inderdaad het leven zelf.’ Toen hij zich naar zijn vrouw wendde, zag hij dat ze gestorven was.
En wat zegt Vollemans hiervan? Dit verhaal, zegt hij, beschrijft het produktieproces van het magische kunstwerk, dat de toeschouwer geheel in zijn ban heeft. Het kon alleen geschreven worden in de ‘hoogburgerlijke fase’ van een kapitalistische maatschappij waarin, zegt Vollemans nog steeds, ‘enerzijds de verbeeldingskracht (“dromerijen”) was overgeleverd aan de onidyllische wetten van de markt, en ze anderzijds voor wat haar antimaatschappelijke pretenties betreft naar het schimmenrijk van de autarkische kunst werd verwezen.’ In het verhaal, aldus Vollemans nog steeds, vervangt de kunst het leven: het portret is opgepot geluk voor de schilder, het is fictie en illusie, het is schijn, waaraan de voorkeur wordt gegeven boven de verwezenlijking van reël materieel geluk. Het is geluk als kapitaal. Het portret is een ding (zie Marx ‘verdinglijking’), waarvoor de schilder en de mensen die ernaar kijken, capituleren. Het verhaal toont het kapitalistisch mechanisme aan: de dingen heersen over de mensen, de produkten over de producenten. Poe's verhaal ‘laat het fetisjkarakter van de waar zien.’
Het lijdt geen twijfel dat alle kenners van Poe's werk van verbazing zullen zwijgen of onder de indruk zullen zijn van de originaliteit in deze uit het ongerijmde gerukte interpretatie. De psychologen die dit verhaal als een afgeronde case-history gebruikten moeten het inleveren en Marie Bonaparte, die een dik boek schreef met psychoanalytische verklaringen van Poe's verhalen, kijkt even vanuit haar verbanning onder de grond op uit haar graf. Dit is Reine Interpretation!