Vondel
(1861)–Hippoliet van Peene– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Eerste tooneel.ANNA, staat bij het venster, de oogen op de straat gerigt, GRIET is bezig met opschikken, HANS KRANEN komt binnen den hoed op en een stok in de hand.
hans.
Welnu, kinderen, goed nieuws! goed nieuws! (Hij zet zijnen stok in eenen hoek der kamer.)
griet.
Mynheer Hans Kranen.
anna,
zonder hem te hooren.
Wat blijft die straat toch eenzaam.
hans.
Ulysses' verkoudheid is genezen en dezen avond zal hij spelen.
griet.
Mejuffer Anna, mijnheer uw oom is daar. | |
[pagina 10]
| |
anna.
Ha! Oom! zijt gij het...
hans.
Wel zeker... waar is vader?
anna.
In zijne schrijfkamer.
griet.
Ik zal hem verwittigen.
hans.
Neen, stoor hem in zijn schrijven niet en zorg maar voor den thee, oude Griet.
griet,
ter zijde.
Oude Griet! oude Griet! net als of hij nog jong ware. (binnen regts).
| |
Tweede tooneel.ANNA, HANS.
hans,
op het venster wijzende.
Hij komt dan nog niet, nichtje?
anna.
Wie, oom lief?
hans.
Wie? de schoone ruiter dien gij sedert vier dagen aan dat venster afwacht.
anna.
Daniël?
hans.
Heeft hij niet gezegd, als hij met 't gevolg van prins Frederik-Hendrik Amsteldam verlaten heeft: den derden dag van de toekomende maand zal ik terug zijn. - Wij zijn reeds aan den zevenden en uwe oogen staren nog altijd op de groote baan zijne terugkomst te gemoet.
anna,
het venster sluitende.
't Is waar. | |
[pagina 11]
| |
hans.
Komaan, geene moedeloosheid, Daniël is een regtzinnige jongeling, een getrouwig hart. Hij heeft u beloofd terug te komen en hij zal zijne belofte houden, is het niet heden het zal morgen zijn. Een of ander beletsel wederhoudt hem in den Haag.
anna.
Denkt gij het, oom?
hans.
Ik ben er zeker van; ware het anders meent gij dat ik hem den toegang tot dit huis zoû vergund hebben? Sedert de dood uwer moeder zaliger, ben ik het immers die op u, op de eer der familie waak; want uw vader heeft het veel te druk met zijne verzen en zijne tooneelstukken om het oog op de minnaars te houden. En wat uw broeder Joost betreft, zijne gewonelijke zorgloosheid en het vermaak waar hij zijn leven in overbrengt, beletten hem op u te denken, tenzij in de oogenblikken dat hij u noodig heeft om aan geld te geraken.
anna.
Daniel's vader is rijk, zegt men, en heeft eene hooge bediening.
hans.
Hij is eerste stalmeester van prins Frederik-Hendrik. Ten anderen uw vader, sedert hij zijnen kousenhandel heeft laten varen om zich geheel aan zijne geliefkoosde studiën over te geven, is ook niet van fortuinmiddelen ontbloot en kan eenen taamlijk schoonen bruidschat aan zijne dochter schenken.
anna.
Ik vrees eene andere hinderpaal. De heer stalmeester is een van de ergste Gommaristen, Contra-Remonstranten gelijk men zegt, en gij weet wat hevige strijd deze sekte tegen de Armenianen of liever Remonstranten voert.
hans.
Zwijg toch, heeft de liefde iets uitstaande met religie | |
[pagina 12]
| |
twisten? Als Daniël u opregt bemint, gelijk ik er de overtuiging van heb, wat geeft het hem dat Arminius in de war ligt met Gommarus.
anna.
Omtrent Daniël ben ik gerust, maar omtrent zijn vader is het zoo niet. Hij zal, vrees ik, niet vergeten hebben dat de Armenianen, na dat zij hunne leer in eene memorie, getiteld Remonstranciën, der staten van Holland hadden aangeboden, door hunne tegenpartij de Contra-Remonstranten in de sijnode van Dordrecht als ketters zijn veroordeeld.
hans.
