| |
| |
| |
Boontje om zijn Loontje.
| |
| |
Boontje om zijn Loontje.
- Hansken, de beurt is aan u, zei de docter; zie wel toe dat gij ons de charge van straks door een degelijk verhaal vergoedt.
- Houdt uw gemak, heeren. Non bis in eodem, want ik ken ook drie woordekens Latijn. Wat zeggen wil: een goed paard struikelt nooit tweemaal op denzelfden steen....
Na een veel bewogen leven, op de dobberende zee der jeugd, had mijnheer Alfred Mullier zijn schuitje eindelijk in een deftig huwelijk vastgeankerd. Zijne vrouw bracht hem een niet geringen bruidschat, doch weinig gezondheid mede. Zij stierf, na korten tijd, hem latend een eenig kind, een zoontje, met name Robrecht. Onder den eersten indruk van dien harden slag - want mijnheer Alfred had zijne vrouw waarlijk lief gehad, - nam hij zijn ontslag in het bestuur van de fabriek, liet alles aan den oudsten broeder over en zonderde zich op het buitengoedje af, dat vader Mullier, de stichter van de firma, zich destijds te Watersnee het bouwen. Ofschoon de vele uitspattingen zijner jeugd menig hof en huis van de vaderlijke erfenis hadden afgebrokkeld, bleef er den weduwnaar nog genoeg over voor een weelderig, rijk bestaan. Hij leefde daar, op zijn kasteel, aan den uitkant van ons stadje, het vadsige, nuttelooze leven van den rentenier, jagend, visschend, wandelend te voet en te paard, en meer nog geeuwend en gapend de eenen helft van den dag zoekend hoe de andere helft gedood.
De tijd, die zalf voor alle wonden heeft, bracht ook heeling aan de zijne. Het duurde niet lang of de een- | |
| |
zaamheid van dit werkeloos leven begon zoodanig op zijn bart te wegen, dat hij er zich, kost wat kost, zou van ontmaken, al moest hij stalknecht worden op een boerenhof. Verbeeldt u eenen man van rond de veertig slechts, krachtig opgeschoten, tamelijk wel bewaard, vol levenslust en levensvreugde, wien de beweging, de arbeid, het gezelschap, het dagelijksch verkeer met andere menschen even noodig waren als versche lucht aan zijne longen. Hoe had hij zich zelve ooit zoover kunnen miskennen, dat hij meende te mogen leven, voor het overige zijner dagen, als een brombeer in zijn hol?
Hij moest er zelf om lachen.
Ziedaar voor den uiterlijken mensch. Op zedelijk gebied behoorde hij tot de zoogezegde ‘gematigde liberalen.’ De pastoors meesters in hunne kerk, de burgemeester op het stadhuis,’ zoo luidde zijne spreuk. Een vervolger zou hij nooit geweest zijn; maar hij wilde niet, dat de partij der ‘zwarte mannen,’ - zóó noemde hij de katholieken, - inbreuk zouden maken op het burgerlijke leven. Aan God geloofde hij zoo eenbeetje, niet te veel, bijzonder voor het min beschaafde volk, voor den gemeenen man, die met dergelijke praatjes in dwang te houden was. Hij was van ééne meening met Voltaire, die schreef: ‘dat, indien God niet bestond, men hem hadde moeten uit vinden.’ De laatste werkstaking had het eenste meer bewezen. Onder het drinken van een lustigen beker met de vrienden, wilde hij zelfs bekennen, dat hij aan God de eer deed 's zondags de mis bij te wonen, tot een voorbeeld voor de minderen. Maar God moest bij de zijnen blijven, in de werkmansbuizen, in de pastorijen, niet opzien naar de kasteelen, Hoogescholen, Wetgevende Kamers, paleizen en rijke - menschen - huizen, overal, in een woord, waar meer ontwikkelde verstanden woonden.
Hij zou burgemeester worden van zijn stadje.
| |
| |
Alles liep rustig van stapel in de kiezing. De bevolking was rijp voor eene liberale meerderheid, rijp tot rotheid toe. Zij botte die even natuurlijk uit, als de zwammen in den herfst op een vermolmden boomstronk. De tegenkanting van den pastoor, gedurende den kiesstrijd, ofschoon machteloos, had echter voor gevolg het gemoed van den kasteelheer te verbitteren. Van bleekblauw werd zijne gezindheid donker violet. Telkenmale dat een kieshond hem het eene of het andere van den priester aanbracht: de pastoor heeft dát gepredikt, de pastoor heeft dit gedaan, neep hij de lippen, op een vreemd, onheilspellend lachje dicht, en bromde binnensmonds:
- Wacht maar, totdat wij op het stadhuis zitten; de kerel zal het zwaar bezuren.
