| |
| |
| |
Van het Reves hogere bekrompenheid
Karel van het Reves ‘ik ben een man van uiterst behoudende, ja bekrompen opvattingen’ is Reviaanse ironie, maar als zo vaak met ironie: het is niet geheel onwaar. Nu bedoel ik niet dat hij in het Hollands Maandblad eens schreef: ‘Het is tekenend voor de totalitaire sfeer die in ons land is ontstaan, dat de taal van de nsb, die we 35 jaar niet gehoord hebben, weer salonfähig is. Dat hebben we te danken aan de krakers.’ Ik bedoel dat we hier te maken hebben met een speciaal soort hogere bekrompenheid. Dat soort hogere bekrompenheid heeft geen onbeduidende rol gespeeld in de geschiedenis van de twintigste eeuw, speciaal als men denkt aan intellectuelen. Van het Reve vindt bij voorbeeld dat men begrippen als ‘waarheid, recht, fatsoen, redelijkheid, niet “dynamisch”, of “in hun historische ontwikkeling” of “in hun geografische bepaaldheid” moet zien’. Dat is niet zo maar een opvatting. Wie zo denkt, heeft een fundamentele keuze gemaakt met verstrekkende consequenties. Welke intellectuelen maakten die keuze zoal in het verleden? Julien Benda toen hij La Trahison des Clercs schreef, Menno ter Braak toen hij Van oude en nieuwe christenen schreef, George Orwell toen hij Homage to Catalonia schreef en Karel van het Reve met Het geloof der kameraden.
De keuze van deze intellectuelen was die van Belle van Zuylen in 1792: kan ik mij verenigen met de slachtingen
| |
| |
die Robespierre ten behoeve van de goede zaak der revolutie aanricht? Haar antwoord was, zoals dat van de schrijvers die ik hiervoor noemde: nee. Benda klaagde in 1927 de liaison tussen Franse schrijvers en het Italiaanse fascisme aan, Ter Braak hekelde in 1937 ideologie en middelen van het fascisme en communisme, Orwell in 1938 de revolutionaire moordzucht van de Moskou-gezinde communisten tijdens de Spaanse Burgeroorlog, en Karel van het Reve in 1970 de communistische wereldbeschouwing zoals die sinds de revolutie in 1917 werd gepraktiseerd. Zij bekritiseerden politieke en ideologische bewegingen die een duidelijke voorstelling hadden van de verbetering van het menselijk lot op niet kinderachtige schaal. Ze ontdekten dat deze ideologieën doodgewone menselijke zaken als ‘waarheid, recht, fatsoen en redelijkheid’ aan hun laars lapten als het erom ging de ideologie in praktijk om te zetten, en dat deze begrippen werden ‘gerelativeerd’. Wat waar, rechtvaardig, fatsoenlijk en redelijk was, moest worden gezien binnen de historische omstandigheden of in het licht van de gestelde idealen. Nu is het vrij duidelijk dat dergelijke begrippen altijd wel iets te maken hebben met tijd en omstandigheden, maar waarom wisten de genoemde schrijvers dan zo feilloos dat de waarheid, het fatsoen et cetera, op een gegeven moment zouden gaan sneuvelen?
