De begrenzing van de Kempen
(1983)–J.J. Goossens, J. Molemans, Etienne Paulissen, Jan Theuwissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Kempens als dialectologisch begrip
| |
[pagina 158]
| |
Dialectgroepen worden echter vaak niet als gehelen van exclusieve verschijnselen gedefinieerd. Het kan immers voorkomen dat zulke groepen zich weliswaar duidelijk van elke aangrenzende groep afzonderlijk onderscheiden, maar dan telkens opnieuw door kenmerken waardoor zij met andere groepen verbonden zijn. De geloofwaardigheid van de constructie van zo een verzameling dialecten tot een groep hoeft niet kleiner te zijn dan die van een omlijning van een groep door isoglossen van exclusieve kenmerken, als de afzetting naar buiten aan alle kanten maar duidelijk genoeg is (d.w.z. steunt op een voldoend aantal verschijnselen met een voldoend hoge frequentie) en boven de interne differentiatie van het gebied domineert. Zo valt bij het bekijken van een isoglossencombinatiekaart van het OostmiddelduitsGa naar voetnoot(4) niet te ontkennen dat door de bundelingen van de kriskras door elkaar lopende lijnen gebieden tot stand zijn gekomen die zich duidelijk tegen hun omgeving afzetten en tegelijk een betrekkelijk geringe interne differentiatie vertonen. Het lijkt zinvol, zulke arealen als dialectgebieden te beschouwen.
Hoewel Leenen van mening was dat de Kempense dialecten geen ‘innerlijke eenheid’ vertonen, is er bij hem toch een aanzet van een poging te vinden om door een combinatie van lijnsegmenten de dialecten van de Kempen in hun geheel af te bakenen. Hij karakteriseert de ‘isoglossen die de Kempen afgrenzen en verdeelen’ als ‘hoofdzakelijk het gevolg van voortstuwingen van buiten uit, waaraan deze streek zelf geen actief aandeel heeft gehad’Ga naar voetnoot(5). Een moeilijkheid voor de lezer is dat Leenen enerzijds bij zijn afzonderlijke lijnen meestal niet aangeeft of en in hoeverre ze de Kempen begrenzen en of en in hoeverre ze die verdelen, anderzijds ook geen a priori begrenzing van b.v. geografische of cultuurhistorische aard van de Kempen geeft, waaraan dan de dialectologische gegevens getoetst zouden kunnen worden. Ik hoop dat ik hem niet overinterpreteer door aan te nemen dat volgens hem de Kempen (dialectologisch) begrensd kunnen worden door de segmenten 38, 25, 26, 27, 17 en 40 van zijn kaart. Voor de begrenzing aan de westkant (38, en ook 39) noemt Leenen als ‘een paar duidelijk sprekende criteria’: ‘e tegenover i als in is, h = g als in gaan, de “naslepende” e, als in vandoge = vandaag’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 159]
| |
Struktur des Ostmitteldeutschen: Thüringisch-Obersächsisch
(exemplarisch)
(nach den Kombinationskarten der dialektgeographischen Untersuchungen) A Annaberg C Chemnitz F Freiberg K Kamenz R Rochlitz Z Zwickau | |
[pagina 160]
| |
[pagina 161]
| |
De zuidelijke grens (25, 26, 27) is die van de tegenstelling tussen behoud en wegval van ‘de r na een klinker in veel gevallen... als in paard’; zij wordt in bepaalde stukken ‘door andere verschillen versterkt’ (6): ‘de vormen voor gij beginnen hier (in het Limburgse deel van het traject, J.G.) in het Z. met dzj, in het N. met g, de ij, ui, en aa-klanken luiden in Zuid-Brabant over het algemeen donkerder’. Het Leuvense ontrondingsgebied maakt ‘Noordwaarts tegen de Kempen halt’ (6); de positie van het Noordoostlimburgse ontrondingsgebied t.o.v. de grens is juist omgekeerd: ‘hier wordt een enkele maal door een in de Kempen ontstane ontwikkeling een grens naar buiten gevormd’ (6). Dit geldt dan ook voor de afbakening aan de oostkant: de grens van de Limburgse ontronding is er een stuk van lijn 17, die in haar geheel ‘pronominale vormen... (wij, gij, met r, vgl. Hoogd. wir, ihr, ten O., zonder r ten W...)’Ga naar voetnoot(7) moet begrenzen. Ten noorden van Venlo noemt Leenen lijn 40 als een de Kempen begrenzende ‘scheidingslijn... tusschen bidden en beje (vgl. Hd. beten)’ (7).
