| |
| |
| |
De plooibare weekheid van mijn ik
Het beschouwend proza van Cornelis Verhoeven is als een auto zonder motor, een fiets zonder banden, een pen zonder inkt: er zijn wel boeken, er zijn ook wel letters en woorden in die boeken, maar ze brengen je nergens en die bedoeling hebben ze ook helemaal niet. Als er al een motor in dit proza zit dan draait hij altijd stationair, niet omdat hij defect is, maar omdat Verhoeven alles wat hem tot rijden zou kunnen brengen heeft gedemonteerd. Hij leidt een beschouwend leven, dus hij heeft geen haast. ‘Omnia non properanti clara certaque sunt’, voor wie geen haast heeft is alles duidelijk en zeker, zei Livius. Maar Verhoeven heeft niet alleen geen haast, hij is bovendien afkerig van al te veel duidelijkheid. Beschouwend in zijn stationair draaiende auto rijdt hij de mist in. Hij houdt van de mist: ‘Wij hebben niet altijd behoefte aan duidelijke en nuttige informatie. Ook als ruis kan de taal communicatie zijn. Wij kunnen ook babbelend, kwetterend, zoemend en ruisend het loutere bijeenzijn vieren.’
Verhoeven schrijft zo ongeveer het futlooste proza in Nederland; het babbelt, het kwettert, het zoemt en, vooral, het ruist. Zijn lezers zijn bij hem ‘bijeen’ en luisteren hoe vroom hij kan ruisen. Men zou denken dat die metafoor van de stationair draaiende motor van mij afkomstig is. Dat is niet zo. Hoe sukkelig Verhoeven zich ook graag voordoet, hij weet precies wat hij wil. Wat zinloos is (een
| |
| |
stationair draaiende auto) maakt hij tot iets zinvols. Dat is ook zijn waarmerk. De evolutie, zegt Verhoeven, ‘vindt zijn voltooiing in de contemplatie’. Verhoeven is niet slechts een schrijver van beschouwend proza, hij is de apologeet van het suffen. Hij heeft bijna dertig boeken geschreven omdat hij steeds op een andere manier ‘het niets’, ‘de leegte’, ‘het zijn’, ‘het sacrament’, ‘het goddelijke’ moest beschrijven, omdat dát wat hij het belangrijkste vindt ‘niet te benoemen’ is. Hij mijmert, hij peinst, hij mediteert over het niks. De door Verhoeven verheerlijkte ‘contemplatie’ bestaat, in zijn eigen woorden, hieruit: ‘Het is een vorm van kennis die eventueel kan bestaan in het overzien van verworvenheden en mogelijkheden of het stationair draaien van een motor, maar die niet in onmiddellijke relatie staat tot een modificatie van het gedrag en daaraan haar zin ook niet kan ontlenen. De nadruk valt niet op het doen en gebeuren, maar op het pure zijn en de aanwezigheid’ (Folteren om bestwil).
Het proza van Cornelis Verhoeven bestaat uit zelfbewust gemummel. Verhoeven kan en wil niet anders schrijven. En omdat hij niet anders kan en wil heeft hij zijn kunst verheven tot een filosofie. Hij heeft verklaard niets liever te doen dan bezig te zijn met schrijven op papier maar hij is ook de schrijver van het lange essay ‘De mythe van het schrijverschap’, waarin hij zijn bezigheid beschrijft als het vinden van motieven om elke vorm van duidelijkheid uit te stellen, een manier van werken die tegenovergesteld is aan die van Carry van Bruggen, van wie de mooie formule ‘zoeken en vinden zijn één’ afkomstig is. Het schrijven van Verhoeven is als een motorische bijzonderheid van zijn hand. Bij Verhoeven vindt men geen dualisme tussen geest en lichaam: hij denkt zoals hij schrijft. Het is alsof hij met onzichtbare inkt schrijft om
| |
| |
het onzichtbare te beschrijven. Meer dan tweehonderd bladzijden is hij in staat te schrijven over ‘de leegte’, dat wil zeggen rondom ‘god’. Rondom de leegte is een boek waarin pagina's lang wordt uitgelegd dat het verkeerd is te denken of ‘te reflecteren’ over god, omdat die god ‘de leegte’ is. In het woord vooraf staat dan nog dat de schrijver ‘het gevoel heeft dat de substantie van hetgeen ik had willen zeggen ergens tussen de opstellen en de afdelingen daarvan is blijven hangen en dus niet gezegd is’. Tweehonderd pagina's over het ‘onbenoembare’ waarin het nóg niet gezegd is; het is alsof men iemand uit Nederland vraagt of hij te voet een zandkorrel uit de Sahara wil halen. Als iemand zo gek is op dit verzoek in te gaan, zal hij misschien met een zandkorrel thuiskomen. De lezer van Rondom de leegte mag daarentegen niet verwachten met iets in handen het boek dicht te slaan.