Mullier zat nu op het stadhuis, en wees zeker dat de pastoor harde noten kraakte. Overal waar de burgemeester den dorpsherder eenen stok in 't wiel kon steken, keek hij eerst goed uit of er nog geen plaats bij was vooreen tweeden. Wat waren wij reeds ver van de leuze: de pastoor meester in zijne kerk en de burgemeester op het stadhuis! Nu luidde het: de pastoor nergens meester, en het minst in zijne kerk. Het was een wisselvuur van verordeningen, bestuurlijke knevelarijen, officieele speldenprikken tusschen het Wethuis en de pastorij,
De pastoor vroeg eene hulpsom voor het plaatsen eener omheining, in gedreven ijzer, rond de kerk. Dit kunstwerk zou meteen dienen tot verfraaing van de stad. 't Was kortaf neen! In een punt nochtans zou men den ‘zwarten man’ gelijk geven: de groote markt diende versierd en opgeknapt te worden. Dus werd aan de Fontein-Pomp een bronzen beeld toegevoegd, dat misschien op kunstwaarde aanspraak maken mocht, doch zoo schandelijk de openbare zedigheid in den nek schopte, dat het volk die ‘vod,’ onverwijld, met den naam van ‘wildeman’ brandmerkte.
| |
| |
Het werd verboden de klokken te luiden vóór zes uur, 's morgens; integendeel verlengde men het uur van politie met eene eenheid voor de drinkhuizen.
Sedert eeuwen volgden de heeren gemeenteraadsleden, op Sacramentsdag, meteene brandende flambeeuw in de hand, den hemel in de plechtige processie. De nieuwe burgemeester schafte die gebruiken af. En voor de eerste maal, dit jaar, weigerde de burgerlijke overheid van Watersnee hare hulde aan de Overheid aller overheden, op haren doortocht door de stad.
Misschien wel, hadde mijnheer Alfred Mullier naar de ingevingen van zijn hart alleen geluisterd, zouden de zaken niet zoo eene erge vaart genomen hebben; maar hij werd gedurig opgezweept en ingeblazen door zijn kwaad genie, den onderwijzer van de plaats, meester Taré.
Kom, laat mij u, in eenige pennetrekken, het portret van sinjeur Taré afschetsen.
Lichamelijk en zedelijk een monster! Klein, mager, safraankleurig met een dikken kop en dunne beentjes: een klaasman in levenden lijve! De bochel, welken hij op den rug draagt, - meester Taré zegt: mijn ietwat hooge schouder, - moet in zwaarte en in hoogte echter ver onderdoen voor dezen, welken de hoogmoed hem op de ziel heeft geplant. Meester Taré is vast overtuigd, dat, als wanneer de Schepper hem zijn paart verstand had geschonken, er vast niets meer over is gebleven voor de anderen. Want meester Taré gelooft aan God, niet aan dien der katholieke kerk, wel te verstaan, aan den anderen, aan den god der Zuivere Rede. Dat is een gemakkelijke god, een god dien men maakt en afbreekt, elkeen naar de wending van zijn eigen geest; dien men noch eeren moet, noch bidden, noch beminnen, eenvoudig in den geest erkennen, dat hij ‘is;’ dus een doode god, zonder kerk noch priesters, zonder mis noch zondag, zonder biecht noch paasch- | |
| |
communie. Vroeger had hij verscheidene werkjes uitgegeven over Vlaamsche Spraakkunst, onder anderen over het gebruik van het wederkeerig voornaamwoord ‘zich,’ een opstel dat destijds nog al ophef maakte. En sedert dien tijd verkeerde onze onderwijzer in de vaste meening, dat, buiten hem en zijn stelsel, de zaligheid in de taal onmogelijk was. De pastoor was een klein, heel klein oordjeskeersken; en hij, meester Taré, op zijn minst, een planeet van eerste grootte; misschien wel de zon.
Bij dat ding was het, dat mijnheer de burgemeester het ordewoord liep halen in den dagelijkschen strijd. Want, gelijk doorgaans alle booze naturen, bezat het mannetje een aangeboren talent voor de kunst der advocaten vitterij. Daar, tusschen de duizend en één draadjes van het Straf-Wetboek, in die verwikkeling van penen, boeten, rechten, verdeelingen en onderverdeelingen, bewoog meester Taré zich met even veel gemak als de spin in haar net. Hij zou een haar in vieren gekloven hebben. Ge kunt licht nagaan of de pastoor vrede had met den jeugdbederver, die er volstrekt niet naar omzag goedkeurend te monkelen, toen zijne gastjes, gedurende den speeltijd, luidop het ‘Van 't Ongediert der Papen’ opdreunden.
