| |
| |
| |
VI
Van de vertwijfeling werd geen gebruik gemaakt om zich opnieuw te oriënteren op de literaire kritiek en de mogelijkheden die zij heeft als de literatuur gezien wordt als een vorm van kennis. De mogelijkheden werden niet benut en de literatuurwetenschap besloot de impasse te doorbreken door te grijpen naar een paardemiddel dat de twijfel in één klap zou doen omslaan in zekerheid: methodologie. H. Verdaasdonk samen met C.J. van Rees stortten zich op de kasten met boeken over literatuurtheorie, gingen daarna in de leer bij methodoloog A.D. de Groot, stuitten op de methoden van wetenschappelijk onderzoek en deelden na enige tijd triomfantelijk mee dat er veel te veel onzekerheid was in de literatuurwetenschap.
H. Verdaasdonk schreef in De Revisor een reeks van zes artikelen over Vormen van literatuurwetenschap waarin hij een pleidooi houdt voor de wetenschappelijke verifiëerbaarheid van uitspraken over literatuur. Het klinkt heel aanlokkelijk; wie zou er geen uitspraken over literatuur willen doen die zelfs wetenschappelijk gedacht houdbaar zijn? Het zou schitterend zijn als het mogelijk zou zijn definitief af te rekenen met de twijfel, het gissen, het tasten, het suggereren. Maar het is een kinderachtig verlangen. Verdaasdonk gebruikt boeken als De Groots
| |
| |
Methodologie, Wolfgang Stegmüllers Probleme und Resultate der Wissenschafttheorie und Analytischen Philosophie, Thomas Kuhn's The Structure of Scientific Revolutions en Karl Popper's The Logic of Scientific Discovery. Het is geen kunst om aan de hand van deze theorieën over het wetenschappelijk denken aan te tonen dat de literatuurwetenschap aan de eisen daarvan niet voldoet.
Verdaasdonk wil het begrip ‘betekenis van een tekst’ wetenschappelijk zin gaan geven, omdat de, zoals hij het noemt, ‘koerante of traditionele literatuurwetenschap’ dat nog niet is gelukt. Maar wie vraagt er om zoveel stringente wetenschap als de betekenis van een tekst afhankelijk is van zoveel ‘zwevende’ factoren? De betekenis van een tekst is de betekenis die een goede lezer in staat is er aan toe te kennen: weet hij iets van wetmatigheid in literaire werken, dan zal hij die herkennen; als hij inzicht heeft zal hij thema's ontdekken; leest hij zorgvuldig genoeg, dan zal hij de opbouw van een literair werk kunnen ontdekken; komt er veel liefde in een roman voor, dan zal hij zijn voordeel doen met zijn kennis van de geschiedenis van de liefde, enz. De betekenis van een tekst is afhankelijk van de lezer of kritikus. Is de kritikus een luiwammes, dan is de betekenis gering, voelt de kritikus zich betrokken bij wat hij doet, dan zal hij als een archeoloog met een groot aantal vondsten voor de dag komen. Er wordt in Verdaasdonks artikelen geschreven tegen de zgn. hermeneutici, zoals Dilthey, Heidegger, Habermas, Apel en Gadamer. Dit zijn vertegenwoordigers van de existentialistisch-fenomenologische richting in de filosofie, ruwweg genomen. Verdaasdonk schrijft dat deze hermeneutici (zij die verklaren) de dingen zo zien: ‘we vatten een verschijnsel, dat zintuiglijk waarneembaar
| |
| |
kan zijn (gedrag), een tekst of de verschijningsvorm van maatschappelijke instellingen, als een teken op waarachter een vorm van menselijk beleven (motieven, zeden, intenties, opvattingen, de geest van een tijdperk) schuilgaat. Dit beleven kunnen we alleen begrijpen (“Verstehen”) door onze persoonlijke levenservaring (in hermeneutisch jargon: “ons beleven van ons eigen leven”) in te zetten.’ Verdaasdonk zegt, tamelijk overbodig, dat deze benadering van de werkelijkheid hemelsbreed verschilt met die van de natuurwetenschap.