De stijl van Verhoevens proza is een eenheid met de gedachte die hij wil opschrijven. Het is malend proza waarin elke zin de vorige ongedaan maakt. In Rondom de leegte behandelt hij ook ‘het denken’. Hij schrijft er deze verhelderende dingen over: ‘Het denken tracht de werkelijkheid te vervangen door dingen te denken. Men kan echter geen dingen denken; dingen zijn; het is zinloos “iets” te denken. Wie niettemin de dingen denkt, wie denkt in de eindeloosheid van het denken, bedenkt in het einde van de dingen het einde van het denken. Zijn denken over de dingen is immers een bedenken van het einde van het denken. Het einde van de wereld, zijn definitieve formulering is dan het einde van het denken. Maar het einde van de gedachte wereld, van het oneigenlijke, is het begin van de werkelijke, authentieke wereld.’ Is dit een filosofisch steekspel met lucifers-houtjes? Is het oneigenlijke het begin van de werkelijke, authentieke wereld? Kan men eten zonder iets in de mond te hebben?
Stond er niet dat wij de dingen niet kunnen denken? Wel- | |
| |
nu, wie de werken van Verhoeven goed leest zal merken dat hij elke dag maar wat voor zich uit schrijft: hoewel hij leeft en denkt in de cocon van zijn contemplatie, is zijn geest zo wendbaar als de wind. In zijn boek De symboliek van de sluier heeft hij het ook over de dingen, maar nu valt er best over te denken. Verhoeven vult de leegte van god op zoals het hem uitkomt: ‘Er is geen ding zo klein of er is oneindig veel over te denken, denken dan in de zin van belangeloos en onkritisch mijmeren, peinzen, mediteren. Zodra immers het ding wordt aangeraakt, groeit het uit tot een wereld, een samenvatting van oneindig veel mogelijkheden en betekenissen. Want het ding is maar onbelangrijk, zo lang er niet over nagedacht wordt, zo lang het niet de kans krijgt zich in zijn betekenis te doen gelden.’ Men moet op het subtiele verschil letten tussen ‘dingen denken’ en ‘over dingen denken’, daar gaat het om. Dit soort filosoferen is het fort van Verhoeven. Hij verdedigt het met zijn zelfbewuste bescheidenheid door zich een ‘huisbakken kneuteraar’ te noemen, of een ‘sukkel’, een soort bescheidenheid die daardoor verandert in een van god gegeven pretentie. En ‘pretentie’ is het bij Verhoeven veel voorkomende woord voor ongeveer alles wat geen mijmeren, suffen, peinzen, mediteren is.
Stond er niet dat er geen ding zo klein is of er is oneindig veel over te denken? In zijn boek Het grote gebeuren staat een ‘Meditatie over een spijker’. Dat is klein genoeg, lijkt me. Als Verhoeven naar deze spijker kijkt worden we verondersteld ‘een groot gebeuren’ mee te maken: ‘Hij heeft de harde consistentie van het definitief dingmatige. Er valt met deze dingmatigheid niet te praten. Hij komt niet naar mij toe. Wanneer ik contact met hem wil hebben, dan moet ik uit mijn eenzelvigheid op weg gaan naar de veeleisende autarkie van een stuk ijzer. Door de spijker voor mij te zien, mij erover te verwonderen en hem
| |
| |
te betasten overstijg ik mijn eenzelvigheid en begeef ik mij in een wereld die fataal en onherroepelijk anders is dan de plooibare weekheid van mijn ik en alles wat ik vandaar uit zou kunnen bedenken. Nu heerst niet meer de mens, maar het andere, het ding, een dichtgeklonterd stuk andersheid, bij het betasten waarvan ik een bevreemding op mijn huid voel, die als een openbaring doordringt naar het rulle nest van mijn eenzelvigheid.’ Stond daar ‘de plooibare weekheid van mijn ik’? Waarom komt die spijker niet naar Verhoeven toe? Waar zou Verhoeven het met die spijker over willen hebben? Stond daar ‘een dichtgeklonterd stuk andersheid’? Wat moet die spijker in ‘het rulle nest’ van Verhoevens ‘eenzelvigheid’? Dit zijn ernstige vragen.
