cracy, class, art and culture’ in de literatuur en in de literaire en culturele opvattingen. Aldus geeft hij een portret van een proces in de periode 1780-1950.
Wat Williams beschrijft is een proces. Het bleek hem namelijk dat de betekenis van de woorden ‘industry, democracy’ enz. in de loop van de tijd veranderde, én dat de betekenis per schrijver of essayist anders was. Op deze manier ving hij twee vliegen in één klap (ook begrijpelijk als je met honing werkt): de rol die bijvoorbeeld het begrip ‘cultuur’ bij de romantici speelde werd duidelijk, de betekenis die het voor de afzonderlijke schrijvers in hun werk had kwam naar boven. Zo behandelt Williams de romans van Dickens en George Eliot en noemt ze ‘industrial novels’; daarna het werk van William Morris, waarin ‘industry’ een heel andere betekenis heeft. Bij Dickens is het een speciaal verschijnsel dat drukt op de arbeiders, bij John Ruskin en William Morris gaat het om de terugkeer naar de ambachtelijkheid. Op dezelfde manier komen de esthetici van het einde van de negentiende eeuw, de Fabians, Lawrence, Orwell, de marxisten enz. aan de beurt. Hierdoor ontstaat een beeld van de ideeën die men had, de werking ervan en hoe ze zich verhielden ten opzichte van de harde feiten van het bestaan; ook, natuurlijk, de eventuele invloed die ze hadden op die harde feiten.
Dat Williams in zijn boek uitging van begrippen die wel en niet tot de literaire cultuur behoorden, zoals ‘industry’ en ‘class’ naast ‘art’ en ‘culture’, was op zich al van culturele betekenis. Op deze manier maakte Williams de literatuur tot een onderdeel van de cultuur van de werkelijkheid, een gedachte waarbij Oversteegen niet genoeg zal hebben aan één borreltje en Fens niet aan één schietge-