Wat zegt dat? Uw vader is geen Armeniaan, hij is Mennonist, doopsgezinde gelijk ik, gelijk geheel de familie.
anna.
Ja maar, hij is niet te min de zaak der Remonstranten geheel toegedaan. Dus zal Daniël's vader in hem altijd een religievijand zien en gevolgentlijk weigeren familiebanden met ons aan te knoopen.
hans.
De tijden waarin ieder mensch een vijand zag in dengenen die van zijn geloof niet was, zijn voorbij en het juk van gewetensdwang door de Spanjaarden opgelegd en waaronder onze familie eertijds zoo bitterlijk heeft gezucht, zal hier op niemand meer drukken. Dikwijls heb ik u verhaald wat wreede vervolgingen uw vader's ouders, eenige jaren voór dat zij zich te Amsteldam zijn komen vestigen, hebben onderstaan, hoe zij op zekeren nacht, gedurende een vreeslijk wintertempeest uit Antwerpen gevlugt zijn en hun vaderland verlaten hebben om uit de handen te geraken van hen die wilden dat zij zich tot de roomsche leering bekeerden, en hoe gevolgentlijk al deze jammerlijke omstandigheden gemaakt hebben dat weinig nadien, den 17 november 1587, uw vader te Keulen op vreemden grond in plaats van te Antwerpen, zijne vaderstad, geboren is. God zal niet gedoogen dat die tijden ooit terug komen. Dus langs dien kant moogt gij volkomen | |
[pagina 13]
| |
gerust zijn, en wat het vermogen en het aanzien betreft, is Daniël de zoon van den stalmeester eens prinsen, Anna is de dochter van Vondel, van den eersten dichter der Nederlanden. | |
Derde tooneel.De vorigen, VONDEL, met een handschrift in de hand komt links op.
vondel.
Zwijg, eeuwige pocher! indien Van Aarssen of Paauw u hoorden, zij zouden zeggen dat ik geen vers regt op zijne pooten kan zetten. Poch op uw eigen zelf noch op uw' naasten niet
Of gij bereidt den schicht waarmêe de vijand schiet.
(Anna gaat wêer naar 't venster.)
Welnu, hebt gij nieuws van Buikels, kan hij dezen avond Ulysses spelen?
hans.
Volkomen hersteld, vriend, en zijne stem klinkt als kristaal wanneer hij zegt: (Declamerende.)
Het hof van Argos zal u morzelen tot gruis
Of gij zult hen tot stof verdelgen met hun huis.
vondel.
Dus zal mijn Palamedes, welken een samenloop van tegenslagen tot groot genoegen van al mijne wederstrevers reeds drie maanden van 't tooneel verwijderd houdt, heden worden opgevoerd.
hans.
En de schouwburg zal te klein zijn, want reeds zijn al de beste plaatsen door de voornaamste ingezetenen van Amsteldam voorop besproken. Iedereen wil het stuk zien, waarvan zooveel gewag gemaakt wordt sedert het door den druk verspreid is en de lezers onder den griekschen | |
[pagina 14]
| |
wapenrok van Palamedes het advokatenkleed van den onthoofden Olden-Barneveld herkennen.
vondel.
De gebeurtenissen heb ik zoodanig niet bewimpeld dat ze voor elkeen zouden verdoken blijven. Neen, onder den naam van Calchas heb ik de listen en lagen van ijverzuchtigen en heethoofden zooals Bogerman, Triglandius, willen paal stellen; ik heb den valschaard Van Aarssen in den slinkschen Ulijsses, den verrader Gerrit Van Zanten in den beulschen Thersites en den edelen graaf Willem Lodewijk van Nassau in den valschbeschuldigden Diomedes herschapen. Te slechter voor diegene die zich in de personaadjen van mijn treurspel zullen herkennen. Ik heb volgens geweten en innige overtuiging geschreven en mijn werk in de wereld gezonden niet gelijk de schuwe nachtuilen hun gekrijsch in den donker doen hooren, maar wel in den helderen dag, geteekend met mijn naam. Men mag ervan zeggen wat men wil, de slag is gegeven, ik zal wachten wat ervan komt.
anna.
O! vader! vader! hij is daar.
vondel.
Wie?
hans.
