| |
| |
| |
In de bosschen van Kleit.
| |
| |
In de bosschen van Kleit.
- Verbeeldt u dat wij in den zomer zijn....
Deze zonderlinge aan hef, gepaard met de omstandigheid, dat, juist op hetzelfde oogenblik, eene hevigere ruk van den Noorderwind geweldig aan de luiken schudde, deed iedereen schaterlachen.
- Majoor, zei Hansken, dat kunstje laten wij aan u over; buiten vriest het dat de steenen kraken.
Alleen Niklaas deelde in de algemeene geestigheid niet.
- Wat vindt ge daar zoo lachenswaardig in? vroeg hij ernstig gestemd. Is het niet de roeping van den dichter, hij schildere met penseel, woord of pen, onze ziel van hetgene dat wij zien naar datgene wat hij droomt op te tooveren. Wanneer gij bij voorbeeld stil houdt vóór een landschap onzer oude meesters: Ruysdael, Rembrandt, Mieris, Hobbema, overvalt u weldra de indruk niet alsof ge, wel en rustig gezeten in de schaduwe der breede lindeboomen, den vrede van te lande in u voeldet nederdalen. Links de ouderwetsche afspanning, met de linde er vóór. Rechts de vette weide, omzoomd met populieren, zacht ritselend in het avondkoeltje. Vóór de herberg hield een ruiter stil. Gij ziet hem zitten, fiks in de stijgbeugels, de borst vooruit, opstarend naar den kant, waar de zon in roode pracht van glorie onderduikt. Raakt hij nog wel te huis vóór de nacht ingevallen zij. Een poezele, Vlaamsche meid, met wangen als pardijzen, reikt hem den tinnen pot schuimend bier toe. - Gezondheid, zoete deerne! - God beware u, reizende passant! - En de ruiter stuift te vierklauw de lange baan weer in.
| |
| |
Of, als ge inde nooit volprezen ‘Kerkhof blommen’ van Guido Gezelle het volgende leest, aan den hoek van het haardvuur, in 't putje van den winter, wordt het u niet te moede alsof een zoele lentemorgen, rijk aan geuren, uw hart doorbalsemde? ‘Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende korenvelden. De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende loof, in 't weefsel van de uitkomende bladeren, inden schoot van den dankbaren grond. De blommekes langs de bane schooten uit hunnen slaap en wenden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne aangename krinkels in de lucht, de lustige beke liep lustig voorbij al blinken onder 't striemende vlotgers, hagen en kanten schetterden van 't gevogelte, de kruidekes langs den weg zongen van de plunderende mosbiën, de leeuwerk schudde zijne vlerken uit, ging zitten preken op de lucht, en de koekoek riep ons van verre zijn zoeten “goeden dag” toe. Vogelkes zagen wij langzaam omhooge klimmen al draaien rond malkaar, dan schoten zij weer pijlrechte omleege, slingerden snel achtereen, door struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden malkaar, in twist voor 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in 't hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden en't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook in 't vier van de bakelende zonne...’
Niemand voelde lust tot lachen. Allen waren onder den indruk van dat meesterlijk opgehangen lentezicht. Zelfs Hansken, dat met alles spotte, knikkebolde welwillend.
- Heeren, dankte van Beveren, schooner voor- | |
| |
woord kon ik voor mijn verhaal niet wenschen... We zijn dus in den zomer... En ik leid u wandelen in de ‘Bosschen van Kleit’..
Ik was het niet eens op vele punten, zoo begon de oud-majoor, met den heer Bestuurder van het Verbeteringshuis, waar ik het ambt van eersten oppasser waarnam. Daarom diende ik mijn ontslag in, en ging op eene kamer wonen, in het ‘Zwaantje’, de best befaamde herberg van het dorp. Er zou wel ergens een of ander postje openvallen, eer de gespaarde centen tot den laatsten toe gaan vliegen waren. Liever scheiden dan eeuwig in ruzie leven.