Het komt er mij niet op aan te controleren of Leenen zijn isoglossen allemaal juist getrokken en of hij ze taalkundig juist geïnterpreteerd heeft. Wel van belang zijn de volgende drie constateringen.
1) Het aan elkaar knopen van isoglossensegmenten levert voor de Kempen geen afbakening van een dialectgroep op, d.w.z. van een zich naar buiten afzettend geheel van dialecten waartussen slechts een betrekkelijk geringe interne differentiatie bestaat. Dat wist Leenen zelf reeds. Een bevestiging van deze opvatting krijgen we door een vergelijking met indelingskaarten van het Nederlandse taalgebied, b.v. de laatste drie, die van Weijnen, Daan en mijzelfGa naar voetnoot(8). Welke kritiek men op die kaarten ook uit kan brengenGa naar voetnoot(9), het feit dat de Kempen er nooit als een geheel op verschijnen, illustreert de relatieve onbelangrijkheid van de combinatie der bovengenoemde isoglossen. Weliswaar zou het door de vorderingen die de Nederlandse dialectologie in de laatste halve eeuw gemaakt heeft, niet moeilijk vallen om thans een aantal andere dialectverschijnselen te | |
[pagina 162]
| |
noemen waarvan grenssegmenten met stukken van de beschreven omlijning van de Kempen samenvallen, maar dat zou aan de gedane vaststelling principieel niets veranderen. Ik zie er daarom ook van af.
2) Leenen beschouwde de genoemde isoglossen als grenslijnen van Kempense dialecten blijkbaar op grond van een voorstelling die hij zelf al van de begrenzing van de Kempen had. Waar die voorstelling op berustte, bodemgesteldheid, gebruiken, cultuurgeschiedenis, mentaliteit, subjectieve begrenzing door bewoners van de randstroken zelf of nog iets anders, is niet meer te achterhalen. Het is voor mijn doel ook niet van veel belang. Wel is dat het feit dat hier getracht is, grenzen te vinden die men kon doen samenvallen met grenzen die men al wist of meende te weten lopen. Men kan zich afvragen of een dialectologische afbakening van die aard, die tegelijk op het principe van het aan elkaar knopen van stukken lijnen berust, wel een bijdrage tot de kennis van de diversificatie en de vervlechting van ruimtelijke verhoudingen op een stuk aardoppervlak kan zijn. Dit is een vraag van principieel belang, die ik geneigd ben negatief te beantwoorden. Ik moet hopen dat de sprekers die hier vandaag andere disciplines vertegenwoordigen, voor hun vak tot resultaten komen zonder dat ze op elkaar een beroep moeten doen, en dat hun resultaten ongeveer met elkaar overeen zullen stemmen; anders zou het resultaat van dit congres wel eens één grote cirkelredenering kunnen zijn.