Gelukkig nog, de jongens alleen genoten, - mag menwel zeggen genieten, onder dergelijke voorwaarden? - het onderwijs bij meester Taré. Vroeger, vóór het overgangstijdvak van den landbouwerstand naar de nijverheid, plachten hier, gelijk doorgaans in alle buitengemeenten, meisjes en jongens, al te zamen onder één dak, het b - e - be, - b - a ba, - be - ba, op te dreunen. Onder den vorigen pastoor, werd het onderwijs te Watersnee op een nieuwen en wat min primitieven leest geschoeid. De meisjes verhuisden naar den ‘Bouw’, een oude fabriek, die door den pastoor met zijn eigen centjes werd gekocht en aan de stad geschon- | |
| |
ken, op voorwaarde dat deze er vier nonnekens, Maricolen, als schoolmeesteressen, zou in onderhouden. Daar bevonden zich de meisjes alleszins wel: zij leerden goed en waren braaf. Ook was het verschil van gedrag, tusschen de beide geslachten, in de kinderwereld, zoo in het oog springend, dat het eene mondsgemeene spreuk geworden was, onder het Watersneesche volk: braaf als een meisje, woest als een knechtje.
Dat meester Taré de vier nonnekens van den pastoor even lief had als het vuur in zijne oogen, hoeft wel geen lang betoog. Ze buiten gooien echter, dorst hij niet, ofschoon het middel vóór de hand lag. Het eigendom van den ‘Bouw’ was door verdertigjaring op de Stad vervallen; de Stad was aan den burgemeester, de burgemeester was aan meester Taré, en meester Taré was aan den duivel. Maar het mannetje, dat niet den minsten eerbied voor zijn geweten had, voelde er integendeel zeer veel voor de openbare opinie, die zich niet altijd uitsluitelijk met stille verwijtselen vergenoegt; maar ook nog soms naar min zachte beweegredens grijpt, zooals kassijsteenen in de ruiten, naamlooze brieven aan de overheden, achterhouden van kinderen in de school, enz.; indien men ze al te ruw op te teenen trappen durft.
Aldus stonden de zaken, toen de schoolstrijd van '79 als een stormwind over ons land opstak. Nu zal 't wel gaan, dacht de bochel, den wijsvinger op het voorhoofd leggend. En hij liep den burgemeester spreken.
- Burgemeester, riep hij, de vogel zit in 't net.
- Hoe zoo, meester Taré?
- De Zusters missen een bekwaamheids-diploma.
- Inderdaad, zei Mullier.
- Dus moogt gij ze, van morgen vroeg reeds, buiten gooien.
- Ja maar.... en de pastoor?
- Bah, de pastoor!
| |
| |
De meester trok de schouderen op, in een gebaar, dat zooveel bediedde als: bekreunt een arend zich met eene vlieg?
- En het volk? vroeg de burgemeester nog.
- Is niet boven de wet, bejegende meester Taré gezwind.
Mullier krabde zich achter de ooren. Ons volk, dacht hij, kan veel dragen; maar of die draagzaamheid wel rekbaar is tot in het onbepaalde? De bochel wist hem echter de zaak zóó aan te klappen, dat hij eindelijk toegaf. Tusschen twee haakjes: mijnheer Mullier vischte sinds lang naar een lintje aan zijn knoopgat bij het Hoog Beheer te Brussel. Dit scheen hem het gepaste middel. Hij wachtte zich nochtans wel daar een woordje van te reppen.
- Zoodat men mij en de mijnen, schreef de pastoor, diep verontwaardigd, uit mijne eigen doening jaagt, en er mijn ergsten vijand in de plaats in brengt?
- 't Is de wet, mijnheer de pastoor, bejegende de burgemeester koel.
- Vervloekt zij dan die wet!
De Raad werd gauw, gauw bijeen getrommeld. Mullier sprak, de anderen knikten; en eer er eene week voorbij was, vernamen de Watersneeenaren hoe de Zusterkens op straat zaten; en er eene Mademoiselle uit Brussel in de plaats genoemd was. Zekere zaken weeft men best in het donker, met de gauw te af. Komt er opspraak, dan klinkt zij in de wildernis.
