Album Willem Pée
(1973)–Willem Pée– Auteursrechtelijk beschermdDe jubilaris aangeboden bij zijn zeventigste verjaardag
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||
Assimilatie en Sandhi in het Nederlands
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik kan al dadelijk zeggen dat ik het met een aantal stellingen van Paardekooper eens kan zijn. Met hem neem ik aan, dat de term ‘sandhi’ niet zo dadelijk aan de kant moest worden gedaan. Er is daarvoor al een eenvoudige reden: de betekenisvelden van assimilatie en sandhi dekken elkaar niet en er zijn sandhiverschijnselen die met ‘assimilatie’ niets te maken hebben. Paardekooper vermeldde (1960: 309) gevallen die we liëring, dus ‘sandhi’ kunnen noemen, zoals: heb-je-n'-em gezien, maar J. Leenen (1958: 43) had dergelijke gevallen van liëring al voor hem opgemerkt en ‘sandhi’ genoemdGa naar eind3. En terecht rekenen Cohen c.s. (1959: 47) de ‘juncture’-verschijnselen tot de sandhi, zodat voor deze auteurs ‘sandhi’ meer dekt dan alleen zinssandhi, de enige sandhi-soort die Paardekooper (1960: 314) wil aanvaarden. Ze noemen t.a.p. ‘de veranderingen die plaatsvinden bij het samentreffen van woorden in de zin of woorddelen in een samenstelling’ sandhi en ze deden dat ook nog in de tweede druk (1961: 51-52). Van den Berg maakt een onderscheid tussen ‘inwendige assimilatie’ en ‘uitwendige’ of ‘sandhi’; aan de laatste term geeft hij dus alleen de betekenis van zinssandhi (Van den Berg 1958: 73, 1972: 51). Ik kom daar straks nog op terug. Verder ben ik het er met Paardekooper ook over eens dat ‘klankverandering’ een begrip is dat allerlei problemen met zich meebrengt (1962: 304). Ik neem ook aan dat Blancquaerts definitie van de assimilatie niet gelukkig was en die van Zwaardemaker-Eijkman (1928: 222) evenmin, dat Blancquaert - en andere ‘oude fonetici’ - uitgingen van een fonologische basis, ook al gebeurde dat impliciet en niet expliciet, en vooral dat niet alle klankveranderingen door assimilatie kunnen worden verklaard. En er zijn nog punten waarover ik het met Paardekooper eens kan zijn. Maar ik volg hem niet wanneer hij zegt, dat de term assimilatie onbruikbaar is; wel geef ik toe dat die fonologisch-fonetisch moet worden gedefinieerd (Vgl. P. 1960: 305: ‘hoogstens fonologisch-fonetisch’). Paardekooper konstateert dat Zwaardemaker-Eijkman, Blancquaert e.a. het hebben over ‘klankverandering’, ‘wijziging’ e.d. (P. 1960: 304-305), maar dat acht hij onaanvaardbaar: een klank (d.w.z. als geluid) is wat hij is en verandert niet, iets wat wel niemand zal tegenspreken. Doet men een beroep op diachrone beschouwingen, dan zijn die waardeloos voor een synchrone redenering, en de fonologie kan al evenmin licht brengen. Want van ‘klankverandering’ is er bij de woordnoch zinsassimilatie sprake en ‘verschil tussen foneem en klank is er bij de woordassimilatie niet; wel bij de zinsassimilatie’. Bovendien vindt Paardekooper ook dat Zwaardemaker - Eijkman, Blancquaert e.a. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘misleid’ waren door de spelling. Mocht het begrip assimilatie reden van bestaan hebben, dan ‘hoort (het) hoogstens thuis binnen het begrip kombinatorische variatie’ (1960: 304 en 314). Paardekooper demonstreert zijn stelling (304-305) aan de hand van een geval als opset. ‘Heeft [ɔpsɛt], zo vraagt hij, als foneeminventaris, misschien /ɔpzɛt/ en schuilt er onder (curs. van mij) de s-klank misschien een z-foneem?’. En hij ziet daarvoor geen enkele reden. ‘Daarentegen schuilt er onder de s-klank van [ɪksɛt] wel degelijk een z-foneem. Terwijl [ɔpsɛt] nooit een andere klankvorm kent, verschijnt het tweede element van [ɪksɛt] soms wel onder een andere klankvorm: (jɛizɛt, zɛtɪk] enz. En het is heel duidelijk dat die twee vormen niet gelijkwaardig zijn: [zɛt] kan in veel meer omgevingen voorkomen als [sɛt].’ De moeilijkheden i.v.m. de formuleringen van de ‘oude fonetici’ vloeien voort uit het feit dat ze de term klank in dubbelzinnige betekenis hebben gebruikt: ‘earlier students could say “sound” and mean both the objective articulatory and acoustic phenomenon on the one hand, and the structural unit on the other. Jakob Grimm was in some ways a phonologist (in the sense of the Cercle Linguistique de Prague) precisely because he was not a phonetician (Twadell 1935; 1967: 55). Dat iemand als Blancquaert te veel een foneticus en te weinig een fonoloog was mag waar zijn, dat hij door diachrone beschouwing was beïnvloed evenzeer, maar dat hij zich door de spelling liet (mis)leiden is een bewering die ik niet bewezen acht. Blancquaert had assimilatie als volgt gedefinieerd: “Assimilatie is een wijziging van opeenvolgende spraakklanken als gevolg van een vermindering of totale opheffing van de verschillen die zij vertonen ten opzichte van de stem, de spanning en de articulatie” (1934: 155, 1942: 156). Hij sprak dus van vermindering of totale opheffing van de verschillen en ik kan dat niet anders interpreteren dan dat Blancquaert dacht aan type-klanken met hun wezenlijke kenmerken, al heeft hij dat niet expliciet in zijn definitie opgenomen. Om te vinden dat in opset, net als in b.v. inzet, ik zet, zet ik e.d., de sisklank beantwoordt aan één enkel “onderliggend” foneem, nl. /z/ had hij de spelling niet nodig en volstond zijn “inwendige kennis” van zijn moedertaal. Om die ontdekking te doen kon hij evengoed de spelling missen als Paardekooper om onder de gerealiseerde vorm [kʌᶮə] de twee onderliggende fonemen /n/ en /j/ te herkennen (P. 1962: 310). Ook de eenheid kun komt niet in andere omgevingen (= environments) voor. Als man van de oude school werkte Blancquaert met een onderliggend hypothetisch systeem, al berustte dat systeem misschien wel grotendeels op de resultaten van de diachronie. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar zijn “model” had het voordeel zo'n onderliggend systeem niet a priori te verwerpen. Blancquaert volgde een IP-methode (= item-process); die van Paardekooper was van het IA-type (= item-arrangement).Ga naar eind4 De fonologie van Paardekooper was taxonomisch en de relaties die hij tussen waarneembare en strukturele eenheden wél wou leggen waren in de eerste plaats één-op-één-relaties (one-to-one), zodat het moeilijk anders kon of hij moest in opset een foneem /s/ vinden en het foneem /z/ verwerpen. Paardekooper bleef aldus steken bij de “diskrepantie” tussen foneem en fonetische realisatie’. Hij had een stap verder moeten zetten en niet a priori stellen, dat het niet mogelijk is de fonologisch-fonetische laag van een taal te beschrijven door middel van een aantal vaste kriteria (vgl. P. 1962: 308). Dat Paardekooper nochtans zeer goed heeft aangevoeld waar de knelpunten zitten, moge vooral daaruit blijken dat hij (t.a. p. 306) assimilatie als grammatikaal-fonisch feit (hij zegt ‘fonischgrammatikaal’) zeer goed denkbaar acht. Hij verwijst daarbij naar R. Jakobson (1949) en voor zover ik zie is Paardekooper bij ons wel de eerste geweest die dit grondbeginsel van de moderne fonologie heeft erkend. Intussen heeft het begrip assimilatie een andere inhoud gekregen, en nog wel in de zin van een proces, een verandering: een aanpassing van de distinctive features van het ene segment aan die van een ander segment. En we kunnen wél vooruit indien we aannemen dat ‘assimilation is a process in which two segments are made to agree in the value assigned to one or more features, whereas dissimilation is a process in which two segments are made to disagree in the value assigned to one or more features’ (N. Chomsky-M. Halle 1968: 350): m.a.w. aanpassing van één of meer kenmerken van het ene segment aan één of meer kenmerken van een ander segment. Het is trouwens al van vroeger, dat men sprak van ‘adaptive changes’ en van een ‘consonant