
op het eerste gezicht een hekel aan hebt’ en over ‘aangeklede aardappels’ en, over ‘een man, wanstaltig als ik er zelden een heb gezien’. We lezen ook over Nederland als ‘een hoek van de wereld waar de toon gezet wordt door vandalisten, brutalisanten en luie snotneuzen’ en waar ‘het brandpunt van het geestelijk leven in dit decennium de patatkraam’ is. Dat Montag als achttiende-eeuwer toch zo'n scherp inzicht heeft in de twintigste eeuw wordt veroorzaakt door de vergrootglazen in zijn ogen. Die zijn zijn ongeluk en tegelijk zijn redding.
Het ‘vergroten’ is een eigenschap van Montags manier van kijken: het ontbreken van een koekje bij de koffie groeit bij hem uit tot een teken van civilisatieneergang. De hand over hand toenemende stoeptuinen in steden zijn een teken van opleving. Hij is zich wel bewust van de werking van zijn vergrotende ogen: ‘Ik ben weleens bang dat ik te goed kan kijken en daarom zeg ik weinig over wat ik zie. Soms denk ik: het wordt te duidelijk, ze kunnen lezen wat er achter mijn voorhoofdsbeen gebeurt en hoe daar zinnen en verslagen ontstaan die ik nooit over m'n lippen zal krijgen... ik ben bang voor mijn eigen waarheid.’
Centraal in alle Overpeinzingen staat het gemoed van de schrijver. Daaraan wordt alles afgemeten: wordt het gemoed verkwikt of terneergedrukt?, dat is de onderliggende vraag. De seizoenen spelen hierbij een grote rol. Een vriendelijk windje kan hem opstoten in de vaart van de overmoedigen, een krachtige wind daarentegen keert zich meestal tegen hem en houdt hem bedrukt in huis. De winter zou hij willen overslaan maar de eerste tekenen van de lente roepen roekeloze wandelbehoeften op. In deze oplettende voorbijganger is het soms een heel gedrang als zijn sombere aard zowel als zijn behoefte om de wereld te omhelzen tot uitdrukking willen komen. On- | |
| |
danks die sombere aard smeult er onafgebroken een klein vuurtje dat elke dag weer op de loer ligt om in een feestelijk vuur te kunnen ontbranden: men vindt bij Montag een grote variatie van zinnen waarin staat dat hij ‘een wonder nooit uitsluit’, bereid is zich ‘aan de wonderen der schepping te vergapen’ en zich over te geven aan ‘een nieuwe helderheid in zijn waarneming’. Een aardige illustratie van Montags gemoed komt voor in ‘Omtrent de straat’, tenminste als men alles wat daarin over anderen staat toepast op de schrijver. Hij citeert Céline waar die zijn afschuw van de straat uitspreekt. Dat bevalt Montag natuurlijk niet, want de straat is in de zomer zijn tweede huis, maar hij wil zijn breeder in het wrokkig en somber gemoed niet afvallen. Daarom citeert hij ook een passage uit het verhaal The man in the crowd van Edgar Allan Poe. Dat verhaal gaat over een man die niet zonder de straat kan leven. ‘Hij is herstellend van een kwaal die hem stevig verzwakt heeft, en nu, moreel gesterkt door zijn terugkerende krachten, ervaart hij een nieuwe helderheid in zijn waarneming.’ De man laat zich niet somber maken door de mensenmassa waarin hij zich beweegt, en in de parafrase van
Montag ziet Poe de man zo: ‘Daar is een geweldige geestkracht, en ook oplettendheid, een op zijn hoede zijn, hebzucht en vraatzucht, afstand en kwaadaardigheid, bloeddorst en triomf, uiterste afschuw en diepe wanhoop.’ Dit is de ware aard van de oplettende voorbijganger. Zo gezien naderen Poe en Céline elkaar toch weer heel dicht, schrijft Montag gerustgesteld. Alles wat Poe de man in de straat aan eigenschappen toedicht heeft hij gemeen met Céline, alleen bevindt die zich liever binnenshuis.