3) Leenen noemt wel isoglossen die door het noorden van de Kempen lopen, maar beschouwt geen enkele daarvan expliciet als een stuk begrenzing van Kempense dialecten. Daardoor was het mij niet mogelijk, de cirkel tussen de Maas ten zuiden van Nijmegen (lijn 40) en de Oosterschelde (lijn 38) dicht te maken en zo op basis van Leenens uitspraken de Kempense dialecten langs de noordkant te begrenzen. We mogen daar een bevestiging in zien van de vaststellingen in het vorige punt: Leenen kon de Kempense dialecten in het noorden niet afbakenen om de triviale reden dat hij niet wist waar daar de grenzen van de Kempen liggen. Het is niet mijn taak als dialectoloog om na te gaan of de vertegenwoordigers van de andere disciplines dat wel weten; wel constateer ik globaal dat er blijkbaar in het noorden moeilijkheden zijn. Mijn encyclopedieGa naar voetnoot(10), die heel nauwkeurig weet waar het Belgische deel van de Kempen ligt (‘in de prov. Antw. en Limb., begrensd in het O. door het Maasland, in het Z. door de lijn Lanaken-Munsterbilzen-Demer-Dijle-Rupel, in het W. door Antw. en de Scheldepolders’), trekt zich voor het | |
[pagina 163]
| |
Nederlandse deel heel elegant uit de slag: ‘zij zetten zich naar het N. over de grens voort’. J. Theuwissen, die in zijn proefschrift kort de opvattingen van enkele voorgangers samenvat, geeft er verder een kaartGa naar voetnoot(11) met een precieze begrenzing op basis van de beschrijving van A. van Olmen in het boek De Kempen waarin ook Leenen zijn studie publiceerdeGa naar voetnoot(12). Hij neemt aan dat Van Olmen zijn grenstrekking niet nader heeft beargumenteerdGa naar voetnoot(13), wat betekent dat we weer eens voor een vicieuze cirkel op onze hoede moeten zijn. Theuwissens grens houdt echter zowel ten oosten van de Schelde als ten westen van de Maas bij de rijksgrens op. | |
[pagina 164]
| |
Van Olmen zelf geeft voor het noorden een zeer grove begrenzing: het gaat om een lijn ‘die loopt ongeveer ten Zuiden der volgende plaatsen: Steenbergen, Oud Gastel, Lage-Zwaluwe, Geertruidenberg, 's Hertogenbosch, Grave’, dan ‘ten W. van Grave, verder langs den Peelschen hoogterug, dan ten W. van Weert’, waarop we de Belgische grens bereiken. Slechts van een betrekkelijk klein deel van het gebied ten noorden van die grens weet ik - op gezeg van A.P. de BontGa naar voetnoot(14) - dat men er ‘dialekt van Kempenland’ spreekt, nl. van de op die grens leunende driehoek Hilvarenbeek - Eindhoven - Budel.
Het besluit van het eerste deel van mijn beschouwingen is dus erg. negatief: ik weet voor een deel niet waar de Kempen liggen en ik geloof niet dat het mogelijk is, de uitdrukking ‘Kempense dialecten’ in de besproken zin met een linguistische inhoud te vullen.
***
Is daarmee voor de Kempen de dialectologische kous af? Niet helemaal. Men kan m.i. onder twee aspecten wel in zekere zin van Kempense dialecten spreken.
Met het eerste aspect overschrijden we de grenzen van de dialectologie als zuiver taalkundige discipline en zoeken we aansluiting bij de materiële volkskunde in de studie van ‘Wörter und Sachen’. Bij vroegere gelegenheden heb ik aangetoond dat tenminste de Limburgse Kempen zich in hun geheel door een aantal landbouwgebruiken van de aangrenzende landbouwstreken Maasland en Haspengouw onderscheidenGa naar voetnoot(15). De begrenzingen van alle traditionele landbouwapparatuur en landbouwgebruiken die überhaupt afgrensbaar waren en die ik onderzocht heb, zijn op een kaart ‘Isetnenstructuur van het Belgisch-Limburgs landbouwlandschap’ gecombineerdGa naar voetnoot(16). Het zijn er 34. De kaart vertoont een duidelijke structuur, waarvan het hoofdkenmerk juist | |
[pagina 165]
| |
[pagina 166]
| |
de begrenzing van de Kempen is. In het zuiden is die identiek met die van Theuwissen, op vier dorpen na: Zelem P 44, Meldert P 45, Lummen P 51 en Stokrooie P 56, die bij Theuwissen ten zuiden van de grenslijn liggen, zijn bij mij ten noorden van de bundel te vinden. In het oosten vallen de begrenzingen eveneens samen, met dit voorbehoud dat de rest van mijn bundel, die van zuid naar noord geleidelijk aan dunner wordt, ten noorden van Neeroeteren L 368 en Maaseik L 372 uiteenrafelt, zodat daar een grenstrekking op grond van landbouwisetnen nogal willekeurig is. Toch is er - in tegenstelling met de begrenzing van Van Olmen en Theuwissen - meer voor te zeggen dat de dorpen Kinrooi L 369 en Molenbeersel L 319 bij het Maasland dan dat ze bij de Kempen horen. Een tweede belangrijk kenmerk van de kaartstructuur is de uitgesproken tegenstelling tussen het Kempens plateau in het oosten en de westelijke (‘Verbeterde’) Kempen in het westen. Alleen Zonhoven Q 1 is moeilijk te klasseren. Op andere kenmerken van het kaartbeeld hoeft hier niet te worden ingegaan.