Verdaasdonk wijst de benadering van de hermeneutici af omdat zij niet voldoet aan wetenschappelijke eisen. Ik heb ook weinig op met een dergelijke benadering, maar om andere redenen: deze filosofie is altijd gepresenteerd als wetenschap; ze verhief de ‘persoonlijke levenservaring’ tot iets dat tastbaar zou kunnen zijn. Het ‘verstehen’ van een tekst betekende een soort klef ‘invoelen’. Het is de wetenschap van het on-gevoel, die essentialistische uitspraken over het ‘Zijn’ doet, in een taal waarbij men zich afvraagt of die wel tot het leven behoort. Maar dit neemt niet weg dat de hermeneutici ten dele gelijk hebben als zij zeggen dat het aanwenden van de persoonlijke levenservaring onontbeerlijk is voor het begrijpen van een roman of gedicht. Voor het begrijpen van een boek is die persoonlijke ervaring echter niet voldoende; daar is iemands levenservaring veel te beperkt voor. Wat een lezer aanwendt bij het lezen is de kennis en ervaring die hij op allerlei manieren heeft opgedaan: wat hij gelezen heeft, wat hij gestudeerd heeft, wat hij gezien en gehoord heeft. Een kritikus zal zich niet op die persoonlijke ervaring kunnen beroepen; het begrip van een roman of gedicht moet hij waarschijnlijk maken met
| |
| |
zo min mogelijk wilde uitspraken. Kritici als H.A. Gomperts, Lionel Trilling, Philip Rahv, Menno ter Braak of Irving Howe hadden niets van de hermeneutici nodig, hoewel hun essays of kritieken niet zoveel begrip voor romans of gedichten hadden kunnen tonen als zij niet voortdurend een beroep hadden gedaan op hun eigen ervaring, in de vorm van kennis van feiten en kennis als inzicht. Voor Verdaasdonk is dit echter allemaal te vaag. Een dergelijk soort kennis, die niet de pretentie heeft wetenschappelijk te zijn, maar die evenmin uit wilde sprongen bestaat, is niet wetenschappelijk te verifiëren volgens de methoden van De Groot of Hempel (‘Aspects of Scientific Explanation and Other Essays in the Philosophy of Science’).
De hermeneutici hanteren zulke merkwaardige begrippen voor gewone dingen dat het lijkt alsof wat zij bedoelen ook onzin is. Zo spreken ze van ‘menselijk beleven’ als ze het doen, laten en denken van mensen bedoelen. Dat achter het ‘menselijk beleven’ motieven, zeden, intenties enz. steken zou ik liever niet willen geloven, maar wel dat achter het doen, laten en denken van mensen motieven, zeden, intenties, opvattingen steken, en ook dat het zinvol is om daarnaar in literatuur te zoeken en er over te schrijven. Een kwestie van semantiek dus. Het woordgebruik van de hermeneutici staat voor een manier van denken die, ook als ze op de literatuur wordt losgelaten, tot obscurantistische theorieën en interpretaties leidt. Dat woordgebruik behoort tot een filosofisch systeem, dat als systeem op de literatuur toegepast onhandelbaar is, maar waar wel elementen in kunnen zitten die bruikbaar zijn. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de vele poëtica's en literaire theorieën waar de litera- | |
| |
tuurwetenschap gebruik van maakt; ze zijn vaak heel bruikbaar, maar zodra ze de openheid van literatuur gaan afsluiten met criteria als fiktionaliteit, gaan ze een rem op de belangstelling en het gevariëerde onderzoek vormen.
Voor Verdaasdonk zijn deze poëtica's alweer te onwetenschappelijk, al geeft hij toe dat ze bestaansrecht hebben voor de ‘common reader’. Hij vergeet er echter bij te vertellen wat een ‘common reader’ is. Als hij daarmee de lezer bedoelt die niet precies weet of de uitspraken die hij over literatuur doet wel tot op het bot wetenschappelijk zijn, maar die toch zijn best doet geen onzin te schrijven, dan noem ik mij graag ‘common’. Verdaasdonk is zo verkrampt door de eis van wetenschappelijkheid dat hij het voor de hand liggende over het hoofd ziet. Hij vraagt zich zelfs af of we ‘in de huidige literatuurwetenschap wel kunnen spreken van (waarneembare) feiten’. Een dergelijke vraag is op zich al iets opmerkelijks. Zo'n vraag komt niet op bij iemand die zich persoonlijk betrokken voelt bij literatuur, maar wel bij iemand die onder de indruk is gekomen van bepaalde wetenschapstheorieën, die voor andere gebieden waarschijnlijk heel nuttig zijn, maar die in de literatuur een potsierlijke indruk maken. Verdaasdonks ideaal is de natuurwetenschap en de methoden van denken die daarin gewoonte zijn, maar de literatuur en het denken over literatuur wordt door veel te veel verschillende invloeden bepaald, dan dat de natuurwetenschappelijke methoden daar vat op zouden kunnen krijgen.