Verbeeld u: die goede heer Bestuurder had van de vreesde ziel gemaakt van zijn opvoedingsstelsel. Niemand anders dan kapitein Stok moest spreken. De minste overtreding: een gebaar, een wenk, een oogslag werd op den rug der arme tuchtelingen terug gehaald in striemend gegeesel. Zoodat zij bijna nooit zonder blauwe plekken liepen, ergens op hun lijf. Wat mij betreft, ik ben het eens met den goeden Franciscus de Sales, toen hij schreef: ‘Er zijn meer vliegen te vangen met één lepel honig dan met eene heele ton azijn.’
Op zekeren dag, zat ik voor de herberg en rookte er op mijn dood gemak het gebruikelijk morgenpijpje, wanneer een welgekend geluid van stappen op gelijken tred mij deed omkijken. De kostgangers der verbeteringsschool trekken ergens uit wandelen, dacht ik. Men kon ze nog niet zien, om reden van de hoornen langs de baan, maar men hoorde ze reeds in de verte. Ik kende, bij ondervinding, het eigenaardig gedreun van twee honderd met ijzer beslagen schoenen, die af en toe in maat op de straatsteenen neervallen. Nu en dan staken de vier aanleiders van de bende de trompet. Zoo goed kende ik dit jonge volksken, dat ik zelfs blindelings den klaroenist, die nu en dan eene valsche
| |
| |
noot uitkraaide, bij zijnen naam had kunnen noemen. Hoe dikwijls had ik er op aangedrongen den valschspelenden trompetter, uit hoofde zijner zwakke borst, een beter geoorden plaatsvervanger te geven.
Het gerucht had den tapper en de tapperin met knechten en meiden naar de deur gelokt.
- Ei, moeder, riep ik de dikke bazin Hassels toe, wat is er ophanden met die van Ruyssinghem!
- Wel, mijnheer Van Beveren, weet gij dat niet! Ze gaan vandaag naar Wisseghem, op aanvraag van den burgemeester, een nieuw kerkhof helpen aanleggen.
- Kijk, kijk, wat gij zegt, moeder Hassels; daar stond mij nog het eerste woord van te vernemen.
Ondertusschen was de troep, onder het schallen der klaroenen, het dorp binnen getrokken. De markt was in eens vol volk. Recht over het ‘Zwaantje,’ hief Frans Walrij, mijn plaatsvervanger in 't gesticht, plotseling den wandelstok in de hoogte, en op één, twee, drie hielden allen als één man stil.
Waarlijk, oudgedienden hadden niet beter het commando uitgevoerd.
Die Frans Walrij was eene lompe ziel in een nog lomper lichaam. Over zaken van onderwijs brak hij zich juist zoo ver hoofd als de doodende letter van het reglement het vereischte. Nooit kwam hij één enkelen minuut te laat in de klas, maar met den eersten slag der vier-urenklok was hij ook de gaten uit. Hij at en hij dronk op zijn zeven gemakken, ging uit wandelen, smoorde de eene pijp na de andere, en dacht niet méer aan zijne leerlingen, buiten de uren van de oefeningen, dan aan het mannetje uit de maan.
Wij waren een paar oude vrienden.
- Hola, Van Beveren, riep hij mij van uit de verte toe, wie van ons tweeën geeft eene pint ten beste!
- Ik, met plezier, was mijn wedergroet.
| |
| |
Hij floot op de vingeren; een mager ventje trad uit het gelid en kwam vóór ons staan, de hand aan de klep zijner muts, op echt militaire wijze.
- Demi tour, à droite.... arche! commandeerde Walrij.
En een, twee, drie, het ventje, in een vluchtigen omzwaai, stond met den rug naar ons toegekeerd, het aangezicht in de richting van den weg, langs waar zij gekomen waren.
- Luister nu goed, Doksken, hernam de oppasser, van hier loopt gij naar 't gesticht op een drafken. - Nota bene; 't gesticht ligt drie kwart van de plaats, waar wij stonden. - In 't gesticht gaat gij recht mijne kamer binnen. In mijne kamer, op de tafel, nevens den inktpot, heb ik mijn rekenboek laten liggen. Ga het halen en spoed u wat terug. Au pas accéléré... Ik geef u juist één uur, of anders, geen eten van avond?... Arrrche!
