| |
| |
| |
Het licht tussen de woorden
Met Kees Fens heb ik altijd zo mijn problemen gehad als ik zijn kritieken, eerst in het dagblad De Tijd en later in de Volkskrant, las. In het kielzog van het tijdschrift Merlyn vertolkte hij een standpunt dat lijnrecht inging tegen mijn eigen gedachten over de betekenis en de werking van literatuur. De consequentie van het leerstuk van ‘de autonomie van het literaire kunstwerk’ waar Fens zich een aanhanger van toonde, was dat de literatuur zichzelf genoeg was. Wie een boek gelezen had, had een aantal uren op een fictioneel eiland doorgebracht. Dat een boek tijdens en na het lezen een bepaalde invloed op de lezer uitoefende en dat het iets zou kunnen betekenen binnen de cultuur, viel buiten het leerstuk en daar werd dus niet over gepraat. Dat zou al gauw leiden tot filosofie, psychologie, cultuurgeschiedenis en wereldbeschouwing en dat waren nu juist gebieden die Merlyn buiten de literatuur wilde houden. Dat er sprake zou kunnen zijn van wisselwerking tussen literatuur en werkelijkheid werd door Kees Fens en J.J. Oversteegen genegeerd, onder meer op grond van de theorie dat het literaire kunstwerk ‘fictie’ was. Ook het leven van een schrijver mocht op geen enkele manier in de overwegingen van een kritiek betrokken worden en de criticus zelf moest een ‘teruggetrokken’ positie innemen, zich zakelijk bij de tekst houden zodat zijn persoon niet in een kritiek te herkennen zou zijn. Deze
| |
| |
instelling vond globaal zijn uitdrukking in de bundels waarin Fens zijn eerste essays en kritieken verzamelde, De eigenzinnigheid van de literatuur en De gevestigde chaos.
Een uitvloeisel van de leer was dat Kees Fens zijn persoonlijke binding met het katholicisme scheidde van zijn werk als literair criticus, wat bij voorbeeld bleek uit zijn verdediging van Jan Wolkers tegen clericale aanvallen. De literatuur en het katholieke geloof waren twee werelden die Fens niet op elkaar betrok, daarmee zijn persoonlijke instelling en de dogma's van Merlyn volgend. Fens veranderde in de tweede helft van de jaren zestig onder invloed van de algemene gisting in de katholieke kerk, al ging hij niet zo ver dat hij meezong in het koor van de ‘moderne liturgie’, voorgegaan door Huub Oosterhuis en al ras leidend tot gitaarspel op het altaar. In de bundel met de veelzeggende titel Tussentijds (1972) trad ineens een Fens te voorschijn die het had over zijn ‘verscheurdheid’ en die meedeelde dat hij de analyse van literatuur nog slechts ten dienste zou stellen van meer persoonlijke beschouwingen. Dat was een opmerkelijke ontwikkeling, die voor de lezers van zijn kritieken nogal uit de lucht kwam vallen, want persoonlijke beschouwingen waren dingen die Fens in de inleiding van het tien jaar eerder verschenen boek De eigenzinnigheid van de literatuur niet ter zake vond.
De verandering had een radicaal karakter. Fens maakte zijn lezers deelgenoot van de crisis in zijn ‘geloofsbeleving’ op een manier die veel weg had van een ‘getuigenis’. In dezelfde periode, de tweede helft van de jaren zestig, liet J.J. Oversteegen het leerstuk van de fictionaliteit vallen.