harmony’ eerder dan van ‘assimilative change’, maar ‘Practically, the result is the same’ (Heffner 1960: 188 vlgg. en 190). Men zie ook Martinet (1955: 189), die spreekt van ‘l'extension d'un trait phonique à un segment voisin’. Dat een dergelijke adaptatie kan gebeuren in de zin van assimilatie indien men op één feature let, en van dissimilatie indien weer op een ander, hoeft helemaal niet te bevreemden. En ook een geval als was tié maar kapot, door Paardekooper aangevoerd (1962: 308): d van die geassimileerd tot t met betrekkng tot de stem en gedissimileerd met betrekking tot de spanning (‘D en s zijn allebei lenis, de t is fortis’), is helemaal niet vreemd. De behandeling van een vergelijkbaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||
geval kan men vinden bij R. Harms (1968: 29). Men hoeft hiervoor de ironische benaming ‘assimodissimilatie’ niet te bedenken. Ik wil niet beweren dat de oude school het allemaal zo heeft gezien, maar ze stond er dichter bij dan de school van de lineaire fonologie. De oude school, die van de fonetici van 1870 en later: E. Sievers, H. Sweet, Lundell, Jespersen, Rousselot e.a. werkte met discrete fonetische eenheden, maar heeft niet expliciet genoeg het onderscheid gemaakt tussen de onderliggende abstrakte struktuur en het spel van de artikulaties zelf. ‘Perhaps the only thing not fully recognized was that these categories describe not the speech signal or articulation itself, but the ideal instructions which in large part determine the articulation’ (Postal 1968: 296). * * *
Paardekooper had, t.a.p. blz. 310, ook bezwaren tegen het feit dat Blancquaert ook gevallen als bant, hep, wech enz. onder de assimilatie rekende en daarbij sprak van ‘assimilatie aan een pauze’, en nam aan dat Blancquaert dat deed in navolging van Sievers (1901: 797). Het is duidelijk dat Blancquaert bij Sievers steun heeft gezocht, maar het is onwaarschijnlijk dat hij bij het opstellen van zijn regels Sievers heeft nagevolgd. Ik weet niet waar Blancquaert zijn regel (I) vandaan heeft gehaald - dat kan de jubilaris beter weten dan ik -, maar ik vermoed, dat hij die van L. Scharpé kan hebben overgenomen (Scharpé 1912: 83-84); steun zal hij trouwens ook bij Zwaardemaker-Eijkman (1928: 226) hebben gevonden. De voornaamste bezwaren van Paardekooper (1962: 310) komen hierop neer: 1o nultekens moeten met voorzichtigheid worden behandeld, 2o ‘het is toch wel buitengewoon vreemd om eerst de pauze (een rust) als nulteken te beschouwen en om daarna stemloosheid een van z'n eigenschappen te noemen’ en welke kenmerken heeft een rust nog meer? 3o wil Blancquaerts definitie van de assimilatie opgaan dan moet men de pauze een ‘spraakklank’ noemen, en verder nog aantonen waarom het geen tien of honderd spraakklanken zijn’. Deze bezwaren mogen tot op zekere hoogte gegrond zijn: een pauze kan men inderdaad moeilijk een spraakklank noemen. En over de problemen in verband met zero-tekens bestaat een uitvoerige literatuur. Men zie b.v.G.F. Meier 1961, (m.b.t. de fonologie: 152 vlgg.), maar Blancquaerts pauze-regel is uit de assimilatieberegeling moeilijk weg te denken. Om te beginnen: Blancquaert stond (en staat) met zijn opvatting niet alleen, en dus ook Sievers niet. Handelend over ‘Assimilation | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||
