| |
| |
| |
Deugdelijk wantrouwen
Elke satiricus loopt het gevaar dat er hartelijker om hem gelachen dan naar hem geluisterd wordt. Tot deze ontdekking kwam Jan Blokker, nadat hij met grote hardnekkigheid en gedurende jaren had aangetoond dat vanuit ‘het zorgenveld’, waarop de sociaal-academische wereld zich richt, ‘een hulpaanbod wordt geforceerd’ en dat de daarbij gebruikte methodes niet verschillen van ‘stofzuigerverkopers die hun voet tussen de deur zetten’. Blokker kreeg te maken met de zachte sector: de aangevallenen lieten hem zijn gang gaan, stuurden hem brieven en uitnodigingen om hen in de vorm van een gastcollege nog eens belachelijk te komen maken, kortom: ze lijfden hem in en gingen ondertussen hún gang. Blokker werd met zichzelf als satiricus geconfronteerd. Wat te doen als zijn slachtoffers zich zo gewillig tonen?
Blokker houdt natuurlijk zijn poot stijf en begeeft zich uit instinct al niet binnen een straal van een kilometer rond een sociale academie, maar voorbeelden van satirici of cartoonisten die zich laten fêteren door de politici die ze eerder voor gek hebben gezet zijn helaas makkelijk te geven. Bij zulke gelegenheden ontluikt de bonhomie van zo'n karikaturist of satiricus; er zijn weinig dingen die een stuitender aanblik bieden. Zoals er een scheiding van kerk en staat is, zo is er ook een scheiding tussen de satiricus en zijn slachtoffer. De enige plaats waar ze elkaar ooit
| |
| |
zouden kunnen ontmoeten is in de hemel. Nooit dus. Mag het ook zwart?, Blokkers bundeling van zijn columns in de Volkskrant uit het jaar 1980, begint met een toepasselijk onderwerp hoewel de aard van het stukje sterk afwijkt van wat hij doorgaans aan de orde stelt. Het stukje heet ‘Het genot van de gloeilampjes of: hoe men leert liegen’. Het stukje haakt niet in op een recente gebeurtenis; het is een herinnering, waaraan Blokker een persoonlijke conclusie verbindt: hij herinnert zich al vroeg begrepen te hebben dat ‘genot bovenal een kwestie van maatschappelijke dwang is’. Als jongetje van, naar zijn eigen schatting, zeven jaar werd hij getroffen door de ongelukstijding dat hij bij een vriendje mocht spelen. Zijn moeder is opgetogen over de belangstelling voor haar zoon, maar hij heeft er zelf zo zijn gedachten over, ook al laat hij daarvan niets merken. Met het vriendje moet hij in het donker twee zaklantaarns zoeken waarvan bij ontdekking de batterijen bijna leeg zijn. ‘Heb je genoten?’, vraagt zijn vader als hij thuiskomt, eerder doodmoe, als een oud mens dat terugkijkt op een zwaar leven. ‘Nou!’ zei ik. ‘Zo’, schrijft Blokker, ‘heb ik waarschijnlijk leren liegen.’
Zo, kan men uit dit voor Blokkers doen enigszins cryptische stukje concluderen, moet zijn satirische instelling zijn ontstaan: wat er ook gebeurt, mij hebben ze niet, ik maak me slechts vrolijk en verklaar dat ik genoten heb als ik me heb doodgeërgerd. Dit zou bij zijn reputatie passen als het niet ook een pose was die Blokker van tijd tot tijd terloops aflegt. De satire is Blokkers manier geworden om om te gaan met onaangenaamheden, alsof hij twee keer per week tegen zijn zin bij een vriendje moet spelen en op de vraag van de lezers van zijn krant ‘heb je genoten?’ antwoordt met een stukje waarin hij niet liegt, slechts een geschikte vorm kiest voor zijn onder
| |
| |
druk gezette gevoelens. ‘Zodra ik inzake het genot eenmaal had leren liegen, ging het verder van een leien dakje’, wat zoveel wil zeggen als: toen ik mijn vorm gevonden had, hoefde ik niet meer zo ordinair te liegen, maar kon ik aan mijn gevoelens op een literaire en sociaal verantwoorde manier lucht geven. Het stukje onthult natuurlijk ook dat Blokker geen crack is in het genieten en liever zijn tong afbijt dan dat te laten blijken.