Kunt gij het niet raden? de jonge ruiter met zijn wit paard.
vondel.
Daniël Bicker!
anna.
Zie, zie, hij doet mij teeken.
vondel.
Nu, ga hem te gemoet en zeg hem van mijnentwege hartelijk welkom.
anna.
Ik loop, vader. (Af door 't verschiet.)
| |
[pagina 15]
| |
Vierde tooneel.De Vorigen, uitgezonderd Anna.
vondel.
De zoon van den stalmeester Bicker hier, op het oogenblik dat Palamedes gaat vertoond worden, dat is een goed voorteeken. Ik heb nog gevreesd dat de jongeling door den vader tegen den schrijver opgeruid, mij een vijand te meer zoude geworden zijn; zijne komst bewijst mij het tegendeel. Komaan, de Contra-Remonstranten worden toegevend en redelijk, wij zullen nog eindigen met eene volkomene verzoening. In die hope zullen wij deze versjes welke ik daar zoo even gedicht heb, ten vure doemen. Het is niet noodig stokken in 't wiel te steken als dit naar wensch voortrolt. (Hij scheurt eene bladzijde uit den kladderboek waarmede hij binnen gekomen is.
hans,
hem de bladzijde afnemende.
Een oogenblik, neef. (Lezende.) ‘Medaalje voor een Gommarist.’
Dappre vorsten van ons land,
Houdt den rekel kort aan band
Of hij bijt u in de hielen.
Wacht u van die trugge fielen,
Want zij knorren staag om meer
En verslinden hunnen heer.
Zonder grommen, zonder klagen
Kunnen zij een been niet knagen;
Elk die hapt om 't grootste deel,
D'een ziet boven d'ander scheel.
Drinken, plengen, zwelgen, brassen
Op sijnoden en in klassen
Met een wel gebakerd lijf
Dat is al hun tijdverdrijf.
Veel van zuiverheid te roemen,
Vrome luiden te verdoemen
Is bij hen het reedste werk.
Lijkt dat aan een kristenkerk?’
| |
[pagina 16]
| |
Voor den drommel! neef, dit zijn kleine krijgsgranaten welke ik in mijn papierarsenaal zal bewaren. | |
Vijfde tooneel.De Vorigen, ANNA, DANIEL.
anna.
Vader, oom, ik kondig u 't bezoek aan van den heer Daniël Bieker.
vondel.
Ha!
daniël,
groetende.
Mijnheer Kranen. - Heer Vondel, gelief mij te verschoonen indien ik aan mijn woord niet volkomen heb, gelijk ik het hadde gewenscht. Ik had beloofd binnen eene maand terug te zijn; doch mijn vader was eenigzins ontsteld en ik heb hem niet durven verlaten dan na de verzekering dat alle gevaar voorbij was.
vondel.
Gij hebt zeer wel gedaan, mijnheer Daniël; de liefde tot zijne ouders is de schoonste deugd van een jong mensch.
anna,
zacht tegen Hans.
Vindt gij niet, oom, dat hij er nog beter uitziet dan den voorleden keer.
hans.
Veel beter.
vondel.
Ik hoop dat gij eenigen tijd bij ons zult overbrengen.
daniël.
Ik heb voor drie dagen mijne kamer in de Hostelerij besproken.
anna.
Slechts voor drie dagen!
vondel.
Wij hopen u langer te Amsteldam te mogen houden. | |
[pagina 17]
| |
daniël.
Ik wacht tijdingen uit den Haag en als zij gunstig zijn dan...
anna.
Dan zult gij langer blijven?
daniël.
Als ik u daardoor kan behagen.
anna.
Zonder twijfel.
daniël.
En dat mijn bezoek mijnheer uw vader niet al te lastig valt.
vondel.
Toch niet, alleenlijk als ik werk zult gij het niet kwalijk nemen dat gij mijne schrijfkamer gesloten vindt. Gij zult u dan met het gezelschap mijner dochter moeten bevredigen, en ik ben zeker dat het u aangenamer zal zijn dan het mijne.
daniel.
Ha! mijnheer!
anna.
Vader heeft gelijk; het gezelschap eens dichters is in 't geheele niet aangenaam; zijne gedachten zijn altijd elders en hij antwoordt u de helft van den tijd wit als gij hem naar zwart vraagt.
hans.
