| |
| |
| |
Krijnie Baks als leerschool
I
De rode draad in Maarten 't Harts ‘voorlopige herinneringen’ en persoonlijke beschouwingen in Het roer kan nog zes maal om leidt een verborgen bestaan in het boek. Tot hij aan het einde even te voorschijn komt en er steeds geweest blijkt te zijn. In dat laatste hoofdstuk beschrijft 't Hart hoe hij als kind, puber, jongeman en student op een gretige manier met het geloof worstelde door het lezen van de Bijbel, kerkbezoek, gesprekken, theologische cursussen en lectuur. Op een gegeven moment stuitte hij op bepaalde passages in de Bijbel waarover hij nooit had horen preken en waar men het nooit in gesprekken over had: ‘Wat mij het meest verbaasde was dat ik van dat alles nooit eerder weet had gehad. Het leek wel of men al die kennis opzettelijk doodzweeg, wegmoffelde, verdrong, uit de prediking weerde... Van kind af aan had men mij dus voorgelogen.’
De rode draad in het boek is dat 't Harts leven tot nu toe blijkt te hebben bestaan uit het elke keer opnieuw doen van de ontdekking dat hij op alle gebieden waarmee hij in aanraking kwam is ‘voorgelogen’. Niet doelbewust, maar als de onvermijdelijke ervaring van iemand die door het milieu waarin hij geboren is alles in het leven voor het eerst ziet, onvoorbereid, nagenoeg blanco. Zo
| |
| |
iemand gelooft dat alles wat hij ziet en hoort het leven vertegenwoordigt zoals het is. Na enige tijd, na wat meer gezien en gehoord te hebben, voelt hij zich een beetje bedrogen: alles blijkt anders te zijn. Dit is een ervaring van algemeen menselijke aard, want iedereen groeit op deze manier in het leven, maar bij Maarten 't Hart treft men deze ervaring in haar zuiverste vorm aan. Of hij het nu over zijn kennismaking met muziek, literatuur, de middelbare school, de studie biologie, of de Tweede Wereldoorlog heeft, steeds beschrijft hij zichzelf als de onnozele die aanvankelijk van niks weet.
't Hart beschrijft deze gang - van onnozele tot door-de-wol-geverfde - met heimelijk genoegen. Hij weet dat dit een essentieel thema in zijn leven als schrijver is: doordat hij nagenoeg blanco was had hij een gretige belangstelling voor alles, leidde hij een explorerend en inpolderend leven. Alles wat hij zag, las en hoorde was als nieuw voor hem en hij schreef en schrijft erover met een onbevangenheid die men zelden aantreft bij schrijvers die een voorsprong hebben omdat ze in een milieu zijn opgegroeid waarin cultuur vanzelfsprekend was. Bij 't Hart had men als boeken slechts de Kinderbijbel en de Grote Bijbel. 't Harts uitgangspositie als tabula rasa, als onbeschreven blad, verklaart enigszins wat men zijn ‘spectaculaire carrière als schrijver’ noemt. Het verklaart zijn overweldigende enthousiasme en bepaalt het karakter van wat hij schrijft. Zijn enthousiasme voorkomt dat hij zich zorgelijk gaat afvragen of het wel van belang is wat hij te vertellen heeft en of anderen het niet beter hebben gedaan; het onbeschreven blad in zijn geest maakt dat hij alles als bij verrassing voor het eerst ziet en dat is op zich al reden genoeg om te gaan schrijven. Spectaculair is het schrijverschap van 't Hart omdat hij van een jongen van gereformeerde huize uit een achterafstraat in Maassluis bin- | |
| |
nen korte tijd tot een veelgelezen schrijver werd, wiens werk, gegeven de populariteit ervan, een ongewoon gehalte heeft.
't Hart beschrijft zijn jeugd vanuit de positie van iemand die de straat waarin hij woont als de wereld opvat. Alles buiten de buurt of eigen stad is ver weg en onbekend. Zodra hij kon lezen wilde hij ook schrijver worden. Maar hoe je dat werd en wat precies een uitgever was wist hij niet en niemand kon het hem blijkbaar vertellen. Om een boek te publiceren, hoorde hij eens, moest je al een beetje beroemd zijn. ‘Dat woord zette zich vast in mijn prille hersens: ik moest dus eerst beroemd worden.’ Deze prille hersens, die de jeugdherinneringen in Het roer kan nog zesmaal om bepalen, denken dat een geëmigreerde oom die ingenieur is (en wiens naam op een door hem gebouwde brug staat) beroemd is, en dus al veel uitgevers over de vloer zal hebben gehad. Op de opmerking van de oom dat daar natuurlijk geen sprake van was antwoordde de kleine Maarten: ‘dat komt omdat alleen uw naam maar op het bordje staat, u moet uw adres erbij zetten, dan komen de uitgevers wel.’ Dit antwoord riekt apocrief, maar iets dergelijks zal er wel aan ten grondslag liggen. In ieder geval is het karakteristiek voor de onwetendheid van waaruit 't Hart begon, ook als hij die hier wat aandikt.