involving the state of the glottis’ zegt D. Abercrombie (1967: 135): ‘The result of making an assimilation of this type is that two successive different states of the glottis are replacing by a single state which is maintained unchanged’. En verder: ‘A comparable replacement of a fully voiced segment by a partly voiced one is found in English in utterance-final position, before a pause (curs. van mij). This is really a kind of assimilation, the assimilating factor in this case being silence (id.), and the consequent relaxed state of the vocal cords (which is similar to their state for a voiceless segment) (t.a. p. 138).Ga naar eind5 We kunnen de pauze in de spraak - hoe kort die ook mag zijn - beschouwen als de nil phonation, met ‘breath’ één van de basiskomponenten van de stemloze klanken (Catford 1964: 30-31), fonering zonder aktiviteit van de supraglottale organen, zonder ‘articulatie’ dus; auditorisch inderdaad niets, nothing, maar in ander opzicht wél iets en een feit dat al lang als een soort van ‘juncture’ (of beter boundery-verschijnsel) in de fonologische beschrijving is opgenomen (Moulton 1947, Jones 1956, Chomsky-Halle-Lukoff 1956). Toegegeven dat grensverschijnselen zich fonetisch op zeer uiteenlopende wijze kunnen manifesteren en aan de fonetici een aantal problemen stellenGa naar eind6, het is geen reden om de ‘boundaries’, woord-, morfeen- en syllabegrenzen te negeren. De pauze is als grensverschijnsel een feature, gewoonlijk gekarakteriseerd als [- segment]. Men zie J.J. Spa 1970: 195, die het spoor volgt van Chomsky-Halle 1968: 66-67). Maar met R. Lass neem ik liever aan dat # gespecifieerd moet worden als [± segment], gemarkeerd [- stem] (Lass 1971: 16-17). Deze auteur wil zelfs, m.i. op goede gronden, aan # de status toekennen van een stemloze obstruent met assimilerende kracht en adstrueert zijn stelling met voorbeelden uit het Oudengels en het Duits. Hoe woord-en morfeemgrenzen in het Nederlands op het fonetisch niveau een neerslag kunnen krijgen is al lang bekend, en daarbij speelt de pauze onmiskenbaar een rol. Men leze opnieuw Logeman (1098: vooral 13-17) en men zal inzien hoe de geringste pauze aan dergelijke grenzen de verhoudingen tussen konsonanten totaal wijzigt. Welke effekten het invoeren van een pauze - ook de geringste - tussen leden van samenstellingen en formatieven in afleidingen heeft, weten we allen. Van Helten (1895: 229) heeft daaraan al aandacht besteed, ook Eijkman (1933: 319) e.a.; (in recente tijd ook Cohen 1959: 46 vlgg.; 1961: 50 vlgg.) en Blancquaert (1934: 158, 1942: 159) heeft daar speciaal de aandacht op gevestigd. En ook Van den Berg (1958: 73, 1972: 51) stelt bij het omschrijven van assimilatie de voorwaarde dat de woorden of woordgroepen of zinnen zonder pauze op elkaar volgen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zo wordt b.v. ombegrepen met pauze tot on-begrepen (een vb. van organische assimilatie) en huizdeur tot huis-deur etc. In feite hebben we te maken met een geval van ‘open juncture’ waarvan de gevolgen zijn: het opheffen van de voorwaarden die voor de assimilatie vereist worden. In het Nederlands bewerkt ‘open juncture’ tussen twee konsonanten (of twee konsonantclusters) een verschijnsel dat wel met assimilatie en ‘sandhi’ wat te maken heeft: het blokkeert de normale werking van de assimilatieregels die bij direkt kontakt hetzij normaal of dwingend zijn. Ik zie dan ook geen enkele reden om de aanwezigheid, of mogelijke aanwezigheid van de pauze in de beschrijving van de assimilatieverschijnselen in onze taal niet op te nemen. De door Paardekooper gewraakte regel (Blancquaerts regel I) is een oude regel, die in een aantal gevallen geleid heeft tot een echte foneemverandering of -vervanging, tot een verandering in de grammatika van het Nederlands dus, zoals b.v. want zn., mv. wanten; schroot: schroten e.a. (Vgl. Van Helten, t.a.p., 230 en voor andere en meer vb. Schönfeld-Van Loey 1964: 53 vlgg.). Het is evenwel ook een regel die nog springlevend is. Dat kan blijken uit wat er gebeurt met onze leenwoorden met stemhebbende (of half-stemhebbende!) slotkonsonanten uit het Engels. Die verliezen bij ons hun stem en worden scherp. Vgl. Blancquaert (1964: 300): week-end(s), porridge, club(s), bull-dog(s) en uit zijn lijst I (leenwoorden met een Engelse of approximatief Engelse uitspraak en gewoonlijk gebruikt door ‘more or less well-educated people who have learned English’): /twiːt/ tweed. Men