In afwezigheid van mijn neef, heer Daniël, ben ik hier om hem te vertegenwoordigen en ik hoop dat nicht Anna niets op mijn gezelschap zal te zeggen vinden.
daniël.
Daaraan twijfel ik niet, mijnheer.
anna.
O! gij, gij zijt een oom gelijk er geene meer zijn, toegevend, beminnelijk, nooit aan 't knorren, tenzij als het op 't kapittel van mijn broeder Joost komt; maar dat is een blijk te meer van genegenheid. | |
[pagina 18]
| |
hans.
Hoort gij ze oom de mouw vagen, omdat hij een lieftallig gezicht zoù toonen aan hem dien ze in het hart draagt.
anna,
de oogen nederslaande.
Oom, ik wist niet dat ik u daarom de mouw moest vagen.
hans.
Nu, dat moet gij immers niet; gij weet wel wat ik u dezen morgen gezegd heb.
vondel.
Als gij het goed vindt gaan wij te samen thee nemen die reeds binnen moet opgediend zijn.
anna.
Oom heeft Griet bevelen gegeven.
vondel.
Dat is goed. Ondertusschen zal het stilletjes tijd worden om naar den schouwburg te gaan zien of er niets ontbreekt voor de vertooning van dezen avond. Gij weet, Daniël, dat gij veroordeeld zijt om de eerste voorstelling van mijnen Palamedes bij te wonen.
daniël.
In dat geval ben ik zeker eenen aangenamen avond over te brengen.
vondel.
Wie weet? de avond kan zeer onstuimig zijn.
hans.
Van handgeklap, ja.
daniël.
Zal ik de eer niet hebben mijnheer Joost de hand te mogen drukken?
vondel.
Mijn zoon? ja... neen... ik weet het niet. Is hij te huis, Anna?
anna.
Neen, vader, hij is reeds vroeg uitgegaan. (Ter zijde.) Indien hij wist dat hij sedert gisteren nog niet te huis is gekomen.
| |
[pagina 19]
| |
vondel.
Ik hoop hem bij het middagmaal tegenwoordig te zien.
hans,
ter zijde.
Als hij zich verwaardigt zijne vermaakgezellen te verlaten.
vondel.
Mijnheer Daniël, 't is de gewoonte hier zonder plegtplegingen te handelen, wij gaan vooruit om u den weg te toonen. Kom, oom. (Zij gaan regts binnen.)
daniël,
met Anna volgende.
Liefste Anna, ik bemin u uit gansch mijn hart.
anna.
Daniël, ik geloof u. | |
Zesde tooneel.JOOST, alleen, door 't verschiet binnenkomende.
Oef! daar val ik weêr van den hemel des vermaaks in de hel der huisvoogdij... ik ben onder het vaderlijke dak. 't Is gelijk, de nacht is verrukkelijk geweest en om hem te sluiten een lekker ontbijt bij onzen goeden vriend Flemp, wiens oom, een suikeroom, gisteren overleden is; iets waaraan hij zeer wel heeft gedaan, want vriend Flemp's kas was tot op den bodem leeg, even als de mijne. Dezen nacht heb ik mijnen laatsten gulden verspeeld; als ik zeg mijnen gulden, dat is juist zoo niet, want ik heb reeds verschrikkelijk veel uit anderman's kas geput; en toch moet ik van avond geld hebben. Het is Adelina's naamfeest en ik heb haar een geschenk beloofd, dat al hare andere moet overtreffen. Adelina is de vrouw naar de mode, de glinsterende star rond dewelke zich de Amsteldamsche jeugd zamentrekt, en als ik mij achteruit laat zetten, als ik niet den eersten gunsteling blijf, dan is mijne faam verloren. O! kost wat kost moet ik die redden. Maar hoe aan geld geraakt? Ik heb geen suikeroom, die mij 't vermaak zal doen heden | |
[pagina 20]
| |
te sterven. Nu, ik ga eene uiterste pooging bij mijne zuster wagen; zij heeft mij reeds zoo dikwils uit de verlegenheid geholpen, dezen keer zal zij er mij niet laten inzitten. | |
Zevende tooneel.De Vorige, GRIET.
griet.