Een uitvoerige interpretatie van de kaart kan niet tot mijn taak als dialectoloog behoren. De hoofdoorzaken van de totstandkoming van de besproken verdeling lijken mij te zijn: 1) de aanpassing van de mens aan de bodemgesteldheid van de streek die hij bewoonde en bewerkte: zandgrond tegen leem- of kleigrond, een element van de fysische aardrijkskunde dus; 2) de geïsoleerdheid en daarmee gepaard gaand de geringere welstand van de Kempen in vergelijking met Haspengouw en Maasland, een element van de sociale aardrijkskunde dus, dat echter zijn diepere grond in de fysische geografie vindt.
Wat heeft dit alles met dialecten te maken? Eenvoudig het feit dat landbouwvoorwerpen en -gebruiken een naam hebben: het besproken volkskundige feit heeft zijn tegenhanger in de vakwoordenschat. Het gaat echter niet om een congruente verhouding van de woorden en de zaken. Congruent zou die zijn als de verspreiding van een landbouwgebruik of voorwerp steeds samenviel met die van een bepaalde term of tenminste van een geheel van termen ter aanduiding van dat gebruik of voorwerp en vice versa. Bij de meerderheid van de in kaart gebrachte isetnen gaat die regel op. Er zijn echter twee soorten afwijkingen.
In de eerste plaats kan een woordgrens een zaakgrens overschrijden of kruisen. Een duidelijk voorbeeld is de woord- en zaakkaart ‘zicht’. De zaakgrens (in het oosten van de Limburgse Kempen is de zicht geen autochtoon werktuig en wordt het graan traditioneel met de zeis gemaaid) | |
[pagina 167]
| |
is een deel van de bundel die de Kempen tegen het Maasland en Oost-Haspengouw evenals het Kempens Plateau tegen de Westerkempen afzet. De woordgrens tussen de termen pik en zicht echter kan door het gebied waar dit werktuig niet wordt gebruikt voortgetrokken worden. Hier en elders congrueert hij niet met de zaakgrens en dus ook niet met de besproken isetnenbundels. | |
[pagina 168]
| |
De tweede afwijking is belangrijker. De grenzen van talrijke termen uit de vakwoordenschat van het landbouwbedrijf vallen samen met de isetnenbundels en laten de Limburgse Kempen als een woordgeografische eenheid zien, die zich als zodanig tegen Haspengouw en het Maasland afzet; eveneens zijn er talrijke woordgrenzen tussen het Plateau en de Westerkempen. In mijn artikel van 1959 heb ik meer dan tachtig woordgeografische tegenstellingen van die aard genoemd. Het merkwaardige daarbij is echter dat in de meerderheid van die gevallen de woordgrens door een homogeen zaakgebied loopt. Natuurlijk is het denkbaar dat een deel ervan met vertraging een oude zaaktegenstelling weerspiegelt die intussen is genivelleerd. Zo iets kan men zich b.v. voorstellen bij de tegenstelling tussen Kempens schuurdeur en Haspengouws-Maaslands schuurpoort, of tussen Kempens buikband en Haspengouws-Maaslands buikzeel voor de riem die de karkettingen onder de buik van het paard door verbindt. Maar het zou wel al te ver gaan, een Kempense beer die een zeug dekt of een Kempense haan die treedt, historisch een andere seksuele fantasie toe te schrijven dan hun Haspengouwse soortgenoten die rijden en vochelen. Anders uitgedrukt: Onze vaststellingen in verband met de woordgeografische duidelijke begrenzing van de Limburgse Kempen zijn voor een deel te herleiden tot de enge binding tussen Wörter en Sachen, voor een deel echter ook tot het feit dat er binnen dit gebied een agrarische gemeenschap was ontstaan, die op vakniveau slechts betrekkelijk geringe contacten met de boeren uit de aangrenzende streken heeft gehad.