Dien dag, toen de oude priester, ziek en half gebroken, 's avonds, huiswaarts keerde, liet hij zich op zijnen zetel neder vallen, bij de stoof,... en weende. Dure tranen, mijnheer de burgemeester, zij zullen u eens in druppelen zengend vuur op het hart terugvallen! Meester Taré, hij, de booze, weende niet. Integendeel, hij liep blijgemoed als een kermishondje, sedert zijn droom waarheid werd; en kwam hij ergens den pastoor in 't gemoet, toen
| |
| |
grinnikte hij van boos genoegen, en trok daarbij de lippen op eene dubbele rij scherpwitte tanden open, gelijk de vossen plegen, als zij de lucht eener vette prooi geruiken.
De waarheid dient gezegd te worden. Mademoiselle Mal vina van Kalenbroek, - zoo heette de nieuwe schoolprinses, - maakte den indruk niet, dien de oude Watersneeenaren eerst van haar gevreesd hadden. Zij was stil in haren levenswandel, beschaafd van manieren, gansch aan haren schoolplicht, woonde de kerkelijke diensten bij en groette beleefd den pastoor. Hetzelfde gold voor de oude moeder niet, die met haar huishield. De oude madame van Kalenbroek hield destijds een vetwarij-winkel in het Slangenstraatje. En er bleef haar, in taal en houding, steeds eene vreemde lucht van gedroogden haring en keersroet bij.
De school paalde aan het kasteel. Tusschen Malvina's woonhuis en het hekken van het park, lag enkel de breedte van den Gentschen steenweg. Van op den dorpel streek de blik, door eene opening in het groen, over het heele grasplein, zacht als fluweel, met temidden eenen vijver, waar marmeren delfinen water spuitten, met links en rechts eeuwenoude, prachtige, zwarte beuken, eiken, berken; en voor achtergrond het helwitte, altijd frisch onderhouden kasteel. Malvina liet een bankje plaatsen vóór de deur. Daar was het een lekker zitten, tijdens schoone zomerdagen, na de klas. Het windje deed de roode en gele bloementrossen der acacias, de jasmijnen en roode pyrhrussen over den hofmuur heen en weder schommelen, als zoovele wierookvatjes, dat de lucht, rondom, er van geurde als eene bruiloft. En Malvina, die gewoonlijk met een boek in handen zat, en gebaarde te lezen, keek boven de regelen en staarde drooraend naar het heerlijke kasteelzicht op.
Schoon was zij eigenlijk niet, wel elegant en bevallig. Hare rijzige gestalte, het Fransch dat zij zoo vlot van
| |
| |
de lippen wist te blazen, de buigzame gratie der gebaren, de voornaamheid der manieren, iets uitnemend streelends in den blik, deden haar, na een half uur samenspreken, het wipneusje en de ietwat spitse kin vergeven. Kortom, ofschoon geen hemelsch beeld, bezat zij nochtans alles wat er noodig is om eenen man aan haren riem te hechten. Alleen de oogen verontrustten soms. Zij kon er zoo wonder mede gluren, die dicht knijpend op een raadselachtig, schuin lachje, dat de toeschouwer onwillekeurig denken ging: dat is er eene, die het achter hare mouw heeft zitten!
Welnu, ja, Malvina van Kalenbroek dacht meer 11a dan zij het zeggen wilde; toen zij, gezeten op haar bankje, in de luwte van den hoogen, witten muur naar Mullier's kasteel en park uitkeek. Zij dacht dat het daar een heerlijker leven zijn moest, onder het blijde groen, in de witgekeide paadjes rond den vijver, achter de hooge salonramen, dan in de muffe lucht van een schoollokaal, met arme-menschen-kinderen, ongekamd en ongewasschen van binnen en van buiten. Maar dat was een droom, een onmogelijke droom, dien zij verjagen moest, wilde hij niet het zoete van de werkelijkheid vergallen. En toch, toch kwam hij gedurig weer vóór haar spooken; hij weefde draadjes in haar brein, waartusschen het vast raakte als in een kluwen; hij het haar noch rust noch duur en overrompelde haar geheel, eene obsessie, eene nachtmerrie bij klaren dage, een bloedzuiger op haar hart!