Ha! zijt gij daar, mijnheer Joost? Uw vader heeft al verscheidene malen naar u gevraagd.
joost.
't Is wel. Waar is Anna?
griet.
Zij is binnen aan de theetafel met uw oom Hans en met den jongen heer uit den Haag, gij weet wel...
joost.
Daniël... (ter zijde.) Vervloekte tegenslag!
griet.
Hij is zoo even toegekomen en zal eenige dagen te Amsteldam overbrengen. Hij wenscht u te zien.
joost.
Dat hij naar den drommel loope! zeg maar dat ik niet te huis ben, ik heb er geen uitstaans mede. Ten anderen, ik moet spoedig weêr vertrekken.
griet.
Maar gij zet eerst den voet in huis sedert gisteren middag.
joost.
Sedert gisteren middag?
griet.
Gij hebt nogmaals den nacht elders overgebragt.
joost.
Hoe weet gij dit?
griet.
Ik heb geheel den nacht naar u zitten wachten. | |
[pagina 21]
| |
joost.
Gij?
griet.
Ik, ja, om u in te laten, opdat gij door het kloppen op de deur uw vader niet zoudet gewekt hebben. De arme man! indien hij wist dat zijne oude dienstmeid hem helpt bedriegen... maer het is om hem 't verdriet te sparen, welk uwe ongeregeldheden hem zouden veroorzaken.
joost.
Beste Griet! maar ik wil niet dat dit nog voorvalle... ik wil niet dat gij 's nachts naar mij wachtet.
griet.
Gij belooft mij dus 's avonds vroeg naar huis te komen?
joost.
Neen, maar ik zal telkens tot 's morgens wachten.
griet.
Ha! mijnheer Joost! mijnheer Joost! maak geen misbruik van de goedheid uws vaders. Bedenk dat gij eenen naam draagt die door geheel het land geacht en geroemd wordt en dat gij denzelven niet moogt onteeren.
joost,
streng.
Griet!
griet.
O! ik heb 't regt aldus te spreken. Het is reeds vijf-en-dertig jaar dat ik uw vader dienstbaar ben. Ik heb hem nog kind zijnde op den arm gedragen, hem groot gekweekt, hem zien trouwen en ben steeds bij hem gebleven, min als eene dienstmeid dan als eene getrouwige, eene goede vriendin. U op uwe beurt heb ik ook op den arm gedragen en groot gekweekt, wees dus niet gestoord als ik voor uw welzijn bezorgd ben. Ik ben maar eene eenvoudige vrouw, maar mijne jaren hebben mij eenig gezond oordeel gegeven, en uit een gezond oordeel spruit somtijds een goede raad. Geloof mij, mijnheer Joost, de baan welke gij bewandelt is niet vrij van gevaren. Gij verkeert met vrienden die niets denken dan op 't vermaak en vergeten dat elk mensch op | |
[pagina 22]
| |
deze wereld moet werken, de eene meer, de andere min, om de twee eindjes van 't leven aan een te knoopen. 't Is zeer gemakkelijk niets te doen als de geldkas vol is; ongelukkiglijk kijken de jongelingen nooit naar den bodem, en op eenen goeden morgen staan zij deerlijk te zien als 't geld verdwenen is en zij geen middel bij de hand hebben, hetzij door arbeid, het zij door eenen staat, om er ander te bekomen. Dan maakt men schulden, welke men voorop zeker is niet te kunnen betalen, om het even men maakt ze toch; men bedriegt dus gewetenswille, en als men eens aan 't bedriegen is, God weet waar men ophoudt.
joost.
Wat durft gij veronderstellen?
griet.
O! niets... verre van mij te denken dat gij u iets te verwijten hebt. Het is alleenlijk voor uw welzijn dat ik zulks zeg, voor uwen braven vader en uwe beminnelijke zuster die van verdriet zouden sterven, en ik ook, indien 't ongeluk wilde dat gij eenen slechten weg insloegt.
joost.