‘Toewijding aan de regelmaat’ noemde Fens in 1964 de zwaarste opgave van de criticus. Niet ontkend kan worden dat Fens die toewijding bezat en jarenlang schreef
| |
| |
over alles wat er op het gebied van de Nederlandse literatuur verscheen. Tot het hem te veel werd en hij er eind 1977 mee ophield. Hij schreef toen, niet meer te willen wedijveren met de oneigenlijke middelen waarmee de literatuur werd aangeprezen, door reclame van de uitgevers en door critici die positief schreven over een boek waar hij het belang niet van inzag. Voor híj het boek besprak, was het volgens hem door advertenties en andere kritieken al zo geprezen dat zijn eventuele misprijzen niet anders dan als dwarsliggerij zou kunnen worden opgevat. Hij noemde één voorbeeld, Bouwval van Frans Kellendonk, dat gebrek aan kwaliteit zou bezitten. De waardering hiervoor zou, gegeven het ontbreken van kwaliteit, nivellerend werken. Fens constateerde bij de krant waaraan hij meewerkte ook ‘een hang naar lichtheid en luchtigheid in de besprekingen’ en zag daardoor de serieuze, uitvoerige kritieken in het gedrang komen. Fens' argumenten om op te houden met het schrijven van kritieken hebben mij nooit erg overtuigd. Wat hij er zelf ook over losliet, belangrijker was dat bij de Volkskrant een situatie was ontstaan waarin Fens niet meer de enige criticus was. Daardoor ontstond een verwarring van standpunten en werd zijn positie een onduidelijke. (De veranderingen van de laatste jaren hebben weer voor enige duidelijkheid gezorgd zodat we hier slechts geschiedenis schrijven.) Dat neemt niet weg dat ook Fens in 1977 een van die critici was uit het rijtje van Vestdijk, namelijk de ‘vermoeide’. Het feit dat Fens Bouwval van Kellendonk niet als een bijzonder debuut zag, illustreerde in mijn ogen dat hij het contact met de literatuur van de nieuwe generatie verloren had, en daarmee met de critici die deze generatie volgden. Het is een begrijpelijke ontwikkeling, die Fens zelf echter niet in dit licht wilde zien. In 1978 bundelde Fens onder het pseudoniem A.L. Boom de
| |
| |
columns die hij in het weekblad De Tijd publiceerde: De eenzame schaatser. De persoonlijker toon van deze stukken onthulde een gedachtenleven waar ik al evenzeer weinig in wilde zien. Nu Fens zichzelf niet meer achterhield, bleek hij een wereldlijke monnik te willen zijn, die wel ‘midden in de wereld’ wilde staan, maar die een hang had naar contemplatie en stilte en die ‘de tijd’ als een monsterlijk kwaad zag waar hij eigenlijk niks mee te maken wilde hebben. Bovendien ontwikkelde hij in deze stukken een soort filosofie van de melancholie die erop neerkwam dat we blij mogen zijn dat er nog veel te treuren is, want dat leverde zulke mooie literatuur op. Deze filosofie van het lijden, door tweeduizend jaar christendom geïnspireerd, werd met de lichtvaardigheid gebracht van iemand die in zijn contemplatieve kluis totaal vergeten is dat de werkelijkheid niet uit zijn cel bestaat. Enkele maanden na zijn afscheid als criticus van de nieuwe Nederlandse literatuur begon Fens, op 23 januari 1978, een wekelijkse rubriek op maandag over boeken die hij zelf had uitgekozen. Daardoor ontstond een Nederlandse versie van Sainte-Beuves Causeries du Lundi. Vanaf dat moment moeten de literatuur en de wereld, in de geest van Sainte-Beuve, zich pas echt voor Fens geopend hebben. Was de literatuur in de tijd daarvoor een afgesloten heelal, nu openden zich de deuren en stroomden de levens van schrijvers, de cultuurgeschiedenis, de anekdotes, de literatuurgeschiedenis en de fotoboeken over leven en werken van schrijvers zijn geest binnen. En dit alles ging niet ten koste van nauwkeurige en ‘analytische’ aandacht voor de literatuur. De literatuur ging nog meer betekenen voor Fens, hoezeer hij haar ook probeerde te relativeren door op zondagmiddag op de voetbalvelden rond te hangen.