Meester Taré bracht nu en dan een bezoek aan de beide vrouwen. Daar vond niemand iets op te vitten, jufvrouw Malvina het allerminst. De nieuwe schoolmeesteres diende toch naar hunne hand gekweekt te worden, is 't niet? Langzamerhand verdubbelden de bezoeken, in plaats van alle maanden eens, kwam de meester nu alle weken. En er was op ver na niet uitsluitelijk spraak meer, zooals in den beginne, van de beste
| |
| |
leermethode of de gemakkelijkste zangoefening. Meester Taré bleek twintig stieltjes te bezitten, die eerder eenen zorgvollen huisvader passen dan een kundigen schoolregent: hoe men de jonge erwtjes rijst, hoe de salade in kroppers wordt gebonden om geel uit te slaan, hoe men, in den uitkomen, de spersie-bedden opzet, enz., enz. Malvina en de moeder, de moeder voornamelijk, namen alles in dank, zonder de minste achterdocht. Men moet elkander helpen in den nood, daartoe zond God ons op de wereld, niet waar!
In zijne hoedanigheid van schoolmeester kon Taré lezen, schrijven en ook cijferen, - cijferen best. Hij telde dus op zijne vingeren en hij zei: een, twee, drie... Mejufvrouw Malvina van Kalenbroek telt een-en-twintig jaren en ik drie-en-dertig, dat treft... Als Hoofdonderwijzer, trek ik eene jaarwedde van twee-en-twintighonderd frank en zij achttien honderd als Regentes, maakt samen een vrij benijdenswaardig inkomen van rond de vier duizend ballekens... Mijn ambt past op het hare, gelijk twee handschoenen van hetzelfde paar... Er is nog wel de quaestie van de schoonmoeder in huis; maar laat ons hopen, dat zij, evenmin als ieder ander mensch, een eeuwigen pacht met het leven heeft geteekend, en zij weldra den wormkelder in zal gaan.
Op die wijze cijferde en telde het bocheltje; hij wachtte slechts eene goede gelegenheid af om op Malvina proef op de som te nemen.
Hier treedt een nieuw personaadje op het tooneel. Robrecht, Mullier 's zoon, had zijn laatste examen in de Rechten afgelegd. Indien wij tot hiertoe den jongen in het vergeethoekje lieten staan, zulks ligt hieraan, dat hij, van zijn tiende jaar, bijna altijd van huis afwezig was. Zijn vader het hem links en rechts studeeren; laatst woonde hij te Luik de cursussen bij, en, gedurende het groote schoolverlof, maakte hij, met eenen prècepteur, eene of andere reis door Europa. Nu kwam de vogel
| |
| |
voor goed naar het nest terug. Zulk was, naast het avontuur met de Zusters, de voornaamste gebeurtenis van het jaar te Watersnee.
De gezondheid van den jongen had, in deze laatste maanden, een zwaren dobber geleden. Van 't studeeren, beweerde Robrecht. Van iets anders, dacht de vader, niet zonder onrust, want er waren hem, van hier en daar, tot uit Parijs zelfs, zekere briefjes toegekomen, welke men met heel wat andere munt beantwoordt dan met schoone woorden en fransche complimenten. Wat er ook van weze, Robrecht zou voortaan, onder het waakzaam oog des vaders, op het kasteel verblijven, in de weldoende lucht, zoo voor ziel als voor lichaam, van het landelijke leven. Alle dagen, als het weder maar gunstig was, deed de jonge advocaat groote ritten te paard, door bosch en veld. Hoe het kwam wist hij niet, doch telkenmale dat zijn weg hem voorbij het schoolhuis voerde, zat Malvina op de bank vóór de deur, met een boek of wat handwerk. Zij stond recht, glimlachte minzaam en boog meteen, in diepe nederigheid van ondergeschiktheid, voor den zoon haars beschermers. Deze tikte eens eventjes de klep zijner groene jagersmuts aan met den tip der krawats, en zette zijnen weg voort.
Dit gebeurde eenmaal, driemaal, zesmaal. Wat de fijne feeks verwacht had, geschiedde. Het kon niet anders, in de verveling van zijn gedwongen kluizenaarsleven, of de jonge flierefluiter moest weten wie die jufvrouw met het boek was, die zoo minzaam groette. Natuurlijk verhief meester Taré zijn gerokten collega tot in den derden hemel: een wonder van geleerdheid, een engel van liefdadigheid, kortom een wandelend museum van alle mogelijke deugden, dat, zelfs te Brussel, in de meest verfijnde kringen niet zou misplaatst geweest zijn. Sapperloot, dacht de jonge kasteelheer, zulke wonderen gaat men van nabij bezichtigen.
| |
| |
En hij deed opzettelijk een handboek over ‘Het stelsel Froebel’ in Duitschland bestellen, om te weten waarover te handelen, in een eerste onderhoud met dien witten meerle.