Blokker is niet alleen een van de weinige consequente satirici in Nederland, hij voldoet ook aan de klassieke voorwaarden ervan: op de achtergrond van zijn aanvallen op de F-side van de media, Van Agt, de sociologen, Kijk Haar enzovoort bevinden zich inderdaad een klein aantal ‘waarden’ waarvoor hij wil staan, al krijgen die bij hem nooit de gedaante van ‘idealen’ of ‘waarheden’. Een satiricus loopt niet met zijn persoonlijke overtuigingen te koop, die blijven op de achtergrond, die kan men in zijn werk lezen, ook al staan ze niet zwart op wit. Blokker is dan ook een heel andere columnist dan Renate Rubinstein bij wie het persoonlijke en publieke veel sterker verweven zijn. Blokker staat veel losser van zijn eigen persoonlijkheid dan Rubinstein, voor wie de persoonlijke verwerking van gebeurtenissen het belangrijkste is. Het gevolg is dat Blokkers columns weliswaar uiterst scherp en soms afdoende kunnen zijn, maar toch iets voorbijgaands en een nauwelijks zichtbare relativering bevatten, alsof er staat: morgen is er weer een dag, waarop wij ons wederom zullen moeten buigen over een aberratie van de menselijke geest.
Een satiricus kan zich maar heel weinig loyaliteiten veroorloven omdat hij zijn handen vrij moet kunnen houden om naar alle kanten te kunnen blijven uithalen. Blokker heeft zich wat dit betreft een grote vrijheid verworven, maar hij heeft één grote loyaliteit en dat is ‘links’. Wát
| |
| |
hij onder links verstaat heeft hij nooit (in tegenstelling tot Harry Mulisch of Renate Rubinstein) keurig achter elkaar opgeschreven, al bestaat er een column waarin hij in een taal-sociologische excursie laat zien dat links in de omgangstaal altijd iets negatiefs aanduidt, van linkshandigheid tot het Italiaanse woord ‘sinistra’. ‘Links’ is bij Blokker eenvoudig het positief van het negatief dat hij aanvalt: zijn heel algemene sympathie ligt bij voorbeeld bij de kleine omroepen, omdat keiharde cijfers leren dat alle kleine omroepen samen nog niet een derde uitmaken van de grote omroepen samen. Dat ‘positieve’ kan echter ook weer niet rekenen op zijn loyaliteit door dik en dun. Neem wat hij schrijft over linkse intellectuelen, degenen die denken dat hij elke dinsdag en zaterdag in de Volkskrant opschrijft wat zíj denken. ‘Een van de grootste problemen van linkse intellectuelen in Nederland is... dat ze in hun hart rechts zijn. Wat we hier politiek bewustzijn noemen is niets anders dan kwaad geweten - en zolang er nog geweten is, is er geen hoop meer.’
Door deze vage loyaliteit ten opzichte van links krijgt zijn satirische wantrouwen een minder schrille kant, het is niet opportunistisch en zeker niet iets dat in de lucht hangt, want als het er opaan komt beschouwt hij het als ‘de essentie van democratie’: dat is ‘niet het geloof, maar de twijfel, niet het vertrouwen, maar de argwaan’. Enige tekening in wat voor Blokker ‘links’ is ontstaat als blijkt dat die argwaan alle schepselen betreft en in het bijzonder degenen die in hem een mede-strijder zouden willen zien: ‘Wie het diepste wantrouwen verdienen zijn zij die nog wel deugen.’
Het woord ‘deugen’ komt wel vaker bij Blokker voor en is heel geschikt om inzicht te krijgen in zijn schipperskunst. Zodra hij het gebruikt heeft hij zich eigenlijk al versproken, op zo'n moment heeft zijn gedachteloze ik
| |
| |
ongemerkt het woord genomen: het vooroordeel van het hart dat argeloos zegt dat er mensen zijn die deugen of niet-deugen eist voor één moment zijn rechten op. Normaal is dat Blokker voortdurend bestrijdt dat er ‘good guys’ en ‘bad guys’ zouden zijn en dat hij betoogt dat alles veel gecompliceerder is dan men denkt. In Als de dag van gisteren, een van de twee boeken waarin hij zijn stukken over geschiedenis heeft gebundeld (het andere is Het eeuwige examen) verklaart hij op zijn manier een aantal vermeende Nederlandse ‘deugden’, zoals ‘openheid’: open zijn de Nederlanders in de geschiedenis bovenal omdat ‘we overal kaneel willen kunnen kopen’: ‘verdraagzaam’ zijn we onder meer omdat ‘we goed kunnen verdienen aan allerlei joden, muzelmannen etc.’; ‘flexibel’ zijn we ‘omdat je met rechtzinnigheid misschien wel in de hemel komt, maar er op aarde nog geen schoorsteen van kan laten roken’. Het ‘good-guy-bad-guy-principe’ bestaat voor de denkende Blokker niet, maar hij is zelf de eerste om te erkennen dat men niet elk moment van de dag even alert kan zijn, zodat er soms wel eens iemand lijkt te deugen - al moet men bij hem héél goed zoeken wil men echt een persoon vinden die de kwalificatie waardig is. De enige nog levende Nederlander die er zonder ironie het dichtst bij in de buurt lijkt te komen is een vroegere minister van defensie met een passende naam voor dit beroep.