Genoeg! ik vergeef u uwe woorden om dat zij uit een goed hart komen, maar ontsla er mij den naasten keer van en doe mij 't genoegen in 't vervolg u wat min met mij te bekommeren, gij zult mij verpligten. (Hij gaat naar 't verschiet.)
griet.
't Is wel, mijnheer Joost! 't is wel. (Ter zijde, een traan droog ende.) Ongelukkige jongeling! ...
joost.
Griet!
griet.
Mijnheer Joost!
joost.
Ik moet volstrekt mijne zuster spreken, ga haar halen.
griet.
Haar gaan halen? | |
[pagina 23]
| |
joost.
Ja, maar zonder te zeggen dat ik het ben die om haar zend.
griet.
Wie zal ik aankondigen?
joost.
Dat is mij onverschillig.
griet.
Maar...
joost,
ongeduldig.
Ga, vervloekt! en doe wat ik u zeg.
griet.
Ja, mijnheer. - Daar is juist mejuffer.
joost.
't Is wel, laat ons alleen. (Griet vertrekt.)
| |
Achtste tooneel.JOOST, ANNA.
anna.
Welnu, Joost, gij zijt daar en gij komt niet binnen.
joost.
Ik heb geenen tijd, Anna.
anna.
Maar dit is onbeleefd. Griet heeft u toch wel gezegd dat Daniël gekomen was.
joost.
Ja dat heeft ze mij gezegd, maar er zijn zaken die mij nader gaan dan de komst van mijnheer Daniël.
anna.
Welke zaken?
joost.
Ik moet volstrekt honderd gulden hebben.
anna.
Honderd gulden! en waar denkt gij die te halen? | |
[pagina 24]
| |
joost.
Bij u.
anna.
Bij mij! lieve God! maar ik heb u reeds alles gegeven wat ik bezat, op voorwaarde van uwe laatste schulden daarmede af te doen en op uwe stellige belofte van geene nieuwe meer te maken.
joost.
Ik heb mijne belofte gehouden.
anna.
En gij komt mij op nieuw geld vragen.
joost.
Ja.
anna.
En waarom?
joost.
Omdat ik het noodig heb.
anna.
Het spijt mij, maar ik kan u geen geld geven, omdat ik er geen meer heb.
joost.
Welnu, als gij geen geld meer hebt, gij hebt juweelen, onder andere het halssnoer van moeder.
anna.
Het halssnoer van moeder!
joost.
Ik ken iemand die er u drie honderd gulden zal op leenen, en daar ik er maar honderd noodig heb...
anna.
Ha! schaam u; zulk een voorstel kan van geen eerlijk man komen.
joost.
Wat durft gij zeggen?
anna.
Dat gij van alle eergevoel moet ontbloot zijn om niet te blozen bij de enkele gedachte van uit de handen eens | |
[pagina 25]
| |
woekeraars geld te ontvangen in ruiling van iets dat ons zoo duurbaar is.
joost.
Duurbaar, ja voor u die het in uw bezit hebt.
anna.
Het halssnoer is mij door moeder op haar sterfbed geschonken als een bruidstuk, gij hebt er geen regt op.
joost.
Moeder had 't regt niet dingen van dien aard aan eene dochter te schenken als zij wist dat zij nog een zoon had.
anna.
Eerbiedig de nagedachtenis uwer moeder en beschuldig haar niet.
joost.
Kort en goed, als gij mij geen geld kunt leenen, vraag er voor mij aan vader.
anna.
Aan vader geld voor u vragen om het te gaan verbrassen gelijk gij reeds al mijne spaarpenningen verbrast hebt... neen, neen, reken daar niet op.
joost.
Ik moet nogthans geld hebben.
anna.
Ik herhaal het u, ik heb niets meer. Overigens gij weet het wel, gij hebt alles gehad, 't geld welk ik bestemde voor mijnen opschik, tot zelfs dat welk ik gespaard had om vader een geschenk op zijnen naamdag te koopen. Gij zijt mij van gulden tot gulden komen afleenen, altijd belovende mij 't geleende terug te geven tot dat er mij eindelijk niets meer overgebleven is, nog zelfs geene aalmoes voor eenen bedelaar. Gij hebt mij van alles beroofd, en nu wilt gij dat ik uwe medepligtige worde om vader van alles te helpen berooven. Neen, neen, zoo iets zal nimmer gebeuren.
joost.