Schreef ik niet dat Verhoeven de filosofie van het mummelen bedrijft? Hij heeft er een boek over geschreven: Bijna niets. Daarin staat: ‘Het ligt meer voor de hand aan te nemen, dat we met elk woord dat over onze lippen komt, een vergissing of op zijn best een nauwelijks verstaanbare getuigenis afleggen van wat in ons leeft.’ Mummelen. Verhoeven noemt het in een ander boek, Voor eigen gebruik, ‘de tirannie van de invulling’. Hij heeft er bezwaar tegen dat de dingen zoveel mogelijk bij hun naam worden genoemd. Daarom heeft Bijna niets ook als ondertitel ‘Beschouwingen tussen taal en werkelijkheid’. Verhoeven is er goed in bepaalde tegenstellingen te ontwerpen en daar tussen te gaan staan. Als hij zijn geliefde thema van de ‘duidelijkheid’ behandelt zal hij niet nalaten te schrijven: ‘Volstrekt beslist en duidelijk is alleen een dictatoriaal bewind’, om daarna wazig door te formuleren over des mensen hebbelijkheid om ‘eigenmachtig’ iets een betekenis te geven, door Verhoeven ‘de fraseologie van moed en eigenmachtigheid’ genoemd.
‘Eigenmachtigheid’ is een sleutelwoord in de werken van
| |
| |
Cornelis Verhoeven. Hoort men de ongunstige klank erin? Dat moet ook. Alles wat Verhoeven niet bevalt geeft hij een naam die het nog afschuwelijker moet maken. Het zijn altijd aanduidingen die ver verwijderd zijn van de werkelijkheid, maar hij filosofeert erover alsof het iets is dat echt bestaat, en niet alleen maar een constructie van zijn manier van denken. Zo kan men bij Verhoeven lezen over ‘de activiteitsideologie’, of de ‘gladiatorenmoraal’ van mensen die vonden dat Amerika niets te zoeken had in Vietnam en daaraan uitdrukking gaven. Zo is bij Verhoeven ‘de geschiedenis het pathos van de eigengerechtigheid’. Maar als het minder concreet is? ‘Opstandigheid, weerbarstigheid tegen de slechte wereld en een zeker utopisme vind ik wel iets priesterlijks.’ ‘Priesterlijks’.
Verhoevens afkeer van ‘eigengerechtigheid’ en ‘eigenmachtigheid’ is de kern van zijn religieuze, vol atavismen zittende filosofie. Het verklaart waarom hij de lieveling van alle confessionelen is: hij ontkent en bestrijdt dat mensen uiteindelijk over hun eigen lot beschikken. Daarover beschikt alleen God. De mens moet veel passiviteit in zich hebben om God bij hem zijn gang te kunnen laten gaan. Verhoeven betreurt het dat ‘het gewone massieve aanvaarden’ in deze wereld verdwenen is, dat er te veel weerstand is tegen het ‘jezelf overgeven’ in handen van God: tegenover ‘Onze Lieve Heer in de hemel mogen wij slechts het nederig vorsen in de eigen geringheid stellen.’ Voor Verhoeven is er ‘ongetwijfeld niets belangrijker dan religie’ en zijn religie is de religie van de afhankelijkheid, want het ‘gevoel van afhankelijkheid, hoe ook geformuleerd, geeft aan ons bestaan een lyrische dimensie’. De katholieke kerk is het instituut waarvan hij graag afhankelijk is: ‘Ik voel mij solidair met het katholicisme zoals dat geweest is en zoals het geworden is.’ Religie, heeft hij in Rondom de leegte uitgelegd, ‘betekent binding’ en de sacramen- | |
| |
ten in deze religie ‘houden het besef van afhankelijkheid levend’. Met deze religieuze en steeds weer herhaalde verheerlijking van de afhankelijkheid zijn we het kader op het spoor waarbinnen Verhoeven denkt.