In het stukje waarin Blokker zijn periodieke zwakheid bekent-dat hij in de kern ‘een zorgeloos, slordig en opgeruimd karakter’ heeft - en dat onder de titel ‘Wantrouwen’ in zijn eerste bundel Ben ik eigenlijk wel links genoeg? staat, is het onderwerp deugen of niet-deugen. Hij dacht altijd dat Ionesco iemand was die deugde, tot Ionesco iets wilde gaan ondernemen om de westerse cultuur te redden, waarmee hij in het vaarwater van bedenkelijke
| |
| |
ultra-rechtse organisatietjes belandde: ‘in mijn zorgeloosheid... had ik die man al bijna voorgoed ingedeeld in de rubriek van mensen die deugen, dat wil zeggen schrijvers die aan de heersende cultuur graag net zolang morrelen tot er iets afbrokkelt en die na gedane arbeid allerminst hun medeburgers alarmeren om de scheef gezakte gevel te stutten, doch zich integendeel tevreden laten opnemen in de encyclopedie van baanbrekers.’ ‘Deugen’ wil bij Blokker zeggen dat men een ‘pionier’ is, iemand die iets écht wil veranderen, zoals Ionesco dat deed met zijn eerste toneelstukken, en die na enige generaties niet gaat roepen dat de nieuwe pioniers met iets héél anders bezig zijn, met een ‘onverantwoorde’ omverwerping van de maatschappij. Waar Blokker het over heeft is de Wet van Ter Braak: die zag al jong dat wie als jongeman de beest uithangt onherroepelijk schijnt te moeten eindigen als een brave burgerman. Iemand die in Blokkers ogen deugt blijft zijn hele leven luchtig wantrouwig, ook ten opzichte van zichzelf. Dat hij er niet gerust op is dat dit menselijkerwijs mogelijk is blijkt uit zijn twijfel of Ter Braak en Marsman het zelf wel hadden kunnen volbrengen als ze waren blijven leven.
Blokkers verhouding tot de jaren zestig heeft alles te maken met het pionierssentiment dat reële maatschappelijke verschijnselen bestrijdt. Hij heeft die tijd letterlijk meegemaakt en refereert er altijd aan als hét voorbeeld van de teloorgang van het baanbrekerschap: ‘Leve de pioniers,’ schrijft hij ergens, ‘god zal je bewaren voor hun volgelingen.’ De jaren zestig bevestigen wat Blokker met de titel Mag het ook zwart? bedoelt: dat ‘de tijden onveranderbaar zwart zijn en we altijd eeuwen en eeuwen te laat geboren zijn geweest.’ De jaren zestig hadden wel het ‘voordeel’ dat ‘veel vernis van de samenleving werd weggekrabd.’ Maar daarop volgt onmiddellijk het nadeel:
| |
| |
‘dat we sindsdien weten wat er al die tijd onder heeft gezeten.’ Wat eronder heeft gezeten leerde de tijd: god heeft ons niet behoed voor de volgelingen; die hebben van de jaren zeventig in Blokkers ogen een periode van grote malaise gemaakt.
De pioniers van de jaren zestig waren nog doende met het veranderen van een reëel bestaande werkelijkheid, in de jaren zeventig kwamen de volgelingen op en hielden zich bezig met zaken die behoorden tot een irreële, dus niet bestaande werkelijkheid. In die jaren ligt het hoogtepunt van Blokkers satirische werkzaamheden, die hun apotheose hebben gekregen in zijn Brandende Kwestie-lezing ‘De verknoeide jaren’. Al die tijd schreef hij tegen de manifestaties van de Wet van Romein, beter bekend als de ‘wet van het onbedoelde of zelfs averechtse gevolg’, want na de pioniers was het woord ‘aan de schreeuwlelijken, de platpraters, doeidoei-roepers en de helemaal-te-gekke-jasjes-dragers’.
Blokkers verschijning als satiricus viel samen met het ontstaan van een kloof tussen werkelijkheid en illusie in de jaren zeventig; de satiricus had zijn geëigende werkterrein gevonden, het werd erdoor opgeroepen: ‘Satire’ schrijft hij in Het eeuwige examen ‘is tenslotte het literaire genre waarin de tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid zo scherp mogelijk wordt gehekeld, met de vrome bedoeling de werkelijkheid in de richting van het “ideaal” te veranderen.’ Over dat ‘ideaal’ (het positief van het zwarte negatief) laat Blokker zich nooit uit omdat het niet bestaat, maar er bestaat wel zoiets als een reëel bestaande werkelijkheid. Die moet het positief zijn van het negatief dat wordt gevormd door het ‘slapjanussenutopia’. Tegenover de narcistische idealen van de jaren zeventig stelt hij de ‘heel concrete lijst van maatschappijkritische verlangens’ en de sociale idealen van de jaren
| |
| |
zestig. Die lijst staat Blokker inmiddels niet meer voor ogen, maar hij is geen brave burgerman geworden. Die lijst is getransformeerd in een anarcho-liberale instelling van permanente kritiek en wantrouwen, zodat hij lapidair en terloops kan schrijven: ‘De bestaande machtsverhoudingen zijn er - daar kunnen we het wel over eens worden - om voortdurend ondergraven, ondermijnd en tot ontploffing gebracht te worden’ (in: Afscheid van televisieland).