Zo, met die ‘nieuwe helderheid van waarneming’, beweegt Montag zich geregeld in deze stukken door de straat en dan in het bijzonder bij mooi weer. Dan komen ook de plannen op, die weliswaar zelden tot uitvoering
| |
| |
komen, maar waarvan hij het toejuicht dat ze überhaupt de kop opsteken. Over aard en wezen van ‘het plan’ handelt ook een Overpeinzing en daarin staat de essentiële constatering dat een plan ‘een binnenwerk en een buitenwerk’ heeft. Deze theorie van ‘het plan’ kan aan de praktijk worden getoetst, want in Boven en onder de grond op Schiermonnikoog beschrijft hij de uitwerking van het plan om eens ‘naar Dokkum te gaan’. Dat plan ontstond in het najaar van 1978 en werd na veel tegenwerking van het ‘buitenwerk’ uitgevoerd eind januari 1979, gedurende de strengste winter sinds 1963. Over de tegenwerking door ‘het buitenwerk’ handelen de eerste hoofdstukken en daarin staat ook menige algemene beschouwing, zoals deze over degene die erop uit wil trekken: ‘Op het ogenblik dat hij met een laatste ruk, in een concentratie van weergaloze beslistheid, zich uit het web van zijn verplichtingen had moeten bevrijden, was hij er juist weer middenin gaan zitten’. Het is goed dat de reislustigheid van Montag altijd in het teken van de vlucht staat, want dat is bevorderlijk voor het contrast. In dit geval voorzag hij zichzelf van de nodige ‘voorpret’ door zich voor te stellen hoe en in welke herberg hij de nacht zou doorbrengen en hoe hij moe van de reis zou aanvallen op een malse biefstuk. Allemaal hooggestemde verwachtingen, die hij ook met de grootste moeite tijdens de reis zelf tot werkelijkheid probeert te maken. Dat lukt natuurlijk niet altijd. Alleen al Dokkum, het aanvankelijke doel van de reis, blijkt bij aanschouwing niet de gewenste indruk te maken. Montag verlegt daarom het reisdoel en steekt over naar Schiermonnikoog.
Hij verplaatste zich daarmee naar de onherbergzaamheid: veel kou, veel sneeuw, weinig volk op de been. Hij wordt op zich zelf teruggeworpen, en dat is niet ver van zijn geheime bedoeling. Voor overpeinzingen is alle
| |
| |
ruimte en de kwaliteit blijkt niet onder de kou te hebben geleden. Zo komen er bij de beschrijving van het nemen van een douche gedachten vrij die wel een plaats in het geheugen verdienen, zoals: ‘Iedere gedachte heeft haar eigen soortelijk gewicht, dat niet zozeer samenhangt met de kwaliteit van de inhoud, als wel met de mate van zwartgalligheid die ze bevat.’ Het is bijna een definitie. Het soortelijk gewicht van de gedachte die dan volgt is groot. Die gedachte gaat over de betekenis van het verlaten van het bad of de douche, ‘het onvermijdelijke afscheid van het lauw wordende water staat gelijk met de partus, en ik denk wel eens dat die, wat mij en vele anderen betreft, beter nooit had kunnen plaatsvinden. Het verlaten van het bad is niet een wedergeboorte, het is de herhaling van het geworpen worden, en het verschil tussen die twee is zo enorm dat ik me van verdere uitleg ontslagen acht.’ De ‘nieuwe helderheid van waarneming’ neemt geen bezit van de schrijver op het eiland, integendeel, op het kerkhof geconfronteerd met graven van doden die de twintig jaar niet hebben gehaald omdat een regering een ideaal voor ze had bedacht, ontsteekt hij in een opmerkelijke woede: ‘Zo stond ik me daar op Vredenhof behoorlijk op te winden, maar het was een geruisloze gemoedsbeweging, waaraan het gezelschap onder de grond niets meer zou hebben.’