Als een pijl uit den boogschoot de jongen vooruit.
- Zoo zal hij doorloopen, verzekerde Walrij op een zegevierend toontje, totdat ik het boek wêer in handen hebbe.
Zijne oogen blonken van preutschheid. Ik wou niet zeggen wat ik dacht. Ja, waarlijk, de bestuurder had het middel gevonden sedert mijn vertrek om het regiem van het huis nog te verstrengen
Oppervlakkig beschouwd nochtans, ik moet liet bekennen, scheen alles in den haak. De gespen blonken als een nieuw opgewreven cent, de schoenen waren goed gepoetst, de blauwe kielkens sloten nauw, geen trek verroerde in die aangezichten, als marmer zoo koud; in een woord, die bende schooljongens had heel het uiterlijke van een troep goed geoefende soldaten, nauwgezet op de regeltucht en tevreden met hun lot. Doch sla de zaken eens nader ga: niet één durft u vlak in de oogen kijken. De lippen zijn dicht op elkaar gedrukt lijk van een doghond, als hij bijten gaat.
| |
| |
Stuurt de bewaker hun een bevel toe, zij huigen deemoedig het hoofd; maar niet zoohaast heeft hij den rug gekeerd of gij moest eens zien wat sombere blik den verdrukker uit die oogen achterna straalt. Neen, neen, die orde, die tevredenheid, waarmede Walrij zoo hoog oploopt, zijn slechts schijn. Hun zwijgen is niet de kalme berusting van een kind in vaders wil, wel de huichelende onderwerping van den slaaf, die zijne onmacht voelt en die verkropt. Hoe nauw ook het juk, gesmeed door vrees en gewoonte, hunne jeugdige harten knelt, nu en dan nochtans, bij opwelling van het nooit dood te krijgen gemoed, schiet de natuur op eens wakker, en geeft aan het opgedrongen masker van deemoed en kalmte vervaarlijke schokken.
Walrij vroeg mij mede naar het naburige Wisseghem. Wij zouden, stelde hij vóor, den morgen samen overbrengen terwijl hij de werkzaamheden uit de verte gadesloeg. Ik stemde gewillig toe, daar ik toch niet wist hoe den tijd te dooden, naam haastig jas en hoed uit de kas, en, op een teeken der klaroenen, rukte de troep weêr vooruit.
Wij waren in het heetste van den zomer.
De zon stak fel. Op het terrein gekomen hingen onze jongens de blauwe kielen aan de braamstruiken, waarvan de akker krielde. Het werk was op voorhand verdeeld. De kleinsten raapten steenen en keien op, in groote manden, en droegen die op hoopen langs den weg; de anderen hanteerden het houweel en de spade. Het zweet liep hun tappelings langs den rug en wangen. Niet één woord, niet één geluid ging uitdien menschenzwerm op; niets als 't gebots der houweelen op den harden grond. Geen glimlach verklaarde de aangezichten; en het was iets pijnlijks om zien hoe die onnatuurlijke ingetogenheid afstak bij die jeugd.
Gemakkelijk gezeten op een verhoog van graszoden, keken Walrij en ik alles af, onder het rooken van een cigaretje.
| |
| |
- Wie is diekleine daar? vroeg ik hem, en ik wees op zekeren scholier, die bezig was met braamstruiken weg te ruimen?
Sedert een heelen tijd reeds, had ik het oog op hem.
- Ik weet het zelf niet, luidde het antwoord. Hij is slechts sedert een paar weken bij ons. Zijn naam is Jan Sterck. Zoo 't schijnt moet het een kwapert van de ergste soort zijn; de veldwachter van zijn dorp vertelde ons hoe hij reeds driemaal met de politie af te rekenen heeft gehad, voor dieverij.