De geschiedenis van begrippen als waarheid, recht, fatsoen en redelijkheid is de geschiedenis van het doel en de middelen. Intellectuelen die zich verwant voelen met Benda, Orwell, Ter Braak en Van het Reve zullen altijd de nadruk blijven leggen op de middelen, dat wil zeggen op het respecteren van de genoemde mooie begrippen. Wat voor paradijs er ook wordt voorgeschoteld, als het moet worden bereikt met censuur, beknotting van de bewegingsvrijheid, intimidatie, gevangenneming en derge- | |
| |
lijke middelen is het doel suspect. Van het Reve vindt dat er met zulke begrippen niet gemarchandeerd kan worden en dat ze voor altijd en overal gelden. (Om dezelfde reden vroeg Stefan Themerson om ‘een leerstoel voor fatsoen’.) Er is natuurlijk wel een verschil wat dit betreft tussen Van het Reve en de andere hier genoemde schrijvers. Het moment waarop Benda, Ter Braak en Orwell hun boeken schreven werd bepaald door omstandigheden die slechter waren dan die in het jaar 1970, toen Van het Reve Het geloof der kameraden publiceerde. Hij zal zelf zeggen dat dit niet zoveel uitmaakt, vijftien jaar ellende of over vijftig jaar uitgesmeerde ellende. Hij heeft wat Het geloof der kameraden betreft gelijk, maar zijn opvatting over waarheid, fatsoen et cetera paste hij even vurig toe op Nederlandse toestanden die daar in mijn ogen niet zo erg om vroegen. Deze begrippen lagen niet voortdurend op zijn lippen, maar ze klonken door op het moment dat hij weer eens een progressief windje belachelijk maakte en sprak van de ‘op herrie beluste intellectuelen - Jan Blokker, Laurens ten Cate, Marcel van Dam’ of van ‘de staatsgevaarlijke anarchist Lehning’ en ‘de linkse gek Chomsky’, epitheta waarvan men zou denken dat een groot Russisch dagblad er het alleenvertoningsrecht van had. Ik doe niets af aan het principe dat waarheid, fatsoen et cetera niet ‘in het licht van de omstandigheden’ moeten
worden bezien, maar Van het Reve maakt er ook een demagogisch gebruik van. In Een dag uit het leven van een reuzenkoeskoes schrijft hij in een van zijn ‘Fragmenten’: ‘Waanzinnige toneelgroepen die voorstanders zijn van de stadsguerrilla of van de halsafsnijders van Viet-Cong of RAF krijgen vele tonnen regeringssubsidie.’ Het is een van die krachtdadige humeurigheden die net te veel verwant zijn aan het soort tirades dat De Waarheid in 1970 aan Van het Reve richtte: ‘Alsof deze beheerder van een soort literaire pendant van agenturen als The
| |
| |
Voice of America en Radio Vrij Europa zijn leerstoel gekregen zou hebben om wetenschap te beoefenen.’
Men zou kunnen zeggen dat er bij Van het Reve sprake is van een ‘hogere’ en een ‘lagere bekrompenheid’. Tot zijn ‘hogere bekrompenheid’ behoort bij voorbeeld het stukje dat hij schreef naar aanleiding van het zedengekwetste gekrakeel over de uitzending ‘Beeldreligie’ van het programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer, opgenomen in Marius wil niet in Joegoslavië wonen. Daarin komen de welluidende zinnen voor: ‘Het is hier de taak van de overheid niet om maatregelen tegen de vara te nemen, maar om de artiesten van deze omroepvereniging in bescherming te nemen tegen de tyrannie van het bigotte grauw, dat bij ontstentenis van de brandstapel - door Schopenhauer zo aardig de ultima ratio theologorum genoemd - om vergeldingsmaatregelen roept.’ En: ‘Is het niet heel nuttig dat zulke mensen af en toe eens krachtig in hun kakschoolgevoelens worden gekrenkt?’
Heel wat anders, en illustratief voor zijn ‘lagere bekrompenheid’, zijn de opmerkingen in een artikel dat hij schreef in het Hollands Maandblad van augustus/september 1981 als begeleiding van een stuk van een nogal hysterisch en fanatiek reactionair iemand over ‘De totalitaire pest’. Het is niet geestig, het is ongeïnformeerd en van een schrille kwaadaardigheid als hij schrijft: ‘De televisie toont ons nu al geruime tijd antitotalitaire demonstraties in Warschau, maar Wim Kok heb ik er nog niet bij zien lopen’, terwijl een kind kan weten dat Wim Kok al vanaf het begin contacten heeft met Solidariteit.