't Is wel, ik zal zelf geld aan vader vragen! | |
[pagina 26]
| |
anna.
Daar zijt gij meester van.
joost.
Zeker ben ik daar meester van. Ook weet ik niet waarom ik hier onder de voogdij blijf staan van een oom, van eene zuster, tot zelfs van eene dienstmeid die zich ook al veroorlooft mijne daden te gispen. Men wil mij beletten naar mynen zin te leven, maar daarin zal men niet slagen, ik voorzeg het u. Van heden af ontsla ik u allen, den eenen gelijk den anderen, van uwe al te groote bezorgdheid omtrent mij. Ik wil mij hier aan den leidband even als een kind niet meer laten vasthouden. Ik zal vader vragen wat ik noodig heb, en indien hij mij dit weigert, welnu, dan zullen wij zien.
anna.
Wat zult gij doen?
joost.
Ik zal mijn regt doen gelden; ik ben meerderjarig, ik zal het deel mijner moeder, het deel dat mij toekomt, eischen.
anna.
Wat zegt gij? Heb ik 't wel gehoord? Gij zult vader voor de regters doen verschijnen, hem zijn huis, zijne meubelen, alles wat hem toebehoort doen verkoopen om een deel van het geld, dat hij met moeder zaliger gewonnen heeft, het uwe te maken en te gaan doorbrengen. Gij zult hier de verdeeldheid, de stoornis, misschien de armoede brengen, waar gij de liefde, de toegedaanheid, het welzijn hebt genoten. Gij moet het deel uwer moeder hebben om het in de wulpschheid te gaan verteeren... Ha! ik weet wel dat gij een doorbrenger zijt, ik kon niet denken dat gij een slechte zoon waart.
joost,
naar haar vliegend.
Anna! - God! mijn vader! | |
[pagina 27]
| |
Negende tooneel.De Vorigen, VONDEL.
vondel.
Nu, wat verrigt gij hier alle twee? ik hoor u tot in de eetkamer alsof gij aan 't kijven waart.
anna.
Joost is kwaad omdat ik hem geen geld kan leenen.
vondel.
Hoe, Joost, gij leent geld af?
joost.
Ik had Anna gevraagd om mij eenig geld te voorschieten tot dat ik mijn speelgeld van de toekomende maand ontvang.
vondel.
Uw speelgeld van de loopende maand is dan reeds verteerd? maar, jongen, wij zijn slechts aan 't begin.
joost.
't Is waar, vader, maar ik ben in de noodzakelijkheid geweest eenige onvoorziene onkosten te doen voor die handelsbediening, gij weet wel, welke gij voor mij bestemt.
anna,
ter zijde.
Hoe durft hij liegen.
vondel.
En hoe veel moet gij hebben?
joost.
Ik denk dat... honderd gulden...
vondel.
Honderd gulden! maar 't is de helft van 't geen gij op éen jaar kunt winnen als gij in bediening zijt.
joost.
Welnu, vader, voorschiet mij heden die helft en ik beloof u het geld terug te geven zoodra ik het ontvang... of nog beter, gij kunt het zelf ontvangen. | |
[pagina 28]
| |
anna,
ter zijde.
De nietdeuger weet voorop dat hij het nooit zal te goed hebben.
vondel.
Welnu, kom in mijne schrijfkamer, ik zal u de honderd gulden leenen.
joost.
Heb dank, vader, heb dank. Ziet gij wel, zusje lief, dat vader veel inschikkelijker is dan gij.
anna,
zacht.
Zoo is 't, ruïneer maar den braven man, gij zijt op den goeden weg.
joost,
haar bij den arm grijpende.
Kleine prij!
anna,
een gil smoorende.
Ach!
vondel,
die bij de deur was keert zich om.
Wat is er?
joost.
Niets, niets, 't is Anna die lacht. (Alle twee af, links.
| |
Tiende tooneel.ANNA, alleen.