Als jongen heeft 't Hart lang gedacht dat muziek altijd samenging met gezang, want hij maakte alleen maar met muziek kennis in de kerk en daarbij werd altijd gezongen. Klassieke muziek was niet zoals bij anderen iets vanzelfsprekends, hij ontdekte haar als een onbekend continent. Voor het gereformeerde gezin waarin hij opgroeide was ontzettend veel verboden; veel bestónd daardoor voor hem aanvankelijk helemaal niet. Zijn moeder begon te huilen als ze klassieke muziek hoorde op de radio. Als 't Hart zo iets beschrijft denk je soms dat hij een loot is
| |
| |
van een primitieve stam uit de donkerste binnenlanden van Afrika, met een wonderkatapult naar de stad Maassluis geschoten in het werelddeel Europa. Als een nobele wilde met een onverzadigbare honger naar kennis betreedt hij de stad waar hij zal studeren: Leiden. Hij beschrijft haar alsof ze hem in een labyrint hebben gezet. Hij kende de stad alleen maar uit De vuuraanbidders van Vestdijk, Noorderlicht van Bordewijk en De donkere kamer van Damocles van Hermans. Dat was zijn plattegrond. Een echte plattegrond van de stad kocht hij niet, zodat hij eindeloos zocht naar het Rapenburg. Als hij de gracht ziet weet hij ook onmiddellijk hoe die aan zijn naam is gekomen: de bruggen liggen er voor het oprapen! (Dit is een voorbeeld van 't Harts koketteren met zijn onnozelheid.) Hoeveel 't Hart toen al had gelezen, hij wist nog niet dat alleen wie lid wilde worden van het corps kaalgeschoren werd. Hij geloofde ook nog dat men als aankomend student de opdracht kon krijgen met een tandenborstel een brug schoon te krabben. Zijn vader gaf hem alvast een staalborstel mee. (Hoe sterk zijn zulke verhalen?)
Hoe men van een nietsweter uiteindelijk tot een verbijsterende alweter wordt komt het treffendst aan de orde in het hoofdstuk waarin beschreven wordt hoe hij op de hoogte raakte van de oorlog. Het begon met vragen aan zijn vader over de synagoge. Dat leverde halve en raadselachtige antwoorden op. Dat de mensen die daar bij elkaar kwamen, later waren vergast associeerde hij aanvankelijk met het vergassen van dieren die bij het asiel werden gebracht. Het lezen van jongensboeken over de oorlog was evenmin de beste manier om achter de waarheid te komen: daarin was de oorlog vooral een machtig avontuur. Door het vermoeden dat het allemaal anders is ontstaat een verschrikkelijke honger om het precies te
| |
| |
weten en het onvermijdelijke gevolg daarvan: het gevoel ‘voorgelogen’ te zijn omdat het erger blijkt dan hij kan verdragen.
Het roer kan nog zesmaal om bestaat niet uit chronologisch vertelde herinneringen, al lijkt dat aanvankelijk zo in de eerste hoofdstukken omdat hij het daarin over zijn grootouders en schooltijd heeft. De herinneringen worden per thema behandeld: zijn grootouders, zijn school- en studietijd, alles wat met muziek te maken heeft, zijn baantjes, zijn intrede en ervaringen in de literatuur, zijn bemoeienissen met film, de kennismaking en verwerking van de oorlog, zijn avonturen met verenigingen waar hij lid van moest worden maar niet wilde en ten slotte, het langste en laatste hoofdstuk, alles wat met het geloof te maken heeft. Het wordt allemaal verteld vanuit het vanzelfsprekende vertrouwen dat het de lezer zal interesseren. Mij interesseert het allemaal zeer, behalve grote delen in het hoofdstuk over zijn bemoeienissen met de film en de muziek. Dat laatste is nogal verbazingwekkend, omdat muziek zo'n belangrijke plaats heeft in zijn leven. Zodra 't Hart over deze passie begint verandert zijn stijl; hij wil emoties overbrengen, maar het lukt hem niet om waarschijnlijk te maken waarom hij de ene componist verheerlijkt en een andere verafschuwt. Mij is het een raadsel hoe iemand zowel van Wagner als Mozart kan houden, behalve als hij een muzikale omnivoor is.