Als de in Oliver Hardy als denker verzamelde stukken van
| |
| |
zijn maandag-rubriek de verandering al niet laten zien, dan zeker de uitspraken die hij deed in een gesprek met Willem Kuipers in de Volkskrant van 2 juli 1982, waaruit blijkt dat hij weggegroeid is van het idee dat de literatuur slechts ‘fictie’ is. Op de vraag of de literatuur in staat is hem in de war te brengen antwoordt hij: ‘Nou ja, je gaat niet direct een ander leven leiden, maar de uitwerking van iets groots geeft mij toch wel het gevoel dat de fundamenten van mijn bestaan in het geding zijn... Ik zal niet zeggen dat je er beter van wordt, maar het komt in je visie op de wereld tot uitdrukking.’ En op een vraag over de verhouding van de literatuur tot de werkelijkheid: ‘Wat de krant geeft zijn de feiten waarvan de literatuur de fundamenten kan laten zien. Je moet de krant wel blijven lezen. Maar in samenhang met de literatuur, die verbeeldt wat er onder het oppervlak zit waarmee wij dagelijks te maken hebben.’ Zulke uitspraken zouden vroeger ondenkbaar geweest zijn.
De door Fens meerdere malen geciteerde uitspraak van Cyril Connolly, dat voor een oudere criticus alleen maar meesterwerken geschreven kunnen worden omdat hij middelmatigheid na zoveel jaren niet meer verdraagt, is ook voor hem zelf gaan gelden. Zelfs op een letterlijke manier: het is alsof er nu alleen nog maar ‘grote’ en ‘superieure’ schrijvers bestaan voor Fens. Er is nauwelijks een stuk in Oliver Hardy als denker waarin niet gezegd wordt dat we hier met een groot, de grootste, of met een van de grootsten te maken hebben. Zo vreemd is dat nu ook weer niet, tenslotte heeft Fens het over Dante, Petrarca, Donne, Orwell, Nabokov, Yourcenar, Wilde, Kaváfis, Pascal, Borges, maar het valt wel op dat hij het zo vaak doet. Er gaat een oprechte bewondering achter schuil, maar het is ook karakteristiek voor een manier van lezen.
Dat Fens zoveel grote schrijvers ziet, is van dezelfde orde
| |
| |
als zijn herhaalde verklaring dat hij een ‘uitputtende’ of ‘overvolle’ studie of biografie onder handen heeft. Dat zal zeker vaak het geval zijn, maar de indruk van uitputtendheid en overvolheid ontstaat ook als je binnen enkele dagen het levenswerk van een biograaf of literator moet laten bezinken. Dat gaat niet, vandaar dat een boek al gauw ‘overvol’ is. Op dezelfde manier is een schrijver ‘groot’ als je geconfronteerd wordt met de literaire vermogens van Dante of Yourcenar. Fens' bewondering betreft vóór alles de literaire kwaliteiten van een schrijver, de ‘superieure’ verwoording, de dubbele betekenissen, de doordachte vormgeving. Als het echter om iemands denkwereld gaat, de waarde van zijn gedachten en het soort waarheid dat hij zoekt, spreekt men niet zo snel van ‘groot’. Dat heeft te maken met een andere manier van denken en lezen. Fens schrijft over zoveel verschillende schrijvers dat hij onmogelijk annexerend kan lezen, en dat zou hij in principe kunnen doen, nu hij schrijft over wat hij wil. De werelden van Orwell en Nabokov lopen ver uiteen. Je kunt voor beiden bewondering hebben, maar uit een soort verwantschap over ze schrijven kan maar over één van hen. Waar het om verwantschap, of om door persoonlijke motieven gestuurde nieuwsgierigheid gaat, is ‘grootheid’ slechts een categorie uit het grote boek van de wereldliteratuur. Fens' echte voorkeur is in werkelijkheid beperkt, maar hij schrijft over veel schrijvers die dan weliswaar ‘groot’ zijn, maar die hem niet al te direct raken. Zijn voorkeur wordt nu bepaald door wat er van en over ‘grote’ schrijvers in de boekwinkel ligt. Zijn hartstocht ligt bij schrijvers als Yourcenar, Donne, Johannes van het Kruis, Leopold, Bloem en George Herbert.
Bij het annexerende en assimilerende lezen vermengt de belangstelling van de lezer zich met de literaire wereld
| |
| |
van de schrijver, dichter of filosoof, zodat de kijk van die lezer op de wereld gekleurd wordt door wat hij leest of heeft gelezen. Fens tendeert steeds meer naar deze manier van denken en lezen, zoals blijkt uit de stukken die zijn hartstocht verraden. Daarnaast blijft hij de beschrijvende, navertellende of parafraserende criticus.