Het aardige van Montags overpeinzingen is dat ze blijk geven van een hoge mate van paraatheid: hij is op zijn hoede voor het negatieve, alert om het verkwikkende niet te missen. Dat hangt samen met het vergrotende vermogen van zijn ogen. Hij ziet wat afschrikwekkend en lelijk is scherper; wat schijnbaar nietig en zonder belang is geeft hij een betekenis: het kleine leven van insecten in de tuin, het panorama wanneer men zich op een dak bevindt, de wereld van de vuilnisbak. Die paraatheid bevordert sterk
| |
| |
het vermogen tot karakteristiek formuleren, zodat wij verrijkt zijn met het begrip ‘doodskoparchitectuur’. Het bevordert ook de kunst om aan iets kleins een ruimere betekenis toe te kennen, zodat tuinieren bij voorbeeld in ‘De schoffelaar’ de uitdrukking kan zijn van een allesomvattende mentaliteit. En ondanks alles staat de schrijver nog steeds dagelijks paraat om hem bevallende wonderen van de schepping tot zich toe te laten, al is het geen ‘Lebensbejahung’: die ‘ostentatieve gretigheid, een totaal aanvatten, een tonen dat men bereid is tot een vitaal omhelzen.’
| |
III
In een stukje over de plaats van de deur in het leven van mensen beschrijft S. Montag hoe hij met enkele anderen vanuit een huis op een gracht de bewegingen gadeslaat van een man die zojuist zijn grote Amerikaanse auto heeft geparkeerd. Arme man: ‘een kaal hoofd, een jas met een bontkraag, een ei in een nest, het geheel op twee benen, dus geen alledaags gezicht.’ De toeschouwers zijn duidelijk geen supporters van de man en zitten elkaar een beetje op te voeren met hun verlekkerde bespiegelingen over verschijnselen als ‘de eigenaarstred’. Wat hier plaatsheeft is de schrijver goed bekend: ‘Vaak is het een genoegen elkaar de bekende weg te wijzen.’
Verwante zielen die elkaar op deze manier van dienst zijn bestaan er ook in de literatuur. De ene schrijver heeft vrij toegang tot een andere schrijver, hoeft niet te kloppen en kan zo doorlopen. Voor de Italiaanse schrijver Curzio Malaparte gaat bij Montag de deur als vanzelf open, bijna op de moderne elektronische manier: hij hoeft maar in de buurt te zijn of daar wijken de panelen. Henry Ja- | |
| |
mes of Thomas de Quincey hoeven bij Frans Kellendonk geen belet te vragen, Jacob Israël de Haan niet bij Gerrit Komrij. Altijd welkome gasten, nooit ongelegen. Deze schrijvers zitten, om een uitdrukking van Montag in een ander verband te gebruiken, elkaar ‘een beetje lekker te maken’.
Hoewel Montag er bij mijn weten nog nooit een beschouwing aan gewijd heeft, denk ik dat Willem Elsschot bij hem ook vrij toegang heeft. Ik kan niets bewijzen en moet het dus geheel hebben van mijn adstruerende vermogen, maar de gedachte wil niet van wijken weten door een aantal stukjes in Het gevoel van Columbus, in het bijzonder de afleveringen ‘Illusie’, ‘Stoer’ en ‘De klap’. De uitvinder van het Algemeen Wereldtijdschrift in Elsschots' Lijmen bezit een geestesgesteldheid die ik daarin terugvind.
Het Algemeen Wereldtijdschrift van Boorman is een produkt van list, illusionisme, daadkracht en openhartige doortraptheid, en dit alles op basis van vulkanisme, een toestand waarin een leven elk moment door de mand kan vallen. Het tijdschrift is een kras voorbeeld van hoe men van niets iets maakt, zonder verdiensten toch in de hemel. Het is de incarnatie van het leven zelf voor melancholici die weten dat er eigenlijk niets is dat het leven rechtvaardigt, maar zich daar niet bij hebben neergelegd. Ze hebben als gevolg daarvan een scherp oog ontwikkeld voor manifestaties waarmee wordt getoond dat iemand het leven te vlug af is. Ook voor het falen daarin.