Het roer kan nog zesmaal om staat zo boordevol anekdoten, verhalen, feiten, namen en gedachten dat gebeurtenissen of mensen die essentieel blijken te zijn voor zijn leven dreigen te verdwijnen in de overvloed. Het verhaal over meester Mollema, bij wie hij tot en met de vijfde klas van de lagere school een gelukkige tijd doorbracht, leidt tot de uitspraak dat zijn verhouding tot deze man ‘het kernverhaal’ van zijn leven bevat. Hij hield van meester Mol- | |
| |
lema, en meester Mollema hield op zijn beurt van juffrouw Van der Sluys, iemand die hij alleen op straat ontmoette en die van een andere richting in de gereformeerde kerk was: ‘Daar en toen heeft zich het kernverhaal van mijn leven afgespeeld: twee in elkaar grijpende liefdes, één van een kind, een jongen voor een oudere man, en één van twee geliefden die van elkaar houden en toch weten dat hun liefde gedoemd is te mislukken.’ De liefde voor meester Mollema is minder simpel dan hier gesuggereerd wordt, want voor 't Hart hangt liefde altijd samen met kwellen. Hij noemt dat zelf een ‘raadselachtig feit’. Juist omdat hij zo van deze meester hield was hij vervelend tegen hem en stak hij zijn vinger op toen werd gevraagd bij wie hij in de zesde klas wilde zitten: bij meester Mollema of meester Cordia. Hij stak een vinger van verraad op: meester Cordia. Van deze dwanghandeling, die tegen zijn gevoel inging, maar die toch iets uitdrukte van wat ook in hem huisde, droomde hij nog vaak en het bleef een bron ‘van bittere spijt’.
Het verhaal over meester Mollema moet te maken hebben met het tegenstrijdige en ongrijpbare in 't Hart. Hoewel hij uit is op bewondering en bevestiging ontleent hij daaraan juist niet zijn energie: die wordt opgewekt als hij wordt tegengewerkt en gepest. Doordat hij eigenlijk naar de mulo moest werkte hij als een bezetene om de hoogste cijfers te halen om naar het lyceum te kunnen. In feite is 't Hart het levende bewijs van de Wet van Romein: de wet van de remmende voorsprong. 't Hart had geen last van de ‘remmende voorsprong’ die kinderen hebben uit een bevoorrecht gezin, hij moest van onderaan beginnen en in principe werkte daarom alles tegen en moest alles overwonnen worden. Dit feit heeft zijn invloed op alles, zelfs op het huwelijk. Daarin zijn een aantal weerstanden opgeheven, maar dat leidt volgens 't
| |
| |
Hart juist tot een behoefte aan kwellen (‘men trouwt om exclusief kwelrecht te krijgen’). 't Hart zoekt weerstanden. Hij heeft het in deze memoires niet over de vrouwen of meisjes die hij gekend heeft (omdat ze nog leven), maar op grond van zijn romans en verhalen kan men zeggen dat zijn belangstelling voor hen gelijk opgaat met de weerstand die ze vormen: vrouwen die niets van hem willen weten, die er zelfbewust of vervaarlijk uitzien, daar wordt hij door aangetrokken (zie De droomkoningin en De vrouw bestaat niet).
Een toestand van gevaar is voor 't Hart in het algemeen een goede basis voor geluk. Naar aanleiding van zijn ervaringen in dienst schrijft hij: ‘In die zomer heb ik begrepen dat men, in een echte oorlog, in levensgevaar verkerend, waarschijnlijk het diepste geluk smaken kan dat een mens ten deel kan vallen. Hoe nabijer de dood, des te schoner het leven. Oorlog is het verschrikkelijkste wat bestaat, en een onwankelbaar sterk argument voor de verdorvenheid van het mensdom, maar toch denk ik dat men in oorlogsgevaar verkerend het best ruikt, het meeste ziet, het diepst voelt, het innigst hoort, net zoals men, eerst bij een afscheid, het duidelijkst ervaart of en hoeveel men van iemand houdt.’
In het hoofdstuk over zijn voorouders komt een betovergrootmoeder voor die hij niet gekend heeft en over wie hij weinig weet, behalve dat ze op haar sterfbed gezegd moet hebben: ‘Ga niet treuren, maar ga zingen.’ Op grond hiervan zegt 't Hart dat het niet erg is dat hij haar niet gekend heeft, ‘ik ben trots op deze ene betovergrootmoeder’. Wie Het roer kan nog zesmaal om uit heeft weet waarom: zij is de eerste vrouw uit zijn familie die voorzien is van een ‘monterheid’ die hij ook bij zichzelf waarneemt. 't Hart laat iemand die zich over zijn levensenergie verbaast, over hem zeggen: ‘Maar jij bent gezegend met
| |
| |
zo'n onverwoestbare levenslust, zo'n heidens plezier in alles en iedereen, zo'n zeldzaam en ongelooflijk benijdenswaardig vermogen om gelukkig te zijn, dwars tegen alles in, dat zelfs dat kniezen en kneuzen (in de Nederlandse literatuur, CP) jou niet neerslachtig kunnen maken.’ Het is duidelijk dat dit de toon en woordkeus van 't Hart zelf is, ook al laat hij het iemand anders zeggen. Dat hij ondanks alle pesterijen en weerstanden die hij ondervindt toch altijd gelukkig is wordt een aantal keren gezegd. Op de fiets naar school had hij ook altijd één psalm in gedachten: ‘Als ik omringd door tegenspoed, bezwijken moet, schenkt Gij mij leven.’ Het leven bestaat voor hem grotendeels uit ‘trotseren’: ‘Met de herinnering aan dat immense geluksgevoel van de eerste dag kon ik alles trotseren.’ In De droomkoningin koppelt hij dit geluksgevoel aan de muziek van Bach ‘omdat hij weet had van de verborgen vreugde in mijn binnenste, waarmee ik alles kon trotseren, elke angst, elk verdriet, elk geluk zelfs’.