Verhoeven is zo bang voor duidelijkheid dat hij overal niets dan onduidelijkheid ziet. Daarom blijft hij een buitenstaander, een toeschouwer, een meditator. Het is allemaal zo onduidelijk voor Verhoeven omdat hij altijd door de dingen heen kijkt, op zoek naar de kosmischgoddelijke betekenis. Maar wat hij dan ziet is de leegte, zoals we hebben gezien. De van de goddelijke, lege wil afhankelijke toeschouwer heeft niettemin zijn trots: hij is de enige die naakt voor God staat: ‘De naakte toeschouwer kiest niet zelf zijn rol; hij heeft geen keuze. Hij lacht niemand uit, want hij is zelf naakt en kwetsbaar. Hij is hier niet degene die zich op grond van een eigenmachtige beslissing onthoudt van een activiteit waaraan hij eventueel ook zou kunnen deelnemen, als hij niet te deftig was zijn handen vuil te maken, maar iemand die geen andere mogelijkheid heeft dan afstandelijke beschouwelijkheid.’ Deze naakte toeschouwer staat echter niet belangeloos in het leven: door de constructie van een fictieve tegenstander in de Beslissende Daad (die in de filosofie, zelfs in het positivisme niet bestaat) wekt Verhoeven de schijn dat hij iets verdedigt: ‘Waarvoor ik bang ben is dit: dat de liquidatie van het religieuze dogma en het vrome bidden zal leiden tot een nieuwe en veel hardere tirannie van de wil en een afgodendienst van de Beslissende Daad.’
Bladzijden lang filosofeert hij over het ‘zin geven’ om dan met een hand vol lucht te verklaren: ‘Over de zin van het bestaan kunnen we niet beschikken: zin van het bestaan bloeit uit het bestaan zelf op of niet, maar wordt daar niet op vernuftige of wilskrachtige wijze aan gegeven.’ Werkelijk alles bij Verhoeven wordt bestierd door
| |
| |
de grote lege hand van boven. Zelfs de kunstenaar is een prooi voor deze als bescheidenheid vermomde hebzucht: ‘De inspiratie, het lukken, wordt de mens gegeven door een goddelijke beschikking of bedeling, waarin het menselijke pogen gepasseerd wordt.’
Het wemelt bij Verhoeven van warme nesten, waarin men zich geborgen kan voelen. Het warme nest van het katholicisme of het warme nest van Verhoevens kennis: ‘Zodra iets door mij gekend wordt, komt het terecht in mijn eigen warmte.’ Maar was het nest ook niet leeg? ‘Nu is het nest leeg. Het is de leegte. God is dood, omdat de afgoden ontmaskerd zijn. De moderne mens heeft de reflexie in zich als een dodelijke ziekte die de dingen hun identiteit ontneemt.’
De dodelijke reflexie die de dingen hun identiteit ontneemt... Maar schreef Verhoeven niet in de Symboliek van de sluier: ‘Want het ding is maar onbelangrijk, zo lang er niet over gedacht wordt, zo lang het niet de kans krijgt zich in zijn betekenis te doen gelden.’? Zo kan men in dit zoemende, prevelende, mummelende proza alle kanten op, als het maar de richting van God is, dat is de richting van de volle leegte.
Verhoeven is de Nederlandse Derrida. Dat was hij al vóór Derrida Derrida was. Denkt men het jargon van het deconstructionisme weg, dan is Verhoeven de deconstructie in persoon, als karakter bovendien. Toen het werk van Derrida begon te verschijnen werd hij in alles bevestigd. De filosofie van de ‘differentie’ leek wel voor hem bedacht: ‘Differentie is uitstel en verschil, variatie door opschorting van een massieve identiteit’ schrijft hij in De mythe van het schrijverschap. Het schrijven en filosoferen van Verhoeven was allang het draaien van kringetjes, een manische bezigheid waarvan het hoogste is dat het zichzelf uiteindelijk opheft. Het staat nergens voor, iden- | |
| |
tificeert zich nergens mee, zelfs niet met eigen ideeën, want dat zou hovaardig zijn. Dat is ook onmogelijk, gegeven de niet aflatende zelfreflexie, wat soms ook het jezelf ‘bevragen’ wordt genoemd. Verhoevens enorme oeuvre staat in dienst van een zinloze manie, die soms wat minder is wanneer hij als classicus optreedt. Maar verder zal hij nooit aan het door hem veelvuldig gebruikte woord hechten: ‘Als het gaat om het bevestigen en beamen van wat werkelijk is, is het... de vraag of het laatste woord wel een woord is. Als het een woord is, moet het er een zijn dat nauwelijks een woord is, omdat het alleen maar hoeft te beamen. Zo'n laatste woord is vanouds “amen” en het reikt tot voorbij poëzie of filosofie.’
‘Het katholicisme heeft alles, maar neemt overal afstand van. Het identificeert zich nergens mee,’ heeft Verhoeven geschreven. Dit filosofische katholicisme produceert mistige wolken waarop men in Nederland kan afdrijven naar de Olympus van de Literatuur.
|
|