Hoe het kwam weet ik niet, maar, dief of niet dief, de jongen trok mijne aandacht aan. 't Was een buitengewoon levendig kerelken, wiens draaiende oogen, vlugge beweging en spitse kin u onwillekeurig het wezelken terug in 't geheugen riepen, dat, op den boord van zijn nest, de lucht opsnuift en links en rechts de streek afloert, vooraleer zich op jacht te begeven. Het werk vloog hem om zoo te zeggen door de handen, zoo vlug hanteerde hij raak en snoeimes. Nochtans er broeide iets in dit hoofd.
Walrij bemerkte niet hoe de kleine, bruine oogskens geen enkel zijner bewegingen uit het oog verloren. Eens was de bewaker een paar minuten achter een blinden muur gaan staan. Oogenblikkelijk staakte Jan zijn werk; ik zag hoe de oogen vlamden, hoe de gretige blik de vlakte vóor hem been doorpeilde, gelijk het roofdier den afstand afmeet, vooraleer het zijne prooi bespringt. Ik meende eerst mijn gedacht dienaangaande aan Walrij mede te deelen; doch.... ieder zijne zaken!
Toen 's avonds de klaroen den aftocht blies ontbrak Jantje aan 't appel. Walrij had wel te stampvoeten, te tieren en te zweren bij hoog en bij laag, dat hij ze allen eene week lang te water en te brood ging zetten, niet één jongen had Jantje zien vluchten; ze wisten van niets, niemendal; pasgeborene kinderen hadden geen onschuldiger aangezicht kunnen zetten dan zij deden. O die huichelaars; de lichte, hoogst vluchtige plooi, welke de
| |
| |
lippen van sommigen in een bijna onvatbaren glimlach optrok, gaf genoeg te kennen hoe zij, in de grond van hun hart, victorie vierden op den algemeenen verdrukker.
Inderdaad, dank aan de verwarring welke gewoonlijk het appel voorafgaat, was de knaap op handen en voeten, langsheen den grond, tot aan een elsenhouten kant gekropen. Achter dit gordijn van groen, had hij het op een loopen gezet, maar een loopen, om eenen haas beschaamd te maken! Een der jongste zag hem vliegen, als hij reeds een heel eind ver was, en wou roepen; doch zijn kameraad lei hem de hand vóor den mond en zei stuur weg:
- Stommerik, zij jaloersch, maar zwijg!...
Jan had geloopen, geloopen, zoo ver zijne voeten hem dragen konden. De weinige boeren, die nog op hun land werkten, in dit reeds late uur, keken hem achterna, geleund op hunne spade. De knaap bekommerde zich om niets en hield slechts stil, wanneer hij aan den zoom van een groot bosch gekomen, zich eindelijk in veiligheid achtte. De gedachte dat hij alleen den nacht in een vreemd woud moest overbrengen boezemde den knaap niet de minste vrees in. Het geluk vrij te zijn verdreef ieder ander gevoelen, en, als een steen, viel Jantje aan den voet van een denneboom neder op een bed van mos, en sliep oogenblikkelijk in, gelijk op rozen.
O die jeugd!
't Waren toevallig de bosschen van Kleit, waar de kleine, zonder het te weten, was ingeloopen....
In een hoekje langs de beek, woonde Karel Lariveere, bezembinder van stiel, gelijk alsdan al zijne dorpsgenooten. Zijn huis van witgekalkte muren, onder een zeer laag stroodak, zat als verscholen tusschen twee breede, bladerige olmen en het groen van een overgrooten vlierboom. Alles was hier zoo rustig en stil als in een
| |
| |
kloosterpand, het mos verdoofde het geluid der stappen, alleen het bieken gonsde op de blauwe heidebloemekens en nu en dan doorsneed de scherpe schreeuw eener roofzieke ekster de lucht.
De Kraailoobeek spoelde in stilte voorbij het witgekalkte, ik ging bijna zeggen: kluizeken, want voorzeker dat men zich aldus de woonst der voormalige eremijten moet voorstellen. Nochtans een opmerkzame wandelaar had weldra gezien hoe de hand eener vrouw niet gansch vreemd was aan het tooisel dezer woning.
Woonden er hier slechts manskerels alleen, van waar die reinheid, van waar die pioenen, stokrozenr fransche zonnebloemen en thymus vóór de deur?