‘Uit der kennis komt de minne,’ zegt het oude spreekwoord. Nu bleef het niet meer bij een effen tikje met de krawats aan den hoed, toen de jonge heer voorbij reed. Robrecht en Malvina zagen elkaar liever tweemaal daags dan eens. En, naeenigentijd, verklaarde hij zich openlijk gelukkig, nu toch eenmaal, in dit wildennest, iemand te hebben aangetroffen, met wie men over nog iets anders praten kon, dan over ‘vette zwijnen, patatten en platdraden.’
Intusschen had het minnegodje, langs meester Taré's kant, ook duchtig op het vuur geblazen. Op een koelen zondag morgen trok deze zijne stoute schoenen aan en ging Malvina en hare moeder spreken, in haar huis. Hij blonk als eene hesp, netjes gekapt en geschoren, met den hoogen hoed op, een witte kravat, de witte glaceën handschoenen en den zwartlaken jas, met de watten schouders, wegens den, - gij weet wel? - ietwat hoogen rug.
Meester Taré twijfelde geenszins of hij zou met onweerstaanbare macht, gelijk de barnsteen het zijden draadje, al bij den eersten oogopslag, met een woord, eenen wenk, eenen zucht, Malvina's hart aan het zijne hechten. Veni, vidi, vici, gekomen, gezien, verwonnen! Zulks had hem de blik, dien hij voor het heengaan in den spiegel wierp, verzekerd. Taré de onoverwinnelijke, Taré de geluksvogel, Taré de koning aller harten!
Hij lei de hand op zijn hart, of ten minste op de plaats, waar men hem geleerd had dat het hart gewoonlijk zit, kuchte een paar keeren en begon.
- Mejufvrouw! - zijne stem rilde al evenwel een weinig: - Gedoog, dat ik u met ééne en dezelfde gelegenheid mijn hand en mijn hart aanbied. In het hart
| |
| |
steekt genoeg liefde, om twee levens in eenen Hemel te herscheppen. In mijne hand houd ik drie papierkens, waarvan ik u, mejufvrouw, eerbiedig bid kennis te willen nemen. Nummer één: de pachtbrief van boer Lootens, dus een blijk dat zijne hoeve wel degelijk mijn eigendom is. Nummer twee: eene solide hypotheek van rond de dertien duizend frank, op het huis en erf van notaris Korthals. Nummer drie is eene premie op het leven van vijf-en-twintig duizend frank, in gevalle de onverbiddelijke dood van de gelukkigste aller vrouwen de ongelukkigste aller weduwen maken moest.
Malvina stond te gapen, als iemand, die onverwacht, op den hoek eener straat, eenen kaakslag van een onbekende krijgt. Droomde hij niet: die kruisspin daar, dat mannetje uit de maan, die kabouter, dat onding dacht er aan, haar zijne vrouw te maken, zij, Malvina van Kalenbroek. Zij meende eerst, bij opwelling van het diep gekwetst gemoed, hem met klank aan de deur te gooien; doch neen, 't was al te gek, liever lachen! Zij barstte dus in een luiden schaterlach, blies een beteekenisvollen: phie! van de lippen en wipte, immer lachend, het spreekkabinetje uit.
Wie nu op zijne beurt beteuterd opkeek was meester Taré, zoo gansch alleen in 't spreeksalet, met den hoogen hoed nog in de hand, de papieren op de tafel en bovenal die zonderlinge, hoonende ‘phie!’ nog ruischend in zijne ooren. Hoe was het Gods mogelijk, daar stak iets achter! Een man van zijne gehalte wijst men zoo maar niet van de hand, als een kwâjongen, zonder opgemaakt spel.
- Ik zal mij wreken, wacht maar, zwoer hij zich zelven toe, met een zonderling lachje om de lippen, dat zijn gelaat van leelijk afschuwelijk maakte.
Waar een boos mensch lacht, zal weldra een goede schreien.
Als in eenen weerlicht van gedachte, kwam de
| |
| |
bochel ineens tot de overtuiging, dat niemand anders dan Robrecht Mullier schuld had aan dien misslag. Stumperd, hoe had hij daar niet eerder klaar in gezien; de jonge advocaat zat immers gezoden en gebraden bij de blauwkous. En zeggen dat hij, Narcissius Taré, de eerste, den jongen sprinkhaan het schoolhuis aangewezen had; dat hij den vijand goedjeugdig in de vesting binnenbracht! Doe dan goed aan uwen evenmensch! Domoor, domoor, riep hij zich zelve gedurig toe; en hij sloeg zich vóór het voorhoofd uit machtelooze razernij. Ha, dat advocaatje van den duivel, met zijn steedsche complimenten, wist dus reeds hoe de kat in 't donker nijpen. Doch wacht maar, hij zou leeren aan wat voor een prijsje; hij en de lichtvink uit het schoolhuis met haar air-à-la kruideken-roer-mij-niet. Men wijst den bochels niet voor niets den prijs der slimheid toe.