In ‘Illusie’ beschrijft Montag hoe hij in de tram naast een jongen zit die schokkende bewegingen met hoofd en schouders maakt, kennelijk op het ritme van muziek want hij heeft een soort koptelefoon op. De schrijver bedwingt aanvankelijk de neiging te vragen of hij ook even mag luisteren, maar ze is te sterk. Hij doet het toch en moet tot de onthutsende ontdekking komen dat de jongen
| |
| |
maar wat interessant zat te schokken: zijn koptelefoon was nergens op aangesloten. De schrijver had bij het zien van de beweeglijke jongen tal van positieve gedachten: dat hij hier wel met een muzikaal knaapje te maken zou hebben dat zijn installatie zelf verdiend zou hebben met een krantenwijk etcetera. Allemaal vergeefs. ‘Het blijft je bezighouden, het raadsel van de zelfgemaakte illusies, het spelen dat je dit deed of, wie weet, nog doet.’
‘Stoer’ sluit hier geheel op aan. Daarin staat het ontzag centraal dat men als kind kan opwekken door zich een onverzettelijke (een typisch Montag-woord) houding aan te meten die verder op niets gebaseerd is: ‘'t Is overcompensatie, opschepperij, kabaal, gedoe, bluf, geharnaste dommigheid, maar het werkt geweldig.’ Het stukje ‘De klap’ behoort eveneens tot de hier behandelde categorie: als men aanneemt dat het Wereldtijdschrift een jaren durend antwoord op het ongemak van het leven is, dan is de klap een antwoord van één seconde. Maar ze zijn van dezelfde familie. Omdat een klap een voorgeschiedenis heeft die zich in het verborgene afspeelt en wordt uitgedeeld op een moment dat ‘de verbinding van de hersenen naar het spraakvermogen radicaal verbroken is’, is het resultaat volgens de schrijver onmiskenbaar: ‘loutering’. Een ander stukje, getiteld ‘De leraar’, begint met de veelbelovende vraag ‘Heb je nog rekeningen te vereffenen?’ Het gaat over wraakoefeningen en dat is misschien wel de gemeenschappelijke noemer voor de hier behandelde onderwerpen. Montag schrijft hier met een geweldige kennis van zaken, zonder dat je één moment het gevoel hebt dat hij zelf wraakzuchtig is. Het is louter inzicht in wat mensen kan bewegen dat hier tentoon wordt gespreid, op basis van persoonlijke neigingen, gesublimeerd in een ‘overpeinzing’. Als men de laatste zin van het stukje over de wraakoefening ruim opvat is men van- | |
| |
zelf een belangrijk aspect van Montags schrijverschap op het spoor: ‘De wraakzuchtige is onverzadigbaar, maar misschien maakt hem dat op een eigenaardige manier ook wel gelukkig. Hij is een gelovige, hij heeft een doel in zijn leven, en dat kunnen niet alle mensen zeggen.’ Montags definitie van de wraakoefening: ‘een poging tot het herschrijven van de geschiedenis, het ongedaan
maken van een gebeurtenis die een onuitwisbare indruk heeft gemaakt’, is in hoge mate van toepassing op alles wat hij schrijft. In elke bundel ‘overpeinzingen’ houdt een militant optimisme de wanhoop onder de duim. In het ene stukje kan een apocalyptische sfeer hangen, in een ander - zoals ‘Vallende pinda's’ - kijkt de schrijver zo weerbaar naar de dingen om hem heen dat ze tot cultuurmonumenten worden die oorlog en dreiging uit het bewustzijn bannen. Montags apocalyptisch sentiment is sterk ontwikkeld, zodat men soms het gevoel heeft dat we in zijn optiek op een vulkaan leven. De toestand kan volgens Montag ook snel omslaan; hoezeer hij alles om zich heen, hoe onbenullig ook, als een spons in zich opneemt en er een onalledaagse betekenis aan kan geven, toch is hij ook vertrouwd met de gedachte dat elke dag alles totaal anders of verdwenen kan zijn als gebeurt wat hij vreest: de komst van de barbaren. Hij heeft een minimum aan vertrouwen in een rationele gang van de geschiedenis en is er, blijkens meerdere stukjes, van overtuigd dat de onbenulligste aanleiding de grootste gevolgen kan hebben, wat hij in deze bundel illustreert aan de hand van het begin van de Eerste Wereldoorlog.