Je zou van dit soort opmerkingen over Wim Kok, halsafsnijders en eters uit de subsidieruif niet zeggen dat ze gemaakt worden door iemand die zo mooi schrijft over wolken-communisten als Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst en die over Ter Braak zei dat hij diens
| |
| |
‘open mindedness’ zo bewonderde: ‘De openheid en ridderlijkheid waarmee Ter Braak bijvoorbeeld schreef dat hij plezier beleefd had aan Dorp aan de rivier.’ Toch horen de beide kanten bij elkaar zoals het geruite pak en de sigaar bij Evelyn Waugh - een naam die hier niet voor de show wordt genoemd.
Van het Reves afkeer van historisme loopt door al zijn essayistische werk. Hij heeft die gemeen met de filosoof die hij het meest aanvoert ter staving van zijn beweringen, Karl Popper, de schrijver van De armoede van het historisme. Die onwil om de dingen in historisch perspectief te zien begon Van het Reve in zijn proefschrift Goed en schoon in de Sowjet-kritiek, later uitgegeven onder de duidelijker titel Sowjet-annexatie der klassieken. Deze annexatie sinds 1935 van Shakespeare, Rembrandt, Tolstoi, Bach en vele anderen had plaats op ‘historische’ gronden: ze werden zo gelezen en beluisterd dat ze ‘zo geen communisten, dan toch fellow-travellers’ werden. In Het geloof der kameraden bestrijdt Van het Reve het historisch materialisme omdat het schijnt te weten hoe de geschiedenis verloopt en zal verlopen. Door zijn persoonlijke afrekening met het materialisme, de dialectiek en het historisme ontvouwt hij tegelijk zijn eigen manier van denken. Het historisch materialisme, dat zegt dat de ‘materie’ de ‘geest’ bepaalt, is onverdraaglijk omdat Van het Reve de geest juist vrij en onafhankelijk van wat ook wil houden. De tot het historisch materialisme behorende theorie omtrent de ‘causaliteit’ en aangaande het ‘determinisme’ worden met filosofische argumenten en met broodnuchtere Reviaanse voorbeelden ontkracht.
De historisch-materialistische theorie dat de werkelijkheid in de geest wordt weerspiegeld tast de essentie aan van Van het Reves ideeën omtrent de geest: als van die weerspiegeling sprake zou zijn, zou de menselijke geest
| |
| |
niet iets anders over de werkelijkheid kunnen denken dan die werkelijkheid wil. Het tegenspreken van de werkelijkheid is Van het Reves belangrijkste bezigheid. En dan: ‘Waarom moet een ding dezelfde eigenschappen hebben als zijn weerspiegeling? In de “weerspiegeling” van de Noordzee in het menselijk denken kan men niet verdrinken, in de Noordzee zelf wel.’
Het is van een ijzeren logica dat Van het Reve in dit verband ook een aanhanger is van Pascal, die van mening was dat als de neus van Cleopatra kleiner was geweest, de wereld er heel anders zou hebben uitgezien. Aan de neus van Cleopatra komt geen geschiedenis te pas. Politieke en economische historici die denken dat het uitbreken van een oorlog belangrijke historische oorzaken heeft, die al l an niet samenhangen met het verkrijgen van gronnstoffen of afzetgebieden, vinden Van het Reve op hun weg: ‘Mijns inziens wijst het nuchtere historische onderzoek in de richting van Pascal, en in de richting van het spreekwoord dat kleine oorzaken soms grote gevolgen hebben.’ Van het Reve is meestal voorzichtiger, maar dit keer voert hij het grote geschut van het ‘nuchtere historische onderzoek’ aan om iets te beweren waar, na de literatuurwetenschappers, de historici van wakker kunnen liggen.