zou daaraan nog [drʌχs] drugs, met ‘devoiced’ eind-cluster kunnen toevoegen.Ga naar eind7 In het spoor van de Praagse school en ook die van Sapir, heeft men dit verschijnsel van de ‘verscherping’ van slotkonsonanten in het Nederlands en de assimilatieverschijnselen ook in termen van neutralisatie behandeld (Van Wijk 1939: 78 en Van den Berg 1958: 74). Van Wijk gaf alleen enkele voorbeelden. Van den Berg rekende het verlies van stem aan het woordeinde tot de ‘geconditioneerde neutralisatie’, de assimilatiegevallen tot de ‘combinatorische neutralisatie’, maar gaf voor de akoestische assimilatie toch weer een vrij traditionele voorstelling. Mij is trouwens geen volledig uitgewerkte beregeling van de akoestische assimilatie in termen van neutralisatie bekend. Het zou niet onmogelijk zijn, maar toch weer niet zonder bezwaren. NeutralisatieGa naar eind8 veronderstelt ook het ‘archifoneemGa naar eind9’ en indien men daarmee op handige wijze het identificeren van het foneem ontwijkt (b.v. /t/ of /d/ in [bant], naast [bandə(n)]), kan men het ‘model’ waarbinnen men werkt niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||
consistent houden. Dat het principe van de neutralisatie niet altijd bruikbaar of geldig is, heeft Hockett (1955: 165) aangetoond. Paardekooper heeft terecht de behandeling van de assimilatie- en sandhi-verschijnselen door de oude school onbevredigend geacht, maar die school verdiende de harde kritiek die hij erop geoefend heeft stellig niet. Terecht ook heeft hij de ‘assimilatie als kombinatorische variatie’ als definitieve oplossing afgewezen (P. 1960: 307). Hij had er gerust de behandeling van de assimilatie in de zin van neutralisatie aan toe mogen voegen. Hij had ook bezwaren tegen de term en het begrip morfeemgrens (t.a. p. 306), een begrip dat hij evenzeer als woordgrens onbruikbaar noemt (id. 314). De begrippen morfeen en semanteem kon Paardekooper onmogelijk als taalkundig bruikbaar beschouwen zolang die niet formeel gedefinieerd kunnen worden. Ook op dit punt moeten we Paardekooper gelijk geven: het ‘morfeem’ is moeilijk te hanteren in een taalkundige descriptie. Maar daarmee is niet gezegd dat er geen minimale eenheden als formatieven bestaan, noch dat het onmogelijk zou zijn die in een grammatikaal model in te bouwen.
* * *
We zijn nu zover dat men ook onze assimilatie van konsonanten volgens het transformationeel-generatieve model is gaan beregelen. Ik noem Van Bakel (1972: 30-33) en Van den Berg (1972: 52-59). Van Bakel deelt mee, dat hij de assimilatiegevallen niet uitputtend heeft behandeld en alleen een illustratie heeft willen geven ‘van vragen en antwoorden op het gebied van de Nederlandse fonologie’ (t.a. p. 33). Hij vindt een 6-tal regels die hij dan tracht te vereenvoudigen tot een 3-tal. Geen van beide auteurs heeft evenwel de regel van het verlies van stem vóór een pauze (of aan het woordeinde) in zijn beschrijving van de assimilatiegevallen opgenomen, zodat bepaalde fonologisch-fonetische veranderingen of adaptaties onbeschreven blijven en er zelfs kontradikties ontstaan. Van den Berg geeft 5 regels die ik hier kort samenvat. Ik geef telkens een voorbeeld van ‘inwendige assimilatie’ en één van ‘uitwendige assimilatie’:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerkelijk is nu nog dat Van den Berg bij het verwoorden van zijn regels fonetische tekens invoert; en bij nader onderzoek blijkt ook, dat hij bij zijn formaliseringen het vooral heeft over de fonetische gebeurtenissen aan de oppervlakte, zodat zijn regels moeilijk passen in een kapittel over ‘Fonologische regels van het Nederlands’. Uiteindelijk heeft Van den Berg niet veel meer gedaan dan de assimilatieregels van de ‘oude fonetici’ in formule gezet. Dat bezwaar geldt niet voor Van Bakel. Er is evenwel meer. Van den Berg komt in kontradikties terecht. Nemen we b.v. het geval huisdeur, dat Van den Berg