De lange en omslachtige weg die uiteindelijk leidde tot het opgeven van het geloof der vaderen beschrijft 't Hart met alle theologische haarkloverijen in het laatste hoofdstuk ‘De man van Juda’. Wat tenslotte de deur dicht deed was het verhaal over de man Gods uit Juda in de Bijbel (1, Koningen 13). Deze man deed geweldig zijn best en handelde geheel volgens de opdracht van God en toch werd hij uiteindelijk door een leeuw verslonden en gestraft voor iets waar hij niet schuldig aan was: ‘hoe goed men het ook bedoelde, hoe vroom men ook was, het deed er niets toe’, concludeert 't Hart. Dat dit zo'n pijnlijk en tragisch verhaal is, is begrijpelijk als men zich realiseert waar de man van Juda voor staat in 't Harts ogen: voor iemand die alles trotseert en desondanks wordt gestraft. Dat is voor 't Hart onaanvaardbaar, dan zou alles geheel voor niets zijn.
| |
| |
Het roer kan nog zesmaal om bevat natuurlijk ook een flink aantal sweeping statements waarbij ik ging steigeren (over musici, critici, ‘de bleekzuchtige polemieken van Ter Braak en Du Perron’, over bebrilde klanten die lastiger zouden zijn, over Margaret Drabble en Wagner), maar het zijn niettemin vitale, erudiete, levendige memoires. 't Hart wekt de indruk oppervlakkig te schrijven, maar dat is schijn. Hij stipt heel veel slechts aan, wat een geheimzinnige onderstroom doet vermoeden: wat hij zegt over de filosoof Berdjajew en de ‘alverzoening’, over zijn ervaring dat ‘bijzaken’ in het leven de werkelijke levensvervulling blijken te bevatten, de betekenis van het feit dat het gereformeerde geloof zelf al onderhevig is aan protest en interpretatie, de verhouding van zijn individualisme en behoefte aan eenzaamheid ten opzichte van zijn publieke vertoon, de essentie van zijn ‘ongrijpbaarheid’, dat ‘kwaliteit’ niet het belangrijkste is, enzovoort. Elk hoofdstuk heeft wel een aantal zwakke stukken, maar de mooiste zijn ‘Elckerlyc’, ‘De synagoge’ en ‘De man Gods uit Juda’. Dit laatste hoofdstuk eindigt met een even scherpzinnige als ontnuchterende redenering over de betekenis van ‘innerlijke oprechtheid’ als laatste strohalm waaraan een mens zich kan vasthouden. Ook die blijkt niet bestand tegen 't Harts waarheid.
| |
II
Ik ben opgevoed door louter engelen. Mijn moeder bestond uit zachtheid, toegeeflijkheid, begrip, was helemaal gemaakt voor voorlezen, knuffelen en het maken van grapjes. Een groepje zusters-de een nog nieuwsgieriger naar mijn ongebreidelde fantasie dan de ander, altijd bereid voor mij op te komen, me met liedjes te wek- | |
| |
ken, me wiegend naar bed te brengen onder het uitroepen van de meest prijzende woorden over het geluk dat zij smaakten door mijn loutere bestaan. Tantes die niet konden wachten tot het zondagochtend was om naar mij te komen kijken en mij tegen hun borst te drukken. Speelkameraadjes die altijd eerst met een linkeroog naar mij keken of ik hun plan wel goed vond. Juffrouwen van school die mij bij het binnenkomen over mijn bol aaiden en knipoogjes gaven tijdens de les, terwijl ze me uitwuifden bij het verlaten van de school. Buurvrouwen die in strijd waren gewikkeld om mij te logeren te krijgen.
Het is niet verwonderlijk dat ik gegeven deze ervaringen nu een hartstochtelijk feminist ben, op de bres voor de vrouwen en met begrip voor hun wensen. Bereid veel te vergoelijken, door de vingers te zien en geduld te hebben. Altijd bereid, de linkerhand in mijn broekzak, koel afwachtend uit te kijken naar degene die een aanval op hen wil openen, permanent paraat zo iemand in zo'n geval een dreun te verkopen.