De onhistorische en onafhankelijke relatie van het menselijke denken t.o.v. de werkelijkheid ziet Van het Reve bij schrijvers die hem bevallen. Hij citeert in Een dag uit het leven van een reuzenkoeskoes een zin uit een catalogus van een Gorter- en Roland Holst-tentoonstelling die luidt: ‘Hun werk is een uiting van de geest, de stijl, de sfeer die in die tijd bestond.’ Daar was volgens Van het Reve helemaal geen sprake van: ‘Ze zijn net zo min het produkt van hun tijd, ze geven hun tijd net zo min weer, ze zijn net zo min uit hun tijd te verklaren als een bloem te verklaren is uit de grond waar hij groeit.’ Schrijvers, dichters en essayisten, is Van het Re- | |
| |
ves suggestie in dit stuk, gedijen het beste als ‘tijd’ en ‘dichter’ langs elkaar heen schuiven, zoals volgens hem het geval was met Gorter. Schrijvers waar Van het Reve wat voor voelt zijn over het algemeen langs-hun-eigen-tijd-heen-schuivers. Hij heeft zelfs een theorie over Elsschot, waar niks van klopt, maar waarin beweerd wordt dat Elsschot in zijn eigen tijd niet werd gewaardeerd omdat hij niet binnen de literaire consensus paste. Nabokov en Evelyn Waugh schreven geen boeken aan de hand van de tijd en hadden ook geen boodschap voor de tijd. Nabokov wilde, schrijft Van het Reve, geen boeken maken ‘die inzicht verschaften in de psyche van hun hoofdpersoon, of in de psyche van hele groepen, boeken die enige boodschap of enig engagement vertoonden, boeken die “representatief” waren voor “deze tijd”’.
Het is niet altijd even makkelijk om uit te maken of bepaalde opvattingen van Van het Reve tot de hogere dan wel tot de lagere bekrompenheid behoren. Het komt nogal eens voor dat hij ergens een mening over heeft zonder dat hij zich grondig in de materie heeft verdiept - en dat er dan ook bij zegt. Hij doet dat niet voor niets. Hij kan een lang stuk schrijven over ‘Het leerstuk van de repressieve tolerantie’ zonder een letter van Marcuse gelezen te hebben. Hij kan een recensie schrijven over het Cubaboek van Harry Mulisch zonder iets van Cuba af te weten, en hij kan de literatuurwetenschap wegvagen op grond van het lezen van enkele bladzijden. Deze instelling heeft alles te maken met zijn hogere bekrompenheid, die eruit bestaat dat men zijn eigen indrukken, de eerste naïeve kennismaking met iets, niet moet wantrouwen. Van het Reve vindt dat men de dingen moet nemen zoals ze zich aandienen. Als iets niet deugt - bij voorbeeld wanneer iemand een ander de hersens inslaat - dan wordt die ondeugd niet minder als blijkt dat hier allerlei psycholo- | |
| |
gische verklaringen voor zijn. Dat iets ‘historisch gegroeid’ is en ‘dat men zich moet verplaatsen in de gedachtenwereld van mensen’ waar men het op het eerste gezicht niet mee eens is, houdt Van het Reve voor een ‘opinion chic’. Ik ben geneigd deze opvatting, als hij polemisch wordt gebruikt, tot Van het Reves hogere bekrompenheid te rekenen, want het komt nogal eens voor dat hij op die manier opinies bestrijdt die algemeen voor vanzelfsprekend gehouden worden. Uren met Henk Broekhuis is het boek waarin hij zulke vanzelfsprekendheden aan de orde stelt. De consequentie van dit zelfvertrouwen is dat het wel eens te groot kan zijn voor het onderwerp, zoals in de discussie over de evolutietheorie en in het geval van de literatuurwetenschap. Wel schept hij door deze manier van doen veel consternatie en verwarring, en ik zou liegen als ik
dat niet de moeite waard vond. Wat aan Van het Reve ontbreekt zijn ‘second thoughts’, de bereidheid zich te verplaatsen in de gedachtenwereld van mensen waarmee hij het ‘at first thought’ niet eens is, zodat ze in ieder geval ‘begrijpelijk’ worden.