De vraag dient nog gesteld te worden of de constateringen die hier voor de Limburgse Kempen zijn gedaan, veralgemeend mogen worden voor de Kempen als zodanig. Een antwoord op die vraag kan van twee dialectologische ondernemingen worden verhoopt: de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland Ga naar voetnoot(17) en het Woordenboek van de Brabantse dialecten . De tot nog toe verschenen afleveringen van de Taalatlas bevatten 40 à 50 kaarten met landbouwtermenGa naar voetnoot(18). Dat is natuurlijk een vrij smalle basis; bovendien bevatten deze kaarten twee nadelen die inherent zijn aan schriftelijke enquêtes in grote gebieden via zegslieden die men niet zelf heeft kunnen selecteren en die hun gegevens hebben ingestuurd zonder dat men enige dwang op kwaliteit en volledigheid heeft | |
[pagina 169]
| |
kunnen uitoefenen: er zitten veel lacunes in en de woordgebieden vervloeien in elkaar. Buiten Belgisch-Limburg lijken de tegenstellingen nog het sterkst te zijn in het gebied waar we het minst goed weten waar de grenzen van de Kempen liggen: in Noord-Brabant. Dat geldt in de eerste plaats voor het oosten van die provincie. In de buurt van de Maas ten westen van Venlo en zo verder noordwaarts zijn er heel wat westoost-tegenstellingen: moowzek en zoei tegen zeik ‘gier’, juun, juin tegen look ‘ui’, merrie tegen meer, stier tegen var, terw, terf tegen weit ‘tarwe’, remmelder tegen Mans, Mens of remmel ‘mannelijk konijn’, dom tegen naaf, hoop, stuik en tijl tegen gast ‘korenhok’, schob tegen bos of boesj ‘bos stro’, boerderij of hoef tegen plaats, schuurherd tegen den of deel ‘dorsvloer’, school tegen scheutel, scheuter ovenpaal’. Ook in het noordwesten van Noord-Brabant, grof gesproken bij een lijn van Bergenop-Zoom naar Den Bosch, zijn nogal wat tegenstellingen te vinden. Als men hier van een grens van de Kempen mag spreken, dan fungeert die als woordgrens tegen een aantal uitlopers van het Zuidhollands (soms samen met het Utrechts). Dat geldt voor het contrast tussen hoorn en doffer, ponnie en hit, snaad of snaar en boom ‘steel van een zeis’, remmeleer of rijer en ram ‘mannelijk konijn’, zeig en teems ‘melkzeef’, schelf of schoor, schoring en til ‘zolder boven de koestal’, schob en bos ‘bos stro’, hooiboom en polderboom ‘ponderboom’. Duidelijke woordgrenzen van de Kempen in het westen zijn er maar weinig. Over de volle lengte tegen Zeeland en Vlaanderen loopt de tegenstelling tussen dom en bus(se), bos(se) ‘naaf’, tegen Vlaanderen met Zuidwest-Brabant die tussen reep en rasteel ‘ruif’. In het zuiden zet Kempens reep zich af tegen Zuidbrabants ben. Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant onderscheiden zich samen van de Kempen doordat zij een woord hof of pachthof voor ‘boerderij’ hebben, dat in dit laatste gebied vrijwel schijnt te ontbreken.