Maarten 't Hart is niet opgevoed door engelen. Hij zag in zijn jeugd in alle hoeken en gaten bozige bazige vrouwen waarvan de een hem toevoegde dat hij een ‘donderstraal’ was, terwijl de ander hem met een rietje bewerkte, was het niet op zijn achterwerk dan wel op zijn vingers. Zijn voorstelling van de vrouwen werd in zijn jeugd beheerst door meisjes als Krijnie Baks, de onbetwiste leidster van alle spelletjes en de schrik van alle kleine jongens van de straat. Er waren boze buurvrouwen en bazige tantes, schrikaanjagende vrouwen van winkeliers die hun mannen flink onder de duim hadden. Als freelance bakkersknechtje kon hij, als hij geen gesneden brood bij zich had, achter elke opengaande deur een stortvloed van scheldwoorden incasseren van tierende vrouwen. En boven al deze hellevegen stond de konin- | |
| |
gin, zo hoog dat ze niet meer was dan een snel voorbijrijdend handje tijdens een werkbezoek aan Maassluis. ‘Overal om mij heen dominerende vrouwen en sullige, goedaardige, trouwhartige mannen.’
Het is niet verwonderlijk dat Maarten 't Hart op grond van deze ervaringen het tegendeel van een hartstochtelijk feminist is geworden. Hij is niet bereid te vergoelijken of geduld te tonen. Voor vrouwen in de bres springen zal hij niet snel doen; ze redden zichzelf maar, zal hij denken, zoals ze zich in mijn jeugd altijd hebben weten te redden ten koste van mij. Ik ben een fervent vrouwvriendelijk iemand geworden vanwege mijn heerlijke jeugd, terwijl Maarten 't Hart nu wantrouwend staat tegenover vrouwen en het voortdurend met ze aan de stok heeft. Zou het zo eenvoudig zijn? Volgens Maarten 't Hart is het zo simpel. Meer dan eenderde van zijn boek met de relbeluste titel De vrouw bestaat niet wijdt hij aan zijn jeugdervaringen met vrouwen, van vriendinnetjes in de straat tot zijn grootmoeder. Waarom? Om aan te tonen dat vrouwen helemaal niet de onderliggende partij zijn, en dat ze in feite de macht in handen hebben en altijd hebben gehad. De bewijzen zijn zijn persoonlijke ervaringen.
Hier is een misverstand in het spel. Maarten't Hart denkt dat hij in een essay over ‘de vrouwen’ en het feminisme op dezelfde manier te werk kan gaan als hij deed in zijn essaybundel De som van misverstanden. Hij begint dat boek met een autobiografisch essay over zijn leeservaringen als kind, jongen en student omdat die ervaringen zijn literaire en intellectuele ontwikkeling zijn gaan bepalen. Dit inleidende essay was daar op zijn plaats; er is een rechtstreeks verband tussen dat lezen en zijn persoonlijke ontwikkeling. Schrijven over literatuur draait altijd om iemands persoonlijke ondervindingen.
| |
| |
In De vrouw bestaat niet zijn de jeugdervaringen daarentegen niet op hun plaats. Het is een essay over theorieën, meningen en onderzoekingen over de vrouwen in de maatschappij. Binnen een discussie over een dergelijk maatschappelijk vraagstuk zijn persoonlijke ervaringen relatief, hoogstens van anekdotisch belang. De ervaringen van Maarten 't Hart zijn helemaal niet typisch, staan nergens model voor en zijn uiterst particulier. Ze zouden heel geschikt zijn voor een persoonlijke ontboezeming over zijn verhouding tot vrouwen - Maarten 't Hart und die Frauen - maar ze hebben geen algemene geldigheid en objectiverende conclusies kunnen er niet aan worden ontleend, zodat ze in een discussie over feminisme slechts een klein rolletje kunnen spelen.
't Harts ervaringen zijn nog niet eens zo extreem, maar stel dat iemand in zijn jeugd alleen maar geslagen is door zijn moeder. Zou hij daar het recht aan kunnen ontlenen om de vrouwen in het algemeen, die iets aan hun lot willen verbeteren, daarin tegen te werken? Zo iemand zou er zich niet mee moeten bemoeien, ongeschikt als hij is geworden om een nuchtere en objectieve kijk te ontwikkelen; zijn geest is vertroebeld. Als hij zich er toch mee wil bemoeien zal hij moeten zorgen boven zijn eigen kleine wereld van macabere ervaringen uit te stijgen, zodat hij in verhoudingen kan denken. Hij moet bereid zijn tot vergelijken en daaruit consequenties trekken. Die consequenties zijn: blijkbaar gaat het niet overal zo toe.
Maarten 't Hart schijnt steeds meer te gaan denken dat zijn particuliere ervaringen voor méér geschikt zijn dan als materiaal voor romans en verhalen. Hij denkt dat ze ook kunnen dienen voor algemene vraagstukken, waarin individuele ervaringen weliswaar belangrijk zijn, maar alleen als materiaal, als een individueel geval waar talloze andere individuele gevallen van andere aard tegenover
| |
| |
staan. Door zijn persoonlijke ervaringen als model te beschouwen vertroebelt 't Hart de discussie en doet hij niet veel anders dan het sentimentaliseren van het onderwerp, wat intellectueel bedenkelijke kanten heeft. Zijn autobiografische uitweidingen relativeert hij nauwelijks en ze zijn geschreven met de langzamerhand gedachteloos tot habitus geworden hoogmoed die denkt dat alleen persoonlijke ervaringen een beleid op sociaal en politiek terrein bepalen. Dat is een enge gedachte, want men moet er niet aan denken dat dit ook op andere terreinen usance wordt.