Het gevoel van Columbus bevat een hele afdeling waarin het apocalyptische sentiment aanwezig is: oorlog. Daarin komen enkele keren identieke formuleringen voor die erop wijzen hoe stevig een gedachte in hem is verankerd. De barbaren moeten wel vermomd onder ons zijn als hij
| |
| |
schrijft: ‘Opeens loopt iedereen met een marsbevel op zak, en dan is er een automatisme op gang gekomen dat niet meer te stuiten is.’ In een ander stukje komt dit nog eens terug: ‘Er is een onverbiddelijk mechanisme in werking gesteld, dat door geen mensenhand kan worden beïnvloed.’ Dit alles heeft zonder twijfel te maken met Montags herinneringen aan de oorlog, die begon toen hij twaalfjaar was en waarvan hij getuige was in Rotterdam. Montag is op een paradoxale manier intiem met het niets, het moment dat de beschaving er niet meer zal zijn; paradoxaal omdat daartegenover zoveel militant optimisme staat. Hij is als geen ander op de hoogte van de levende details van de beschaving, en tegelijk kan de beschaving iets totaal abstracts voor hem krijgen dat als een ‘geautomatiseerd mechaniek’ zijn blinde gang gaat.
In het stukje getiteld ‘Middeleeuwen’ citeert hij uitvoerig uit de inleiding van Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen, een passage die Montag gelezen moet hebben met een draaierig gevoel van herkenning in zijn buik. In enkele alinea's staan zijn gedachten over de beschaving van de twintigste eeuw, zoals hij die in sombere buien heeft, hier samengevat. Zinnen als ‘Het volk kan zijn eigen lot en het gebeuren van den tijd niet anders zien dan als een altijd durende opeenvolging van wanbestuur en uitzuiging, oorlog en roverij, duurte, gebrek en pestilentie... Het zijn niet alleen de kleinen en armen wier leven verliep in die hachelijke onveiligheid; ook in dat van edelen en magistraten zijn de sterkste lotswisselingen en voortdurende gevaren bijna regel.’ Vooral onder de indruk is Montag van een zin als deze: ‘Het is een booze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde.’ Volgt een verhandeling over onze voorstelling van het Laatste Oordeel, en de overeenkomsten
| |
| |
tussen de middeleeuwen en onze tijd, op zijn zakelijke en beeldende manier.
De duivel die ‘met zijn zwarte vlerken een duistere aarde’ bedekt, heeft in dit geval te maken met de permanente catastrofe waaraan de beschaving ten prooi is. Montag houdt zich met het niet omvatbare en ook met het minuscule (‘Muizen’, ‘Spinrag’) bezig, met het abstracte en ook met het persoonlijke. Vandaar dat hij in de bundel Over de afwas, de doodstraf, dienstmeisjes, Dinky Toys en nog het een en ander een pendant heeft kunnen schrijven van het zorgelijke beeld van een beschaving dat Huizinga levert. Het briljante stukje heet ‘Innerlijke toestanden’ en heeft de gedachten tot onderwerp die sterker zijn dan jezelf, ‘afzichtelijke en monsterachtige gedachten die zich ongevraagd in het menselijk hoofd kunnen vestigen’. Er ontwikkelt zich in dit stukje een zakelijke pathetiek waarin het monster fenomenologisch aangepakt en onder verschillende omstandigheden onderzocht wordt. Maar de onderzoeker verraadt zijn verhouding tot het monster door de ontembare welsprekendheid waarmee hij het aanduidt als ‘de grote, onbeschofte kostganger van het bewustzijn’, ‘die zwaarlijvige parasiet’, ‘die dikke kwelgeest’ die zijn uiteindelijke triomfen viert in het bed van zijn slachtoffer, als ‘een ongrijpbare misdadiger’.