onder zijn derde regel behandelt. In de matrix van het element huis- kent hij dus aan de sibilant het kenmerk [- stem] toe (blz. 56). Maar op blz. 60 argumenteert hij terecht, dat we in gevallen als bood (waarnaast boden) een onderliggende vorm [bo.d] moeten aannemen; in (ik) [hɛp] een dito [hɛb] (wegens hebben); in (ik) [le.f] een dito [le.v] en in (ik) [le.s] de onderliggende vorm [le.z] e.a. Dat komt trouwens geheel overeen met Van Bakel (1972: 9-10): bij deze opvatting is er dus wèl verschil tussen foneem en klank, in weerwil van Paardekooper (1960: 305) en verschil tussen foneem en klank kan er dus wel zijn, ook bij de woordassimilatie zoals b.v. in [buntχəno.t] bondgenoot. Dat alles betekent dat ook aan huis (wegens huizen) op morfofonemisch niveau een struktuurbeschrijving /huiz/ moet worden toegekend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||
en de sibilant in de matrix het kenmerk [+ stem] moet krijgen. En met welke regel wordt nu dit geval (en nog vele andere) ‘beregeld’? Niet door regel 3, tenzij men voorafgaandelijk een andere regel laat opereren en wel de ‘pauze’-regel die in het Nederlands slotkonsonanten stemloos maakt en heeft gemaakt: Blancquaerts regel I, de regel die Van den Berg aldus formaliseert (Van den Berg 1972:60):
en die men kan vereenvoudigen tot (stemhebbende obstruenten worden stemloos aan het woordeinde).Ga naar eind10 Want die regel heeft men buiten de assimilatie gezet! Dit bezwaar geldt wel voor Van Bakel die ook geen voorafgaandelijke ‘devoicing rule’ in de beregeling van de assimilatie voorziet. Een tweede moeilijkheid vloeit daaruit voort, dat men in huisdeur /huizdeur/ het eerste lid van de samenstelling wel een ‘woorddeel’ of een ‘morfeem’ mag noemen, maar geen woord (impliciet doen Van den Berg en Van Bakel dat wel). Ook in ebdeur, ebstrand, handzaag, dagtaak, dagwerk, huisvuil e.d. zijn eb-, hand-, dag-, huis- geen woorden, maar formatieven. En indien men nu, zoals Van den Berg en Van Bakel het terecht doen - in een transformatief-generatief model kan het moeilijk andersGa naar eind11 - verband legt tussen [εp] en ebben, [hɑnt] en handen, [dɑχ] en dagen, [hoe.ys] en huizen etc., dan moet men de overgang van de matrixberegelen en bovendien de betekenis van ‘omgeving X’ omschrijven. Neemt men aan dat die overgang voortvloeit uit regel (I), dan moet men ook de instruktie geven dat de uit die regel voortvloeiende operaties geldig blijven, ook wanneer een ‘woord’ in een ander woord als formatief optreedt, d.w.z. vóór een ‘morfeem’ - grens +, die eigenlijk een # is, d.w.z. een interne woordgrens. En hier komt een ander grondbeginsel in het geding: dat van de volgorde der regels, en blijkt ook langs een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
andere weg, dat Blancquaerts regel 1 niet zonder meer uit de beschrijving van de assimilatie in het Nederlands kan worden verwijderd. Heeft men die regel eenmaal opgenomen en gesteld dat men die vóór alle andere laat opereren, dan kan men vooruit met de regels van Van den Berg of met die van Van Bakel, d.w.z. met een stel geordende regels. De vraag wat er gebeurt wanneer tussen morfemen een pauze wordt ingevoerd nl. het terugkeren naar de normale assimilatieloze situatie, kan men dan laten vallen, omdat die regels toch maar gelden wanneer de fonemen met elkaar in direkt kontakt staan. Men zou dan - gesteld ook dat men gespecifieerd heeft dat de werking van # op het woord overgedragen wordt wanneer dat als formatief wordt gebruikt, of dat men erin slaagt dit feit in de formalisering op te nemen - ook aan vereenvoudiging kunnen denken, in de zin van Van Bakel. Maar vereenvoudigen van de regels is niet altijd gemakkelijk en men valt licht in vergissingen. Bij R. Harms (1968:67) komt één regel voor met betrekking tot het Nederlands: het is een assimilatieregel, maar hij is fout. Handelend over ‘Abbreviatory