De ellendige! hij heeft mij den arm tot bloedens toe genepen. Maar dat hij niet denke dat zijne mishandelingen mij zullen doen zwijgen. Slechts vandaag heb ik hem geheel leeren kennen; zijn bedorven hart heeft zich verraden en zijne snoode plannen ontdekt. Maar ik zal hem bij vader ontmaskeren eer het te laat is, eer hij ons allen in zijnen val medesleept. | |
[pagina 29]
| |
Elfde tooneel.De Vorige, GRIET.
griet.
Ach! mejuffer Anna! ik weet niet wat er gebeurt. Een geregtsdienaar, vergezeld van twee andere, bieden zich uit naam van den Pensionaris Adriaan Paauw aan en vragen naar den heer Vondel.
anna.
Naar mijn broeder?
griet.
Neen, naar uw vader.
anna.
Naar mijn vader!
griet.
Men spreekt van verbod, van ophaling.
anna.
God! wat gevaar bedreigt er mijn vader... ik wil het aanstonds weten en ik vlieg... | |
Twaalfde tooneel.De Vorigen, HOOFT.
hooft.
Blijf, mejuffer. Waar is uw vader?
anna.
Ach! mijnheer de Drossaart, zeg mij, wat is er? is mijn vader bedreigd?
hooft.
Bedreigd, neen, maar men haalt zijn werk bij de boekhandelaars op, men verbiedt zijnen Palamedes. | |
[pagina 30]
| |
Dertiende tooneel.De Vorigen, VONDEL, HANS, DANIEL, JOOST.
vondel.
Wat zegt gij, mijnen Palamedes verbieden!
hans en daniël.
Is het mogelijk!
hooft.
Daar zoo even is het bevel van den Pensionaris uitgegaan. Reeds heeft men de plakkaarten van de poort des schouwburgs gerukt en de Fiskaal met twee mannen van de wet zijn daar om de afdruksels in beslag te nemen welke gij nog in uw bezit hebt.
vondel.
Dat zij komen; zij zullen in die kamer niet gaan of ze zullen mij onder de voeten moeten trappen. Mij mijnen arbeid ontrukken, de vrucht van mijne nachten en dagen, van mijn zwoegen en zweeten! Mijn Palamedes waarop ik gerekend had om mijnen roem als dichter te staven! O! neen, neen, dat is niet waar, mijnheer Hooft, zij hebben hem niet verboden, zij zouden niet durven.
hooft.
Het is evenwel zoo.
vondel.
Ik zeg u dat zij niet zouden durven, zij weten wel dat ik hen allen onder mijne pen zoû verbrijzelen. Het is een valsch alarm door mijne vijanden uitgestrooid om het volk uit den schouwburg te houden, om den bijval welken mijn stuk te wachten staat te verminderen. Maar verbieden... o neen, duizend maal neen! Gij zijt allen te ligt verontrust; een valsch gerucht heeft u verschrikt, maar ik, ik geloof er niets van. (De Fiskaal met de twee geregtsdienaren komen binnen.)
hooft.
Welnu, zie. | |
[pagina 31]
| |
vondel.
Ach! | |
Veertiende tooneel.De Vorigen, DE FISKAAL, twee geregtsdienaren.
de fiskaal,
tegen zijne twee mannen op de schrijfkamer wijzende.
In name der wet, gaat.
vondel,
zich voor de deur plaats ende.
Ellendigen! gij zult daar niet binnen gaan.
anna.
Vader!
hans.
Neef!
hooft en daniël.
Mijnheer!
vondel.
Met wat regt komen zij mijne woning schenden, mijnen eigendom rooven? Het zijn dieven! en ik heb het regt den eenen na den anderen te dooden. (Hij grijpt eenen stoel waarmede hij dreigt te slaan.)
anna,
gillende.
Ach!! (Allen omringen Vondel en weêrhouden hem.)
de fiskaal,
tegen de twee mannen.
Welaan, daar binnen en legt hand op al de afdruksels van Palamedes welke gij vindt. (De mannen gaan binnen.)
vondel,
krachteloos nederzinkende.
Ach! zij hebben mij vermoord! Mijn stuk! mijn stuk! God! God! wat ongeluk!
joost,
langs den anderen kant van 't tooneel.
Ik heb de honderd gulden, spoedig naar 't vermaak. (Hij vertrekt.)
(Tafereel.)
de gordijn valt.
|
|