Op de vraag of Karel van het Reve toch niet ‘oergeestig’ is, antwoordde H.A. Gomperts eens: ‘Nou, oergeestig, - geestig. Weet je wie oergeestig is? Zijn broer.’ Het is een perfecte typering. De geestigheid van Karel van het Reve zit in zijn aanpak: de zorgvuldig gekozen voorbeelden om zijn ‘theorieën’ te illustreren zijn broodnuchter, de woorden die hij tussen aanhalingstekens zet worden alleen daardoor al belast met hoon - zoals zijn broer indertijd hoofdletters gebruikte en daarmee een geestig-verheven effect bereikte. Met sardonisch genoegen gebruikt Van het Reve bekende namen die helemaal niet ter zake zijn. Over de uitdrukking ‘Zo heer, zo knecht’ schrijft hij in Uren met Henk Broekhuis: ‘De uitdrukking zelf is in strijd met de Nederlandse syntaxis. Je kunt niet “zo minister,
| |
| |
zo staatssecretaris” zeggen of “zo Paul, zo Marcus”.’ Van het Reves geestigheid is terloops, het is iets in zijn zinnen. In de zin ‘Maar waarom zou Haydn mij - die hij helemaal niet kende - deelgenoot maken van zijn gevoelens?’ is het gedeelte tussen gedachtenstreepjes iets bijna normaals, en toch is het niet zonder komisch effect. Die terloopsheid weet Van het Reve te handhaven; hij is iemand die veel aandacht heeft voor het effect dat je met taal teweeg kunt brengen. (Vandaar dat Hugo Brandt Corstius altijd het gevoel heeft dat Karel van het Reve over zijn schouder kijkt.) Lezers van zijn boeken hebben bij herhaling kunnen lezen dat het er bijna altijd op neerkomt dat men woorden op een onverwacht moment moet gebruiken. Dit brengt hem er echter niet toe deze kennis in elk stukje te gebruiken. Hij begon een van zijn ‘fragmenten’ met een sterke en onverwachte zin: ‘Tijdens de honderd dagen (ik weet niet hoe je een restaurant moet binnengaan, noch hoe je een sigaar bij je oor moet laten kraken, maar ik weet wel hoe je een alinea kunt beginnen) - tijdens de honderd dagen heeft Benjamin Constant blijkbaar met Napoleon meegedaan.’ De eerste alinea van het volgende fragment heeft echter weer niets bijzonders, en toch is het alsof ook die daardoor iets bijzonders meekrijgt.
Bij Van het Reve werken de dingen zo: hij is tegen het historisme, maar als compensatie geeft hij de lezer zijn ‘ideologische antropologie’, een scherpe aandacht voor de manier waarop gedacht wordt in de tijd waarin hij zelf leeft. Hij is tegen symboliek, allegorie en psychologie in literatuur, maar hij compenseert het met vele korte en lange essays over hoe schrijvers te werk gaan en met scherpe aandacht voor de elegantie van gedachten en zinnen. Hij heeft een afschuw van het soort pathos dat men kan vinden bij André Malraux en Ernest Hemingway, maar daarvoor biedt hij Elsschot, Multatuli, Toergenjew
| |
| |
en Tsjechov in ruil aan, schrijvers die ‘zonder versiering’ schrijven.
Ik denk dat het een vreemd soort originaliteit is waardoor Van het Reve de aandacht van de lezer weet vast te houden. De manier waarop hij denkt is op het eerste gezicht niet zo bijzonder. Het geheim en de charme zitten in het gewone van dat denken. Het is als met die doodgewone, eigenlijk te vage begrippen als waarheid, fatsoen et cetera. Normaal vallen ze nauwelijks op in de zee van woorden, behalve als iemand als Van het Reve opmerkt dat er slordig mee omgesprongen wordt. Het is te vergelijken met de affaire van het wc-papier. Van het Reve kon dat nergens krijgen in Rusland toen hij daar een jaar woonde. Iets gewoners als wc-papier bestaat er nauwelijks, maar het moet voor hem iets geweest zijn als de waarheid, het fatsoen, die kon hij daar ook niet krijgen. In de twee potten waarmee Van het Reve naar Rusland ging zat wel pindakaas maar het waren ook metaforen: die pindakaas stond voor alles wat er in Rusland niet was en waarvan het, zonder aan de historisch gegroeide omstandigheden te denken, onredelijk was dat het er niet was. Het gewone is het bijzondere bij Karel van het Reve: niet de heroïek van Malraux, maar de kaas van Elsschot.
|
|