De vrouw bestaat niet is, zoals 't Hart zelf zegt, een rapsodisch essay, verdeeld in vierentwintig paragrafen waarin evenzovele thema's worden behandeld, die evenveel met hemzelf als met het feminisme te maken hebben: over de dominantie van vrouwen, over het huishouden, de vermeende verschillen tussen mannen en vrouwen, vrouwelijke genieën, over ‘rollen’, de ‘zuiver vrouwelijke realiteit’, over het zwart/wit denken van Andreas Burnier, over het paradijselijke van een werkkring buitenshuis en de hel van altijd thuis te zitten, over het religieuze karakter van veel feminisme. 't Hart beoefent hier een manier van denken die men overwegend impressionistisch zou kunnen noemen, als dat denken aan de hand van ervaringen, indrukken, impulsen en aversies niet doorschoten was met veel kennis. De combinatie van die twee levert een boek op waarin evenveel ongare en lukrake beweringen staan als zinnige. De verhouding is ongeveer gelijk, behalve dat door dit alles zijn persoonlijke ervaringen als niet ter zake doend gepiep te horen zijn.
Tot de lukrake beweringen behoort een uitroep als die waarin 't Hart zegt dat conditionering helemaal niet plaats heeft bij mensen: kijk maar naar de feministen zelf, zij hebben zich toch ook aan hun conditionering tot
| |
| |
huismoeder onttrokken. Zo'n bewering is niet polemisch, alleen maar kinderachtig en ongaar omdat een kind kan bedenken dat iemand die bijvoorbeeld streng is opgevoed en daardoor ‘geconditioneerd’, er in de meeste gevallen in blijft steken en er nooit uitkomt. Bij degenen die zich er wel aan weten te onttrekken is de vonk van de vrijheid gelukkig overgeslagen. Een strenge opvoeding is dus in de meeste gevallen vervelend en niet aan te bevelen. 't Hart gebruikt zichzelf hier als model: hij is er toch ook aan ontkomen! Even ongaar is zijn behandeling van het keutelthema van de vrouwen die nooit met twee treden tegelijk de trap oplopen. Wat een observatie voor een 't Hart, hij die daar zo zijn fort van maakt: hij heeft nooit gezien dat de gemiddelde vrouw schoenen draagt die niet geschikt zijn voor zulke acrobatische toeren.
't Hart schrijft aan het slot van de paragraaf over zijn kwebbelende grootmoeder: ‘Van macht en zeggenschap kan, lijkt me, alleen dan sprake zijn als anderen, ook als je afwezig bent, doen wat je wilt.’ Dus: als iemand van negen tot vijf wordt gekoeioneerd, gebruikt, uitgezogen en afgebekt is er geen sprake van het uitoefenen van brute macht, want na vijven is diegene weer zijn eigen baas en kan hij zijn wonden likken en zich vrij voelen.
Vrouwen mogen van 't Hart niet klagen over de schunnige opmerkingen die ze op straat te horen krijgen. Waarom niet?: omdat hij ze zelf ook krijgt te horen. Zijn bijna kale hoofd heeft het op straat ook zwaar te verduren. Dit is weer zo'n persoonlijke preoccupatie waarover 't Hart niet langer nadenkt dan zijn neus lang is: het aantal vrouwen dat van bepaalde mannen opmerkingen krijgt te verduren is onnoemelijk veel groter dan het aantal mannen met een kaal hoofd.
Voor een groot deel van De vrouw bestaat niet is 't Hart klachten van vrouwen aan het relativeren. Zoals de
| |
| |
klacht dat ze geen macht hebben. Hij vindt het wel min of meer terecht dat ze daar over klagen, maar hij houdt een lang exposé over die andere macht die ze wél bezitten en die voortvloeit uit het feit dat ze meestal een verzorgende taak hebben. Dat betekent het hebben van macht. Met een lacherig genoegen citeert hij Harry Mulisch die vindt dat vrouwen vreselijk veel macht hebben: ze vitten op mannen als ze thuiskomen en geven hem ervan langs als hij een kleedje verschuift. Het zoeken van zulke kompanen in zijn strijd illustreert 't Harts jennerige bedoelingen met veel van wat hij schrijft. In dezelfde context komt hij met een bijbelcitaat uit Lucas 10 waarin staat dat vrouwen beslist niet mogen opgaan in de zorg voor het gezin, ze moeten vooral aan de voeten van Jezus zitten. Religieuze indoctrinatie, heeft 't Hart dan al eerder beweerd, lijkt hem ingrijpender dan indoctrinatie op het punt van de mannelijke of vrouwelijke rol. Blijkbaar is die religieuze indoctrinatie ook niet zo ingrijpend, want de meeste gelovige vrouwen trekken zich niets van Lucas 10 aan en vinden hun bestemming in de zorg voor het gezin; Jezus doen ze erbij.