Fens is een criticus die alle aandacht heeft voor het karakteristieke en individualiserende van de schrijvers. Hij weet dat te ontdekken en met een elegant gemak te beschrijven. Wat dit betreft gaat Fens, zoals hij het twintig jaar geleden omschreef, nog steeds waar de woorden gaan, maar nu aangevuld en ondersteund door, wat toen heette, ‘ergocentrische informatie’. Het individualiserende van zijn kritieken maakt Fens tot een betrouwbaar criticus. Zelf spreekt hij overigens niet van ‘individualiserend’, hij heeft het over ‘eigenheid’ of variaties daarvan als ‘het eigen heelal’, of ‘het eigene’, een woordkeus die op mij een neo-katholieke indruk maakt.
De kronieken in Oliver Hardy als denker hebben een aangenaam afstandelijke toon, die Fens alleen verlaat in het gebruik van de bijvoeglijke naamwoorden, waarvan het woord ‘superieur’ wel zijn grote liefde heeft. Fens moet bijna permanent op de top van de Olympus gezeten hebben: het aantal keren dat hij woorden als ‘meesterlijk’, ‘superieur’, ‘volstrekt briljant’, ‘ronduit magistraal’ gebruikt is gelijk aan het aantal stukken in dit boek, op twee of drie na. Fens heeft ook een aantal stilistische hebbelijkheden die mij op den duur gaan tegen staan. Zoals, wat ik noem, de hijgende voorwerpzinnen, zinnen die met het lijdend voorwerp beginnen en daardoor iets hijgends en amechtigs krijgen. Er ontstaat dan een preektoon: ‘Vol van mensen staat zijn vroege poëzie’, ‘Vrijheid betekent ook...’, ‘de filosofe die zij ook is’. Fens heeft bovendien de neiging om iets op een heel speciale manier te willen zeggen, waar
| |
| |
het genoegen van het woordgeknutsel vanaf straalt: ‘de beknoptheid van het Latijn, die bijna iedere vertaler met de mond vol woorden laat staan’, ‘voorbeelden die moeten wekken en trekken’, ‘Poëzie in het licht van P.C. Hooft’ (de titel van een lezing over het licht bij P.C. Hooft). Of, ook met betrekking tot Hooft: ‘Hooft moet al heel vroeg Petrarca in de ogen hebben gezien (en naar de ogen hebben gezien)’. Ook het overmatig gebruik van het woordje ‘en’ aan het begin van een zin is hinderlijk. Dat heeft de bedoeling om het betoog vloeiend te laten verlopen, maar het hangt er wel erg vaak als een tot niets dienend voegwoord bij.
Oliver Hardy als denker is verdeeld in een afdeling over buitenlandse, tot de wereldliteratuur behorende schrijvers, en een over Nederlandse. De stukken die Fens aan de buitenlandse schrijvers wijdt, hebben al een zeker krediet vanwege het onderwerp; een stuk over Oscar Wilde wil je altijd wel lezen en het moet wel heel slecht zijn wil je het vervelend vinden. Maar het is toch niet alleen vanwege het zekere onderwerp dat deze stukken zo leesbaar zijn. Ze zijn ongedwongen geschreven, vrij van literair-theoretisch jargon, in het geheel niet schools en vallen met de deur in huis, waarna Fens een aangenaam mengsel biedt van niet in de lucht hangende anekdotiek, begrip voor het werk, aardige typeringen uit de losse hand, zonder dat dit alles ten koste gaat van de aandacht en de analyse van het werk. Fens' individualiserende kritiek krijgt hier een onhollands niveau. De wat overmatige aandacht voor het worstelen met het katholicisme dat Fens bij veel schrijvers ontdekt, valt daardoor niet eens zo op.