Zijn er ook exclusief Kempense termen? Dit ideaal wordt het dichtst benaderd door het woord kooi in de betekenis ‘(schapen)kudde’, waarvan de verspreiding binnen de Kempen blijft, maar niet altijd de rand bereikt, met name niet in het noordwesten en het zuidoosten. Al verder van het ideaal af staat (varkens)bak, dat door trog wordt omringd: het is Noordbrabants en noordelijk Antwerps. Sommige termen concentreren zich rondom wat men het hart van de Kempen zou kunnen noemen, het raakpunt van de provincies Antwerpen, Noord-Brabant en Belgisch-Limburg. Ze zien er nogal relictachtig uit; dat geldt voor looi ‘stier’ en kes, kas ‘ram’. | |
[pagina 170]
| |
De tot nog toe verschenen vijf afleveringen van het eerste deel van het Woordenboek van de Brabantse dialectenGa naar voetnoot(19) zijn integraal aan de woordenschat van het landbouwbedrijf gewijd. Zij bevatten gegevens over de boerderijgebouwen, akker- en weiland, het rund, het paard, paardetuig en voerwerk. De woordgeografie neemt er een belangrijke plaats in, met 204 kaarten van min of meer vakterminologische aard. Dat is veel meer dan in de Taalatlas, maar hier moet onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de nadelen die voor dat werk gelden, lacunes en vervloeiingen van woordgebieden, gedeeltelijk in nog sterkere mate de bruikbaarheid van de kaarten van het Brabants woordenboek voor ons doel beperken. Ook hier moest het materiaal schriftelijk worden verzameld, maar dan grotendeels op een ogenblik dat het traditionele polyvalente landbouwbedrijf al grotendeels door gemechaniseerde en gespecialiseerde agrarische ondernemingen was vervangen. Voor onze doelstelling komt er nog als specifieke moeilijkheid de afbakening van het onderzochte dialectgebied in het Woordenboek van de Brabantse dialecten bij. Enerzijds omvat dit niet de gehele Kempen (de Limburgse ontbreken), anderzijds reiken de grenzen van de kaartjes in het westen, noorden en noordoosten nauwelijks verder dan die van de Kempen zelf, zodanig dat het in deze randgebieden moeilijk of onmogelijk is, woordgeografische contrastvorming tussen de Kempen en aangrenzende gebieden te onderzoeken. Alleen in het zuiden, in de buurt van de grens tussen de provincies Antwerpen en Belgisch Brabant, kan die systematisch nagegaan worden. Ik heb hier 18 gevallen met een duidelijk noord-zuidtegenstelling gevondenGa naar voetnoot(20): gordingen tegen (vooral) rijbomen ‘horizontale dakstoelbalken’, polder tegen rek ‘kippenhorden’, schuurdeur tegen schuurpoort, stallei tegen oog of tas ‘tasruimte in de schuur’, loos tegen licht ‘longen van een koe’, vuil tegen bed ‘nageboorte van koe of merrie’, djak tegen klets ‘zweep van een koewachter’, zij(g)doek tegen stramien(doek) ‘filter in een melkzeef’, sleuf tegen koker ‘omhulsel van het teellid van een hengst’, straal tegen klein voetje ‘straal onder een paardevoet’, tuimelen tegen wenkelen ‘wentelen van een paard’, haks tegen op zijn Vlaams voor het naar binnen keren van de voeten bij het stappen van een paard, hengstig tegen sturig ‘bronstig van een merrie’, | |
[pagina 171]
| |
kopstuk tegen toom ‘paardehoofdstel’, voorhachten tegen voorstrengen ‘voorste kettingen waar een paard aan trekt’, licht tegen hulp ‘draagriem van het lamoen’, staartleer tegen staartriem of staartteugel ‘staartriem van een ingespannen paard’, kletskoord tegen kletsoor ‘uiteinde van een zweep’.
Het resultaat is dus niet overweldigend. Dit contrast aan de rand van de Kempen domineert overigens beslist niet boven sommige andere tegenstellingen, die het gebied doorkruisen. De uitkomst voor onze doelstelling is dus vrij negatief, maar dat kan zoals gezegd gedeeltelijk aan het materiaal liggen. Ik ben er daarom niet van overtuigd dat de feiten in de provincies Antwerpen en Noord-Brabant een generalisering van de stelling der woordgeografische begrenzing van de Kempen op grond van het Limburgse materiaal in de weg zouden staan. Alleen vrees ik dat het te laat geworden is om deze stelling in haar algemene vorm te verifiëren of te falsifiëren.