Tot een andere categorie flauwiteiten behoort de opmerking dat vrouwen helemaal geen zwak ego hebben, zoals Joke Smit eens beweerde. Alle vrouwen die hij sinds zijn jeugd heeft leren kennen hebben juist een bazig ego. Hijzelf echter heeft wél een zwak ego. ‘Ik kan ervan meepraten’, zegt hij over het hebben van een week ego. Wat moeten we hier nu weer van denken? Moeten we denken: die zielige Maarten, die zo'n zwak egootje heeft en die om te zorgen dat hij niet de dupe wordt van de stalen ego's van vrouwen zichzelf met spinazie heeft volgegoten en van zijn zwakte een kracht gemaakt?
Op de achtergrond van alles wat Maarten 't Hart over de volgens hem niet bestaande onderdrukking van vrou- | |
| |
wen schrijft zweeft één allesoverheersende vooronderstelling. Het is een overtuiging die verder reikt dan het feminisme: 't Hart komt niet onder de indruk van de onderdrukking van vrouwen omdat hij onderdrukking normaal vindt. In verschillende variaties schaart hij zich achter een uitspraak van Henry James: ‘We are born to suffer and to bear it, like decent people.’ Dit is een interessante uitspraak, maar 't Hart denkt dat hij hem kan gebruiken om het protesteren tegen sociale misstanden als nutteloos en onnodig van tafel te schuiven. 't Hart interesseert zich niet voor politiek of voor evidente sociale misstanden, maar hij wil er wel krasse uitspraken over doen. Maarten 't Hart houdt er persoonlijk van dat hij klappen krijgt, weerstand ondervindt en lijden moet. Dat is een hoogst persoonlijke behoefte waaraan wel algemeen psychologische kanten zitten, maar die hij niet moet projecteren op de emancipatie van vrouwen. Als 't Hart zijn vader ter sprake brengt vertelt hij dat hij van hem nooit met zijn fiets tegen de stoeprand op mocht fietsen. Dus deed hij dat altijd. Dus schold zijn vader hem uit en gaf hem klappen. Nu hij ouder is fietst hij nog wel tegen de stoeprand op, maar zonder plezier: er is niemand die hem uitscheldt. Hij denkt daarbij steeds: ‘was hij er maar weer, dan zou ik tegen deze stoeprand oprijden en dan zou hij me weer uitschelden en slaan’. Heerlijk! Dezelfde masochistische trek is te bespeuren in uitlatingen als: ‘weinig dingen zijn zo prettig als gedomineerd worden. Weinig maakt je zo gelukkig als het besef dat iemand anders, sterker en wijzer dan jij, je leidt en bestuurt.’
Ook 't Harts genie-opvatting heeft hiermee te maken: alle genieën zijn volgens hem in hun jeugd tegengewerkt en gepest, en ziet wat er van hen is geworden. Het is een lukrake uitspraak, want het is helemaal nog niet zo zeker of alle genieën wel zo tegengewerkt zijn in hun jeugd.
| |
| |
Maar 't Hart concludeert er losjes uit dat vrouwen niet echt onderdrukt worden, anders waren er wel vrouwelijke genieën geweest. Zo gemakkelijk is denken. 't Hart zal wel zeggen dat dit weer een plagerige opmerking was. Het vervelende is dat De vrouw bestaat niet vol staat van half gemeende, half bedoelde, half serieuze uitspraken. 't Hart weet niet meer wanneer hij nu malicieus of serieus is. Even kinderachtig is zijn mening dat als vrouwen zich beroepen op hun mooie eigenschappen daarin een bewijs ligt van het nut van onderdrukking: die eigenschappen konden alleen maar ontstaan omdat ze onderdrukt werden. Onderdrukking is dus altijd goed.