devices’ (= middelen tot inkrimpen van het aantal regels), geeft de auteur voor onze taal de volgende regel:Hij heeft het ‘environment-streepje -’ weggelaten en leest nu: obstruents are voiced after or before a voiced stop’. Het after is er te veel. De stemhebbende occlusieven van het Nederlands zijn /b/ en /d/ en in ebstand of ebstroom, of in handtas wordt de obstruent na resp. /b/ en /d/ niet stemhebbend. Ook Harms had moeten bevroeden dat regel (1) in het Nederlands voorop gaat. Nog een laatste woord over ‘sandhi’ en ‘assimilatie’. Ik acht de term ‘sandhi’ niet onbruikbaar als middel om de plaats aan te geven waar de assimilatieverschijnselen zich afspelen, maar dan moet die evengoed gelden voor de ‘inwendige’ als voor de uitwendige assimilatie, want de verschijnselen die zich voordoen zijn dezelfde. Zolang we te maken hebben met autochtoon Nederlands taalgoed, met Nederlandse morfemen - in de ruime zin van het woord: woorden en woorden als formatieven gebruikt en andere formatieven - biedt de term ‘sandhi’ geen grote moeilijkheden: de inwendige en de uitwendige assimilatie vallen onder dezelfde regels. De moeilijkheden beginnen wel in gevallen als [ɑpsɛnt] absent (Paardekooper 1960: 306, vtn. 2). Ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
dan zijn dezelfde regels van kracht, maar men kan zonder de diachronie moeilijk van een morfeem ab- gewagen. En er zijn nog andere knelpunten. Indien men voor [ɑps′ɛnt] in de onderliggende struktuur een foneem /p/ postuleert - waarmee ik niet beweer dat het zo moét - dan gebeurt er op fonetisch niveau helemaal niets dat noemenswaardig is en hebben we te doen met een van vele gewone gevallen als optrekken, optillen, opstaan etc. Postuleren we foneem /b/ dan liggen de zaken weer anders. Zullen we nu aannemen, dat onze regel (II) ook al afgedaald is tot de syllabegrens? b.v. Niet iedereen zal dat graag doen, noch aanvaarden. Beter is het dan een regel in te voeren die zegt dat stemhebbende obstruenten vóór andere obstruenten dan /b/ en /d/ stemloos worden: Die regel is evenwel nog onvolledig. Een vreemdeling die onze taal leert, kan zich terecht afvragen wat er gebeurt, indien de obstruenten door het invoegen van een pauze niet meer direkt bij elkaar aansluiten. Zal het nu [hoe.yz-døːr] etc. blijven of [hoe.ys-døːr] etc. worden? Theoretisch zijn ook denkbaar [ɑp-dɪs], [ɑp-dika▴si], [ɑp-εra▴si], e.d. voor gewoon [ɑbdɪs], [ɑbdika▴si], [ɑbεra▴si] e.d. (abdis, abdisatie, aberratie). Wil regel (IV) volledig en expliciet zijn, dan moet men een symbool invoeren ter aanduiding van de pauze, b.v. ❘, en de regel aanvullen met: wat men gemakkelijk kan door alleen maar - [❘] binnen de accolades van (IV) te plaatsen. Of een dergelijke clusterregel regel (I) dan overbodig maakt, moet nader worden onderzocht: ‘boundaries’ opereren immers op hiërarchische wijze (vgl. Harms 1968: 111). Maar ook zo'n regel hebben Van den Berg en Van Bakel niet voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||
zien, en een ‘devoicing’-regel hebben we bij de beschrijving van onze assimilatieverschijnselen in elk geval nodig. Hoe dan ook, van sandhi kan men hier nog bezwaarlijk spreken; ook in gevallen als abt, abdij, abdis en vele andere waarin niet aan een morfeemgrens, en zelfs niet aan een syllabegrens kan worden gedacht zoals in abt, zou dat niet opgaan. Wel betreft het altijd een geval van fonemen-in-kontakt en die gevallen kunnen we alle beregelen met assimilatie zoals die thans wordt opgevat, zonder nog van assimilatie aan woordgrenzen (zinssandhi), morfeemgrenzen (woordsandhi) of syllabegrenzen te gewagen. Met sandhi kunnen we dat niet. Is ‘sandhi’ dan toch overbodig zoals Blancquaert (1939: 7) dacht? In feite wel: voor de beschrijving van de kwesties die ons hier hebben beziggehouden, kunnen we de term ‘sandhi’ zeker missen. | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|