tieve evenwicht te vinden in het ditdatten, Supplementargot voor schipperen.
Er is geen essayist in dit waterrijke land die zo vaak de noodzaak van uniciteit, individualisering en persoonlijke vrijheid verkondigt, maar men moet goed zoeken om een essayist te vinden die vaker het woordje ‘wij’ gebruikt. ‘Arme wij’, aldus begint Op het eiland van nu, en inderdaad, wie zijn er meer te beklagen dan ‘wij’ die de hoop maar niet opgeven en steeds weer de nieuwe formules van K.L. Poll lezen in de ijle verwachting dat de geschiedenis een keer ongelijk krijgt en dat K.L. Poll eens met een snoekduik uit zijn bootje is gesprongen en met ferme slagen naar de Scylla van de hybris of de Charybdis van het narcisme - of andersom, of allebei - is gezwommen, daar aangekomen roepende: hier, dit vind ik nou vreselijk, en dat, dat vind ik schitterend!
Maar alles wat we zien is de zoveelste dienstreis van een burger, iemand die je bij zoveel consequente saaiheid en evenwichtigheid uniek gaat vinden. Wie met felle hybris op de klip van de Scylla aan het dansen en springen is, móét in zijn ooghoek wel dat slappe gedobber waarnemen en gefascineerd worden door zoveel evenwicht en zelfbeheersing van de kapitein. In het essay over Herman Gorter lijkt Poll met één been buiten boord te gaan en zich enkele pagina's te laven aan wat hij voelt, maar nee, dat werd veroorzaakt door mijn wens, de pater familias van mijn gedachten, want er staat al gauw: ‘naarmate ik meer van Gorter lees, komt er naast dat beeld van de stralende god een heel ander beeld te voorschijn, het negatief van de zuiverheid. Dat is het beeld van een dichter met een bijna absurde graad van zelfbehagen, het beeld van een antidemocratische en antiparlementaire politicus, van de Gorter die van jongsaf dacht in termen van rangorde - de hoogste en de grootste! -, die steevast overdreef als hij verslag uitbracht of zijn oordeel gaf.’ Daar was het weer, het