We kunnen nu overgaan naar het tweede aspect waaronder men in zekere zin van Kempense dialecten kan spreken. Dialectologisch kunnen de Kempen gekarakteriseerd worden als een gebied waarbinnen - niet alleen onder lexicaal opzicht - een aantal verschijnselen met beperkte, eiland-achtige verspreiding voorkomen, waarvan de beperkte omvang en de ligging verklaard kunnen worden door het gedomineerd worden van de intern-Kempense taaldynamiek door stromingen waarvan de stuwende kracht buiten de Kempen ligt. Zij zijn in principe als relicten te beschouwen, ook al zijn zij in oorsprong soms Kempense vernieuwingen geweest. Ik beperk mij tot voorbeelden uit de klankleer die in reeksen woorden optreden, wat hun linguistische betekenis verhoogt.
Vernieuwingen die in de Kempen zijn ontstaan, maar niet expansief genoeg zijn geweest om de grenzen van dat gebied (ver) te overschrijden en intussen in het defensief zijn gedrongen, zijn de stembandocclusief in woorden als bakken, trekken in het oosten van de Antwerpse en het westen van de Limburgse Kempen, met resten in het Noordbrabantse Kempenland, de z.g. ‘suizende’ r (uitspraak als rz of rs) in delen van de Meierij, de systematische ontronding van de geronde voorklinkers uu tot ie, eu tot ee, öö tot èè, u tot i, ö tot e, ui tot ei in het oosten en zuiden van de Limburgse Kempen met een uitloper naar de noordoostelijke uithoek van Haspengouw. Niet alleen synchronische, maar ook taalhistorische relicten zijn het behoud van de medeklinkerverbinding sk i.p.v. een | |
[pagina 172]
| |
ontwikkeling tot sch of sj aan het begin van woorden in de Meierij, het bewaren van stemhebbende medeklinkers op het einde van een woord na het wegvallen van een mnl. volgende onbetoonde e in gevallen als krib uit kribbe en brug uit brugge in het oosten van de Limburgse Kempen met een uitlopertje naar het Belgische Maasland ten zuiden van Maaseik, het ontbreken van -d-invoeging in woorden als kelder, zolder, donder, in het zuiden van de Limburgse Kempen met een Noordhaspengouwse randstrook, het behoud van een slot-n na onbetoonde e in o.a. meervoudsvormen van werkwoorden en zelfstandige naamwoorden (b.v. schrijven, deuren) in posities die nog niet nauwkeurig zijn omschreven in | |
[pagina 173]
| |
[pagina 174]
| |
Relicteilanden komen ook wel elders in ons taalgebied voor, maar het ziet er naar uit dat geen andere streek er een zo hoge concentratie van vertoont als de Kempen. Om volstrekte zekerheid te hebben zou er echter een vergelijkend onderzoek van de spreiding van zo veel mogelijk eilandvormige dialectrelicten in ons taalgebied plaats moeten hebben. Zo lang dat niet gebeurd is, vertoont mijn stelling een min of meer hypothetisch karakter.
Het besluit van deze lezing kan als volgt luiden. Wanneer men met Kempens dialecten zou bedoelen een verzameling van in de Kempen gesproken streektalen die zich door zwakke interne differentiatie enerzijds en een geheel van exclusieve of telkens wisselende kenmerken anderzijds als geheel tegen de omgevende dialecten afzet, dan bestaat datgene wal men ermee bedoelt niet. Toch kan men tweemaal in zekere zin van Kempense dialecten spreken. Ten eerste vertoont de vak woordenschat van ten minste het Limburgs-Kempens landbouwbedrijf een zekere eenheid: door telkens wisselende, soms ook door in het hele gebied voorkomende elementen is hij duidelijk als geheel van die der aangrenzende Haspengouwse en Maaslandse dialecten onderscheiden. Het is echter bij de huidige stand van het dialectologisch onderzoek niet mogelijk om te zeggen of deze vaststelling voor de Kempen als zodanig veralgemeend mag worden. Tenslotte zijn op een algemener vlak de Kempen vermoedelijk in vergelijking met de omgevende streken een reservoir van eilandvormige dialectrelicten. Voor zover de Kempen in dialectologisch opzicht eigen kenmerken vertonen, schijnen die in laatste instantie iets met de fysische geografie te maken te hebben. Ik moet dus mijn lezing afronden met even naar die wetenschap te lonken, daarbij bedenkend dat wat ik heb voorgedragen, eerder een karakterisering dan een definitie van de Kempense dialecten is geweest. |
|