Het problematische van het katholicisme in deze heidense tijd en de mystieke traditie ervan behoren tot Fens' preoccupaties, zodat hij zelfs in het leven en werk van Oscar Wilde en James Joyce al snel de wierook ruikt. Het is eveneens opvallend dat Fens bij wel érg veel schrijvers,
| |
| |
en met name dichters, grote belangstelling voor het ‘licht’ ontdekt: bij Dante, Petrarca, Gezelle, Borges, Joyce, Hooft. Bij Petrarca heet het: ‘het eeuwige licht, het licht van de ogen en het licht dat God is.’ Bij Dante: ‘het eeuwige licht, dat de eeuwige waarheid is’ of ‘het licht van de ogen van de geliefde vrouw.’ Bij Hooft, ‘de grootste lichtdichter’, kan de ‘moedertaal een lichtheid hebben als tot Gorter en Leopold niet meer mogelijk bleek.’ Vooral als het om het licht gaat kan Fens zijn hebbelijkheid om met de taal te spelen niet inhouden, dus kan er staan: ‘Ook daarin licht bijna elke regel op als poëzie.’
Deze typische fixaties staan tegenover het vele onderhoudende en treffende, dat zich uitstrekt van analyses van het werk tot terloopse karakteriseringen. Zoals van J.C. Bloem, de dichter die zijn hele leven ‘zocht naar een manier om bezoldigd te kunnen lezen’ en die vaak ‘iets wilde willen’. Over Couperus staat er: ‘Uiterlijk lijkt hij mij iemand die anderen altijd aan hun herinnering laat twijfelen: hij schept verwarring over zichzelf... De man die nooit op zichzelf lijkt, heeft geleefd als een toerist.’ Shaw maakt op Fens altijd de indruk van een ‘op latere leeftijd bekeerde sater’, Kaváfis is ‘een balling in zijn eigen beschaving’ en Orwell is ‘iemand wiens gezelschap je wilt zoeken als je niet wist dat hij het waarschijnlijk niet zo op prijs zou stellen’. Nabokov is als schrijver en professor een ‘organisatiedeskundige’. Maar ineens staat er dan weer zo'n vreselijke typering als deze over Multatuli, die voor Busken Huets krant ‘gortdroge stukjes’ schrijft, ‘voor droog brood’.
Het stuk waaraan het boek zijn titel ontleent, begint heel aardig over de op niets gebaseerde hoogmoed van Oliver Hardy, die wordt vergeleken met die van Van Deyssel. Het is alleen jammer dat de vergelijking uiteindelijk niet opgaat, want de hoogmoed van Van Deyssel wordt noch humoristisch, noch tragisch bevonden. Die titel is ook zo
| |
| |
maar een titel en heeft geen echo's in de andere stukken. De titel van het stuk over Marguerite Yourcenar zou passender zijn geweest, ondanks de zwaarwichtigheid ervan: ‘Het eiland van het volledige leven’. Leven en werk van Yourcenar oefenen een grote aantrekkingskracht op Fens uit en dat blijkt uit de zinnen en de woordkeus. Het zijn precies de kanten van Yourcenar waar Fens zoveel in ziet, die voor mij vol niet bestaande harmonie en onwezenlijke aandoende wijsheid zitten, een aan heiligheid grenzend filosofisch evenwicht, dat bij Fens tot metafysische lyriek leidt. Wanneer Fens haar levensfilosofie parafraseert, gaat dat zo: ‘Leven is, in vrijheid, die wel ongebondenheid maar geen bandeloosheid is, tot zelfverwerkelijking komen, midden in de wereld, alles ziende in de wereld. Maar dat ook nooit zonder de erkenning van een God, de onzichtbare, welke aard die ook moge hebben. Midden in de wereld zijn met de ogen open...’ Mijn bezwaren tegen dit soort proza hebben met vorm en inhoud te maken. Zo hoor je spreken als je per ongeluk 's morgens de radio aanzet op een verkeerde zender: ook dan gaat het van ‘alles ziende’, ‘midden in de wereld’, ‘vrij, maar niet bandeloos’. In hetzelfde stuk draait alles om het woord ‘voltooiing’: het gaat om de ‘voltooiing van de eigen gestalte’, om ‘levensvoltooiing’, ‘voltooiing is een werkelijk proces van onderweg zijn’. Het is jammer dat Fens zich in dit stuk zo laat gaan en zijn ongedwongen distantie verliest. Het aardige aan Oliver Hardy als denker is niettemin dat je uren over literatuur kunt lezen zonder geconfronteerd te worden met alle ondeugden die tegenwoordig gebruik zijn geworden in de literatuurbeschouwing.
|
|