Het is makkelijker om te zeggen waar Blokker tegen is dan waar hij vóór is: men hoeft daarvoor maar een lijst aan te leggen van zijn slachtoffers en thema's. Wie erachter probeert te komen waaruit het positief van al het negatieve dat hij aansnijdt bestaat, krijgt in eerste instantie een solide impressie: deze man ‘deugt’ op grond van alles waar hij tegen is. In tweede instantie herinnert men zich een citaat dat hij aanhaalt uit een boek van Maarten Maartens waarin over een satiricus die ten dode is opgeschreven wordt gezegd: ‘Hij behandelde de hele ronde wereld als zijn voetbal... en hij schopte hem.’ De satiricus in het boek heeft nog de kracht voor één antwoord: ‘Maar altijd naar het Doel, zei hij.’ Blokker heeft een uiterst vage voorstelling van dit Doel, misschien is het niet meer dan de herhaalde wens dat mensen hun hersens gebruiken. Men zou iets kunnen afleiden uit de schrijvers en de paar mensen waar hij zich gunstig over uitlaat: Multatuli, Nescio, Elsschot, Bordewijk, ‘Oerhollandse stenen voor literair brood - superieur, want zonder een spoor van schuldgevoel aangedragen door die paar werkelijk interessante schrijvers die maling hebben aan de kunstzinnige conventies van hun tijd.’
Maar vraagt men een franc-tireur naar de bestemming van de stenen die hij uit de weg haalt? Wat betekent het dat Blokker Edgar Allan Poe, Elias Canetti, John Way- | |
| |
ne(!) en Thorbecke ongeveer als enigen met vriendelijkheid en genoegen behandelt en verder uitsluitend minder bekende schrijvers van studies die feiten aandragen en die onbevooroordeeld analyseren? Het betekent dat hij behoort tot de Hollandse school van de Hogere Bekrompenen; wie daartoe behoort staat voor een minimum aan ‘idealen’, wil zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid blijven en verder geen aanstellerij. Het verbaast mij niets dat ook in Blokkers hoofd een passage uit het werk van Gerard Reve gegrift staat waarin hij beschrijft dat hij het liefst alleen eet, achter een jute gordijn en zijn bord op een oude krant. Deze passage is het symbool voor de Hollandse hogere eenvoud van geest.
Blokker is de meester van de reductie: grote politieke conflicten brengt hij terug tot ordinaire dorpsrellen, volwassen idealen krijgen bij hem de gedaante van overspannen jongensdromen. Hij heeft het zelden over ‘Nederland’, hij spreekt altijd van ‘Holland’ en het is alsof hij het daarmee tot zijn ware proporties terugbrengt. Met dat Holland heeft hij een haat/liefdeverhouding. Als hij schrijft over het land van Ot en Sien denkt hij aan twee dingen: aan de Hollandse nuchterheid en aan het lekenpastoraat Holland. Blokker voelt zich niet zo ontheven dat hij zou ontkennen dat hij iets heeft meegekregen van de domineestraditie, soms koketteert hij er zelfs mee. In feite heeft hij helemaal niets van een dominee, net zomin als een willekeurige Franse of Amerikaanse satiricus. Hij staat altijd aan de kant van de hersens, de Verlichting, de nuchterheid en de scepsis en is een hardnekkig bestrijder van de ‘Calvinistische illusie’ die men zowel aantreft bij het religieuze deel van Nederland als bij de ‘horden’ van Tros, Veronica c.s. waar hij het in zijn laatste bijdrage in Mag het ook zwart? over heeft: ‘dat de over ons gestelden over een onkreukbaarheid beschikken waarvan de
| |
| |
genade aan de gewone mensen niet of minder vanzelfsprekend is gegund.’
En de oud-minister met de veelzeggende naam die het dichtst in de buurt komt van iemand die ‘deugt’? Over hem schreef Blokker een zin die ook op hemzelf van toepassing kan zijn: ‘dat rekbare waaraan je afleest dat hij veel kan hebben, maar toch niet over zich laat lopen.’ Vredeling.
|
|