De militante optimist en de belligerente melancholicus houden elkaar in elke bundel van Montag zorgvuldig in de gaten. Montag staat op voet van ‘oorlog’ met architecten, met bestuurders die maar laten slopen en met bedervers van het stadsbeeld in het algemeen. De aandacht voor wat een stad kan bieden doet mij wel eens denken aan de manier waarop Walter Benjamin het over Berlijn en Parijs kon hebben. Bij Benjamin speelde ook een soort persoonlijke gekwetstheid een rol in zijn verhouding tot de beschaving, hoe hij die ook verstopt in abstracties.
| |
| |
Maar grote stukken uit zijn aantekeningen voor wat postuum Das Passagen-Werk zou gaan heten en de herinneringen in Berlijnse jeugd maken hem tot een schrijver tot wie Montag weleens vrij toegang zou kunnen hebben.
Al deze varianten van de duivelse zwarte vlerken zouden de indruk kunnen wekken dat het in deze en andere bundels van Montag zwaarmoedig toegaat. Dat zou onjuist zijn, ook al is het goed dat men de schakeringen van licht en donker in de stukken van Montag leert zien. Montags stijl maakt alles draaglijk. Bovendien vlecht hij door zijn stukjes herhaaldelijk een ‘vrolijke gemoedelijkheid’ en verkondigt hij met een zekere wellust dat het om ‘de gebruikelijke conférences over koetjes en kalfjes’ of ‘triviale puzzeltjes’ gaat. Dat is allemaal waar, zoals hij ook het weer en de seizoenen niet vergeet.
Maar dat weer. Is er een beter voorbeeld dan het weer als iets dat wraak kan nemen op het leven? De zon of prettig herfstweer maken van niets iets. Zulk weer is als het Algemeen Wereldtijdschrift.
| |
IV
Wil men een persoonlijke variant van Albert Camus' essay l'Homme révolté dan kan men die vinden in het werk van Hofland. Niet in één van zijn boeken, maar verspreid over wat hij geschreven heeft, een oeuvre van inmiddels zo'n dozijn boeken. l'Homme révolté is een boek dat door Hofland zelf nog wel eens wordt genoemd omdat het gaat over de filosofie van het ‘nee’ en die houdt hem sinds zijn eerste algemene essaybundel Opmerkingen over de chaos (1963) bezig. Om dezelfde redenen citeert hij wel eens uit Sartres trilogie De wegen der vrijheid en Malapartes Technique du coup d'Etat, boeken die hun titels in dit
| |
| |
verband mee hebben. In bijna al Hoflands stukken treft men een in toom gehouden opstandigheid aan en dat is een belangrijk aspect van zijn kijk op mensen en hun doen en laten. Zijn stijl en woordkeus worden beheerst door het tactische eufemisme; hij drukt er zijn dégoût adequater mee uit dan wanneer hij de dingen bij hun naam zou noemen.
Orde bestaat niet (1986) bevat langere essays en heeft een titel die opmerkelijk verwant is aan Opmerkingen over de chaos. Er staan essays in over Hitler, over drinken en roken, over de geest van de jaren zestig en zeventig, over anti-Amerikaanse gevoelens, de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’, een reisverslag naar Jalta en terug, en over de overeenkomst tussen de sociaal-democratie en het goede huwelijk.