Nog in den avond van dienzelfden dag, werd meester Taré in geheim verhoor op het kasteel ontvangen. Ik moet u niet zeggen of Robrecht's en Malvina's verkeer, bij den vader, onder zulk een daglicht werd afgeschetst, dat beiden er even zwart uit zagen als twee volbloed Congoleezen. Waar vaste bewijzen ontbraken, vulde de inbeelding de leemte in. Men had dit gezien, dat gehoord. Robrecht was een ezel, die zich, op echt ezelachtige wijze, om den tuin het leiden, Malvina eene intriguante, die den jongen, om zijne duiten, in hare netten zocht te vangen. Tot dus toe nog werden deze en dergelijke geruchten slechts in stilte, onder den mantel, rondgebriefd, uit medelijden voor den armen vader. Doch eerlang zou er een schandaal losbreken, - gij zoudt het zien, als het te laat was, - een schandaal zonder weerga, waarvan de etter den naam der Mulliers, tot in het verste nageslacht, bekladden zou.
De burgemeester luisterde, doodsbleek, de lippen dicht opeen gewrongen van ontsteltenis. De briefjes uit Brussel en andere steden, spookten hem terug vóór den
| |
| |
geest. Hij dankte, met een zwaaitje van de hand, voor de inlichting, en zei eenvoudig:
- 't Is wel, wij zullen elkaar later spreken.
's Anderendaags, liet de burgemeester den gemeenteraad in der haast bijeen trommelen. De zitting duurde slechts enkele minuten. Met eenparigheid van stemmen werd juffrouw Malvina van Kalenbroek van haar ambt afgestraft, als zijnde eene lichte vrouw, die de jongheid misleidde, 's avonds geheime bijeenkomsten met verdachte manskerels belegde en de schooljeugd, welke zij tot een voorbeeld en een spiegel zijn moest, alleszins tot een stronkelsteen van verergenis strekte.
Vóór de zitting had er tusschen vader en zoon eene zoo hevige woordenwisseling plaats gegrepen, dat het heele kasteel er in opschudding werd door gebracht. In zijne woede, had de oude naar een kunststuk, eene prachtige Venus in wit marmer, op het schouwbord gevat, en die, met eenen vloek, in den spiegel te pletter geworpen. Robrecht was oogenblikkelijk het eerste spoor het gereedste ingestapt, en naar Brussel vertrokken, niet echter vóór dat het volgende briefje aan jufvrouw Malvina besteld werd:
‘Mejufvrouw.
Geen tegenstand! Houd u stil en waardig. Binnen drie dagen word ik meerderjarig. Dan richt ik u en mijnen heer vader nog een ander woordje toe.
Uw Robrecht.’
Gebeurtenissen van dergelijke aangelegenheid maken zelfs in eene groote stad de tongen gaande; laat varen in een nestje zooals Watersnee, waar Jan en alleman een glazen huis bewonen. Ons stadje liep er vol van; en zoo kwam het nieuws van Robrecht 's vlucht weldra aan de ooren van Katrien, de meid van den pastoor. Deze laatste was juist in retraite en zou slechts den volgenden Vrijdag huiswaarts keeren. Wel mag men
| |
| |
zeggen, dat het groote nieuws de brave, doch ietwat babbelzieke huishoudster de lippen brandde van verlangen om het den meester kersversch op te disschen.
Of de man Gods een paar ooren openzette! De avond van de uitdrijving der Zusters, toen hij zich, half ziek en ontmoedigd, met een diepen zucht op zijnen zetel laten vallen had, schoot hem weer in het geheugen. Hij sloeg de oogen naar boven en zei niets, doch dacht:
- Alles komt eens te recht bij Dezen, die geen kromme wegen duldt.
Smeed het ijzer terwijl het warm is, leert de wijsheid der volkeren. De pastoor zette zijn steek weer op, dien hij reeds aan den kapstok had gehangen en vertrok dadelijk naar 't kasteel. Hij vond Mullier, eenzaam peinzend, zitten bij den schouwmantel, waar een licht houtvuur in brandde. De man was in deze laatste dagen niet heel wel geweest en zag er uit als de grijze Septemberlucht daar buiten.