Het wemelt in de literatuur van onwaarneembare feiten in natuurwetenschappelijke zin, omdat die ‘feiten’ voor het grootste deel in de hoofden van schrijvers, kritici en
| |
| |
lezers zitten. Wat in hun hoofd zit maken ze tot ‘feiten’: door overtuigende redeneringen, door ze waarschijnlijk te maken zodat ze door meer mensen te begrijpen zijn. In de literatuur gaat het om bedachte feiten, die de indruk van echte feiten kunnen maken als de lezer er door overtuigd wordt, omdat hij er parallellen in vindt met zijn eigen ‘wereld’. Hij maakt daarvoor gebruik van alle verschijnselen om hem heen en van de dingen die hij weet. Verdaasdonk heeft bezwaren tegen het boek van Heide Göttner, Logik der Interpretation, omdat daarin staat dat een roman relaties heeft met ‘die ganze Sphäre des gesellschaftlichen Lebens’, en dat die verband houdt met ‘alle möglichen kulturellen Begebenheiten’ als ‘Institutionen, Riten, Sitten, Moden’. Hij vindt dat te ongrijpbaar en merkt sarcastisch op dat er voor Göttner ‘geen feit lijkt te bestaan dat niet a priori relevant is voor de literatuurwetenschap.’ Dat is zo, en toch is wat Göttner schrijft heel zinvol, want juist door die relatie met alle mogelijke culturele invloeden ontstaat bij de lezer de sterke suggestie met ‘feiten’ te maken te hebben, hij is immers zelf een deel van ‘die ganze Sphäre des gesellschaftlichen Lebens.’
In het laatste, zesde, deel van zijn artikelenreeks schrijft Verdaasdonk: ‘Literatuuropvattingen lijken een chaotisch konglomeraat van esthetische en levensbeschouwelijke postulaten en spekulaties over de natuur van de taal en van de werkelijkheid.’ Voor deze zin zou hem een prijs uitgereikt moeten worden, want er werden waarschijnlijk nog nooit zoveel kwasie-wetenschappelijke woorden in drie regels gebruikt. Afgezien van deze barbarie is het natuurlijk prachtig dat er zoveel literatuuropvattingen zijn die uitgaan van veronderstellingen over de natuur en de werkelijkheid. Er
| |
| |
zijn zoveel literatuuropvattingen als er kritici zijn, wat dit betreft. Wie heeft er, als hij erom gevraagd wordt, geen gedachte over de werkelijkheid en de taal, en wie denkt er als het erop aankomt niet dat hij weet hoe het zit? Het wordt wat anders als zo'n opvatting over de werkelijkheid tot wetenschap wordt verheven en dan als dwingende toetssteen wordt gehanteerd in de literatuur. Zo'n opvatting kan wel gehanteerd worden als kritisch of polemisch middel, omdat de bedenker er natuurlijk argumenten voor heeft die hij niet uit zijn duim heeft gezogen.
Het belangrijkste bezwaar van Verdaasdonk tegen de verschillende in de loop der tijden ontstane poëtica's is dat ze volgens hem als ‘a priori waar en als normatief moeten worden opgevat.’ Hij noemt ze ‘niet onjuist of onzinnig.’ Voor iemand die zegt zich te willen houden aan de ‘spelregels van empirisch wetenschappelijk onderzoek’ is dit een bedenkelijk bezwaar. Die verschillende poëticale ideeën worden blijkbaar helemaal niet a priori als waar en als normatief opgevat, anders zouden er niet zoveel zijn. De verscheidenheid in de poëtikale ideeën voorkomt dat ze als normatief worden opgevat; de ene literatuurbeschouwer denkt het altijd beter te weten dan de ander.
Verdaasdonks bezwaren tegen de ‘koerante literatuurwetenschap’ schijnen voornamelijk hun oorzaak te hebben in het gebrek aan belangstelling van de literatuurwetenschap voor avant-garde literatuur. Daardoor is er voor hem geen instrumentarium om die literatuur mee te bestuderen. De literatuurwetenschap heeft theorieën die het bestaan van literatuur in de vorm van ‘montages’ eigenlijk uitsluiten, en dat is iets waar Verdaasdonks
| |
| |
speciale belangstelling naar uitgaat. Dit is zonder twijfel een te verdedigen bezwaar tegen de literatuurwetenschap, ook al maken de tot nu toe gepubliceerde literaire montages geen veelbelovende indruk. De literatuurwetenschap gaat er inderdaad te weinig vanuit dat elke tekst - romans, montages, essayistische romans, autobiografische romans, of gedichten - voor een groot deel zijn eigen poëtica oproept, omdat zij meestal elementen bevat die voor de literatuurwetenschap geheel nieuw zijn. Zelfs de literatuurwetenschap kan haar kennis door het lezen van literatuur uitbreiden.
|
|