Het essay over de geest van de jaren zestig en zeventig in Orde bestaat niet is te beschouwen als een voortzetting van het titelessay van Opmerkingen over de chaos. In de meer dan twintig jaar die tussen deze essays liggen heeft Hofland het genoegen kunnen smaken van de meirevolutie in 1968 en alles wat daaruit is voortgekomen. Hij mag dan geen pleitbezorger van de geest van de jaren zestig zijn, hij zal er nooit erg hard tegen tekeergaan: ‘Wanneer we 1960 en 1970 als een begrenzing beschouwen... moet het onmiddellijk duidelijk zijn dat zich in de tussenliggende jaren een stevige gedaanteverwisseling van de Nederlandse samenleving heeft voltrokken.’ Deze waardering voor wat de jaren zestig hebben veroorzaakt is een logisch gevolg van wat Hofland in 1963 in Opmerkingen over de chaos schrijft. Dat essay beschrijft verschillende soorten intellectuelen en radicalen in het tijdsbestek dat Hofland dan voor zich ziet en dat wordt gekenmerkt door ‘welvaartsdemocratie’, ‘perfectionistisch conservatisme’ en de idee van ‘het einde van de ideologie’. De radicale politieke in- | |
| |
tellectueel is een ‘wereldverbeteraar zonder effect’, de ‘aangepaste intellectueel’ lukt het niet om iets van een toekomstbeeld te ontwerpen, de rebellen zijn ‘without cause’. Blijft over: dadaïsme. Het was voor intellectuelen in Hoflands visie een slechte tijd want de welvaartsdemocratie had hun doel en middelen ontnomen. Overal heerste orde en tevredenheid, een watten bedje dat voor een ‘onpolitieke radicaal’ als Hofland juist het ‘valse leven’ onthulde: ‘Met vals heimwee naar een vroegere ideeënwereld leidt de intellectueel een gedisciplineerd luxe-leventje.’
In het licht van wat er in mei '68 gebeurde is het opmerkelijk dat Hofland in 1963, levend in een welvaartsdemocratie, een ‘utopie van de twintigste eeuw’ bedenkt, die dit heimwee en de opstandige behoeften bevredigt: hij ziet dan een ‘noodtoestand’ voor zich van prerevolutionaire aard, uitsluitend ontstaan uit de beknelling van te veel ‘orde’: ‘Door te streven naar de nieuwe orde bereiken de mensen de wanorde, waarin ze misschien voor korte tijd werkelijk bevrijd (hoewel niet “gelukkig”) worden. Per ongeluk krijgen ze de vrijheid die volgens Freud geen “Kulturgut” is.’ In zekere zin gebeurde in mei '68 precies wat Hofland wilde. Voor ‘radicalen die zich niet willen onderwerpen aan de gecapitonneerde discipline van het leven van de middenklassen’ wist Hofland toen nog niet veel anders te bedenken dan een variant op Van Eedens of Thoreaus Walden of ‘kleine schandalen veroorzaken uit humoristische overwegingen of waarheidsliefde’.
Die ‘utopie van de twintigste eeuw’ in de gedaante van de ‘noodtoestand’ is Hofland ook na de vervulling van zijn wensen in mei '68 blijven bezighouden. Het is de uitbarsting van de maatschappelijke vulkaan die ‘per ongeluk’ plaatsheeft; op dezelfde manier heerst er volgens Hofland in mensen een persoonlijke vulkaan die bij voor- | |
| |
beeld in de sociaal-democratie en in het goede huwelijk niet tot zijn recht komt. Het toedekken van de vulkaan door de verzorgingsstaat of door eeuwige trouw vindt Hofland bedenkelijk omdat zoveel braafheid uiteindelijk uit leugens bestaat: het zijn ‘gewatteerde dictaturen’. Om te illustreren hoe men hier aan ontkomt citeert hij een verhaaltje van Kafka waarin sprake is van een ‘miniatuur vulkanische prestatie’: het gaat over een man die 's avonds zijn huisjasje al aan heeft en de indruk wekt rustig bij de kachel te blijven. Tot er iets in hem wakker wordt en hij zonder meer verklaart te gaan, de donkere nacht in. Het is een sterk verhaaltje dat voor Hofland de kleine opstand uitdrukt, het ‘nee’ dat mensen in zich hebben. Dit verhaaltje is het uitgangspunt voor een verhandeling over de menselijke behoefte zich aan de orde en regels te onttrekken. Hofland voelt niets voor de criminele kant van deze behoefte in de vorm van zwart geld, belastingontduiking, porno-industrie en dergelijke. Opmerkelijk is daarentegen dat hij weinig concrete voorbeelden geeft van de niet-criminele mogelijkheden van dit ‘nee’: dat is het ongewisse en dat betekent dat Hofland bovenal vertrouwd is met het idee van het doorbreken van de orde en erkend wil zien dat de behoefte bestaat.