Tot nog toe heb ik alleen de deksel opgetild van het pannetje met ongare bedenksels in De vrouw bestaat niet. Er staat nochtans veel zinnigs in, althans kwesties waarin ik het oprecht met 't Hart eens ben. Zoals de veelgehoorde bewering dat mannen een ‘ruimere levenssfeer’ zouden hebben, terwijl mannen in feite meer aan handen en voeten zijn gebonden dan vrouwen denken. In zijn welsprekende bakvis-stijl schrijft 't Hart ook behartenswaardige dingen tegen de pseudogodsdienstige sfeer die bij het radicale feminisme heerst en waarbij onder meer Adrienne Rich als priesteres optreedt. Met een biologisch oog kijkt hij naar de filosofische en psychologische weekdieren die zijn ontstaan uit het klonen van de gedachten van Jung. Hij wijst op vreemde tegenstrijdigheden binnen het feminisme: mannen moeten wel in dienst en vrouwen niet; mannen doen veel meer smerig of zwaar werk dan vrouwen, terwijl vrouwen er niet aan denken zulk werk te gaan doen. 't Hart wijst er ook op dat vrouwen altijd komen aanzetten met masculinistische schrijvers als ze iets willen bewijzen, maar het nooit hebben over Proust, Fontane en James. Altijd zijn het Hemingway, Miller, Mailer. Hij zet terecht een vraagteken bij de kwestie of
| |
| |
sexe in de verhoudingen tussen kinderen wel zo belangrijk is en niet veeleer leeftijd. Als hij het bestaan van een ‘zuiver vrouwelijke realiteit’ bestrijdt is hij wel genoodzaakt de nadruk op dat ‘zuivere’ te leggen, want zo eenvoudig ligt dit onderwerp natuurlijk niet. Alles wat 't Hart schrijft over ‘rolpatronen’ en ‘conditionering’ is sterk gebonden aan zijn persoonlijke instelling en mening: dat men maar moet zorgen dat men zich aan rolpatronen onttrekt en conditionering tegengaat door precies te doen wat men zelf leuk vindt. Hij is van mening dat kinderen altijd juist die dingen doen die door hun ouders zijn verboden. Dat is een sympathiek soort wishful thinking, maar ook niet meer.
Afgezien van de biologische kenmerken zijn er volgens 't Hart nauwelijks verschillen tussen mannen en vrouwen. Wat andere hormonen, maar geen ander bewustzijn, en ze kijken niet wezenlijk anders naar de werkelijkheid. Toch schrijft hij dan ineens: ‘Verschillen genoeg, maar die zijn allereerst al nauwelijks in woorden te vangen, en in de tweede plaats zijn het verschillen die los staan van zulke categorieën als verstand, gevoel, intuïtie, invoelingsvermogen en al die andere zaken waarvan sommige feministen denken dat ze bij vrouwen wel, bij mannen niet gevonden worden.’ Dit is een intrigerende uitspraak. 't Hart noemt bijna alle faculteiten waaruit een mens bestaat, en toch vindt men daarin nog niet de verschillen die hij kenmerkend vindt voor mannen en vrouwen. Waar ze wel te vinden zijn vertelt hij niet; ze zijn zelfs voor zijn welsprekendheid te subtiel om in woorden gevangen te kunnen worden. Het is jammer dat hij zich er hier zo makkelijk vanaf maakt, temeer omdat ik denk dat hij iets wezenlijks op het spoor is. Dat geldt ook voor de terloopse verwijzing naar het laatste hoofdstuk van de roman The Unvanquished van William Faulkner. Daarin zou de verhouding tussen mannen en vrouwen ‘eens en
| |
| |
voorgoed’ zijn vastgelegd. Het geval wil dat dit laatste hoofdstuk gaat over de liefde tussen Drusilla en Bayard, terwijl Drusilla de vrouw is van Bayards vader. Hoe definitief deze verhouding hier is vastgelegd is de vraag, gegeven de complicerende factor in deze liefde.
Maarten 't Hart, die eens in een bespreking van een boek van Renate Rubinstein schreef dat hij blij was dat hij er van haar eens stevig van langs had gehad, vermoedt dat feministen hem dit boekje niet in dank zullen afnemen. Het is alsof hij hoopt dat ze zijn ruiten komen ingooien en hem met pek zullen insmeren. Ik denk niet dat dit masochistische verlangen bevredigd zal worden, want 't Harts sadisme is in dit essay niet krachtig genoeg. De vrouw bestaat niet is in hoge mate pedant; het woord ‘ik’ komt er zo vaak in voor dat ik me ging afvragen of 't Hart niet beter zichzelf had kunnen uitsmeren over de pagina's, dat had hem een hoop werk bespaard. Het boek is ook in hoge mate melig omdat er zoveel halfgare opmerkingen in staan waarvan je niet weet of ze alleen malicieus bedoeld zijn of ook nog iets serieus bevatten. Doordenken is niet 't Harts grootste kwaliteit; hij doet liever krasse uitspraken dan uitspraken waaraan men kan zien dat iemand er even over heeft nagedacht. De vrouw bestaat niet is intellectueel een twijfelachtig essay door de verheffing van persoonlijke ervaringen en preoccupaties tot een zogenaamd valide toetssteen. Hij denkt dat zijn mooi opgeschreven autobiografische ondervindingen in een discussie over een maatschappelijk verschijnsel als het feminisme iets meer waard zijn dan die van honderdduizenden anderen. Ze zijn veel waard, maar alleen in de vorm van romans of verhalen. Heilzaam is het boekje wel als het gaat om de ontmaskering van het Burnierse of Meulenbeltse denken. En uiteindelijk blijkt ook nog dat 't Hart het eigenlijk helemaal met de feministen eens is: hij
| |
| |
is ook voor volledige gelijkheid van man en vrouw. Dat dit boekje die gelijkheid echter niet bepaald bevordert ziet hij gedachteloos over het hoofd. Ik begin me af te vragen of ik niet écht door engelen ben opgevoed.
|
|