- Mijnheer de burgemeester, neem niet kwalijk; ik kwam eens kijken of er ditmaal geen middel ware de nonnekens weer in den ‘Bouw’ te krijgen?
Mullier hief het matte oog naar den priester op en zei:
- Uwe nonnekens en de paters er bij, zóó gij het aldus verkiest, mijnheer de pastoor; ik heb mijne volle bekomste van die vreemde gelukzoeksters met haar zeemend woord en lodderig oog, die de jeugd verleiden en de schande in de familiën brengen.
De priester wilde heengaan op een koelen ‘dank u;’ doch Mullier deed hem weer zitten.
- Mijnheer de pastoor, Robrecht heeft mij vandaag geschreven, dat, aangezien zijn recht van meerderjarigen zoon, hij tusschen dit en drie maanden met jufvrouw Malvina in den echt zal treden.
- Denkt gij, dat de jongen in staat is zijn plan door te drijven, mijnheer de burgemeester?
| |
| |
- Al zoo zeker als wij hier zitten samen te praten. Ik ken den vogel: een ijzeren hoofd vol hersenschimmen. Hij aardt naar zijne moeder, die met haar werktafeltje altijd vol romans zat.
- Welaan dan, laat hem trouwen.
- Hoe zóó, laat hem trouwen?
De pastoor schoof zijnen stoel een schrankje nader.
- Luister, mijnheer de burgemeester. Ik zou mij wel gewacht hebben een advies te opperen, in zaken van dergelijken aard; maar vermits gij mij de eer doet er mij naar te vragen, duld ook dat ik u onbewimpeld mijn gedacht zegge. Wat wij niet vermijden kunnen, moeten wij maar gelijden, het trachtend in de beste vouw te slaan. Vermits de jongen er nu toch, kost wat kost, op gesteld is eene Kalenbroek in uwe familie te brengen, ware het veruit best de zaak met een zacht toomtje te beleiden dan de ruchtbaarheid van het schandaal, door nuttelooze tegenkanting, uit te breiden.
De gekrenkte vader sloeg wanhopig de armen samen.
- En gij zoudt willen, gij, dat ik die oude madame Kalenbroek, dat stuk vischwijf, die ruikt als eene harington, in huis brenge, in mijn eigen huis, in de intimiteit van mijn huishoudelijk leven?
Het lag den priester op de lippen te zeggen: Dit zij uwe straf! Doch, neen, vertrap de wiek niet, die nog veunst; breek het riet niet, dat geknakt ligt. Hij stak goedig de hand uit naar die van den diep geschokten man.
- Bah, zalfde hij, dat zal zich schikken. Indien gij het mij toelaat, zal ik wel maken dat de schoonmoeder van hier verhuize zonder trommel noch fluit, om ergens in stilte hare levensdagen te gaan eindigen. Daarbij, wie dwingt het jonge paar juist hier, op uw kasteel, zijnen intrek te nemen?
Mullier schudde mistroostig het hoofd, ineens tot zijne eerste ontmoediging terug vervallen.
| |
| |
- Mijn kasteel, zei hij. - De stem drukte op mijn. - Zulks kon waar zijn vóór twee dagen nog, nu niet meer. Ik zal u zeggen, het kasteel behoorde mijne vrouw toe. Ik genoot er slechts het vruchtgebruik van, tot Robrecht's meerderjarigheid. Wil de niet weerd mij hier buiten zetten, die macht is hem gegeven.
De priester wierp het hoofd achterover, plotseling getroffen door den zonderlingen samentref der zaken. Mullier joeg de Zusters uit ‘hare’ school; zijn zoon joeg hem uit ‘zijn’ huis. Hij antwoordde echter bedaard.
- Zou de jongen zoo iets durven?
- Wie weet, wie weet, zoo een heethoofd!
- Reden te meer om met zachtheid te werk te gaan, besloot de priester...
Drie maanden later bewoonden Robrecht en Malvina het kasteel. De fijne schoolfeeks had eindelijk het toppunt harer droomen bereikt. De oude madame van Kalenbroek had reden verstaan, zoohaast zij wist hoe mijnheer haar schoonzoon voor een net pensioentje zorgen zou. Zij keerde in stilte tot hare haringtonnen weder, in het Slangenstraatje. Wat Mullier betreft, die ging naar Brussel wonen. En de pastoor lachte niet in zijne vuisten, neen, - lachen met eens anders ongeluk, plegen alleen de boozen; - maar hij dankte Dien van daarboven, die ‘boontje zoo wonderlijk, vroeg of laat, doet om zijn loontje komen.’
|
|