Dit verklaart zijn lange vermakelijke essay over de rituelen van het roken en drinken, maar ook zijn beide essays uit 1963 en 1985 over Hitler en de niet-aflatende belangstelling die deze weet te wekken. Beide thema's hebben met elkaar te maken. Het roken en drinken zijn onschuldige vormen van het doorbreken van de orde, al kan het gepaard gaan met katers die de organisatie van het leven verwoesten of met onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken. In 1963 verklaarde Hofland de gretige belangstelling voor Hitler door te wijzen op de fascinatie voor het ‘abnormale’, ‘de succes-story’ van Hitlers le- | |
| |
ven, en door de affiniteit die mensen schijnen te voelen met iemand die de natie, Duitsland in dit geval, opstoot in de vaart der volkeren. In 1985 legt hij meer nadruk op ‘het stiekeme watertanden’, de ‘klammheimliche Freude’, bij het lezen over Hitler. Hij wordt dan gezien als een soort Robin Hood. Dat kan omdat deze lectuur geen politieke betekenis heeft, alleen op het vlak van de primaire en lichtelijk begoochelde emoties plaatsheeft, zodat men niet ziet (of op dat moment niet wil zien) dat men met een van de ‘krachtpatsers van de willekeur’ van doen heeft. In dit essay uit 1985 staan een paar zinnen die veel algemener toegepast zouden kunnen worden en ook te maken hebben met Hoflands analyse en kijk op het menselijk gedrag, zijn eigen neigingen niet uitgezonderd. Naar aanleiding van de Hitler-Welle en de belangstelling voor criminelen of nobele struikrovers schrijft hij: ‘Achter de praktische behoefte aan orde heerst een theoretisch verlangen naar chaos, waarin iedereen die daarvan droomt zichzelf de sterkste waant. De mensen profiteren van de orde en tegelijkertijd lijden ze eraan en willen er heimelijk vanaf. Tientallen sluipwegen hebben ze om even de illusie te koesteren dat het hen is gelukt (...) Zo is ook de populariteit van Hitler het bewijs van een groot verborgen
onheil.’ Hitler is bij Hofland de man die doet wat hij zegt, die zegt wat hij wil. Dat is nauwelijks mogelijk in een beschaafde samenleving: ‘Wie zegt wat hij werkelijk wil? En wie doet wat hij in ernst heeft gezegd? Het is maar goed dat het heel weinig gebeurt in een maatschappij die half gewurgd wordt door remmingen, frustraties en ondergangsvisioenen.’ Deze laatste zin zegt het nog eens duidelijk: volgens Hofland leven we in een maatschappij die ‘gewurgd wordt door remmingen’. Na het essay over de sociaal-democratie en het goede huwelijk gelezen te hebben voegt men daar als vanzelf aan toe:
| |
| |
zoals in de s.d. en het g.h. (zoals Hofland ze afkort). Maar het grootste deel van dit essay beschrijft de grauwe grijsheid van deze fenomenen en het gebrek aan avontuur dat er inherent aan is. Aantrekkelijk maakt Hofland ze bepaald niet.
Hofland is mentaal en stilistisch een groot sublimator van zijn hang naar avontuur en creatieve chaos. Soms wordt het hem teveel en bedenkt hij een krachtig wraakzuchtig eufemisme of vliegt uit naar Jalta, of Schiermonnikoog. Dan voelt hij zich ‘werkelijk bevrijd (hoewel niet “gelukkig”)’.
|
|