Zulks zou hij zichzelven heel stil hebben toegefluisterd, want het woud verwekt denzelfden indruk op een dichterlijk gemoed gelijk eene kerk: instinctmatig spreekt men er stil en denkt men groot.
Inderdaad, vader Lariveere woonde er niet alleen, zijne achttienjarige dochter Ida bezorgde het huishouden en sneed rijshout, terwijl de man de bezems in de buurt uitventte.
De meerle had zijn eerste deuntje de rijzende zon ter eere gefloten, en reeds daalde Ida met de kruik om water naar de beek af. Hoe verschrikte het jonge meisje niet, wanneer zij bukkend langs den anderen kant der rivier, een paar donkere oogen gewaar werd, die haar door het kreupelhout heen afspiedden. Jantje had lekker geslapen op zijn bed van mos.
Hij had juist gegeeuwd en rekte de armen uit, als om de laatste nevelen van den vaak van zich te schudden, wanneer een licht geplons in de beek hem ijlings deed opkijken; vóór hem stond Ida's frisch beeld.
Het meisje wilde eerst vluchten.
Doch waarom? Die oogen blikten niet stuur, het scheen haar dat ze vriendelijk lachten. En daarbij dat aangezicht was veel te fijn van trekken, en te jong ook
| |
| |
om aan eenen booswicht toe te hooren. Ergens een kind, dat verdoold is, dacht Ida, en zij vroeg bijna op moederlijken toon:
- Wat doet gij daar, manneken?
- Ik weet het zelf niet, jufvrouw; zeg gij mij eerst waar ik ben?
Jufvrouw! Hij had gezegd jufvrouw, en daarbij klonk zijne stem heel zacht en zoet. Het kind behoorde zeker tot den beschaafden stand, oordeelde Ida en hare laatste vrees verdween.
- We zijn hier in de bosschen van Kleit; wist gij dat niet?
- Hoe zou iemand dat weten, die den heelen dag, tusschen vier hooge muren opgesloten leeft, gelijk een gevangene in het kot; ginder!
Met den vinger wees hij in het onbepaalde.
- Ginder, waar is dat? dacht Ida luidop.
- 't Verbeteringshuis, kijk, waar ze de menschen behandelen erger dan beesten.
Haar eerste vermoeden kwam weer; nu werd het klaar in haren geest, haar mond verviel opnieuw in eene zure plooi, en met minder belangstelling dan straks:
- O! zei ze, nu begrijp ik, ge zijt uit Ruyssinghem weggeloopen!
- Wel zeker dat ik er weggeloopen ben. Blij genoeg! Hadden zij er mij nog langer moeten houden, ik hing mij liever op. Zoo een hondenleven, 't roept om wraak bij God. Gister heeft Walrij mij bijna de beenen afgeslagen. En raad eens waarom? Omdat ik zijn eindje cigaar had durven oprapen en uitrooken. Zie liever, ik lieg niet!
Meteen had de jongen de gescheurde broek opgehaald en de kous neergelaten: inderdaad, het rechterbeen was paarsch en blauw geslagen.
- Beestenvolk, mordde hij binnensmonds, mocht ik ze!.....
| |
| |
Met den voet deed hij de beweging van iemand die een ondier tegen den grond te pletteren trapt, Neen, aldus gezien, was het anders tamelijk welgevormd, zachte wezen van den jongen, niet schoon om aankijken. De verontweerdiging, de haat gaven het eene vervaarlijke uitdrukking. Hij blaasde en griende als een getergd kattenjong.
Ida's hart ging weêr open; al wist zij niet goed hoe, zij begreep toch dat de jongen reeds bitter geleden had.
- Ze moesten u eens weêr pakken! opperde zij.
- Daar zal ik wel voor zorgen, zij maar gerust. Al moest ik onder de aarde leven, lijk de mollen met eikels en met braambeziën. - Het aangezicht ontspandde opeensin eenen zoeten glimlach, en het was bijna smeekend dat hij voortging. - Mag ik mij bij u versteken, als 't u belieft, jufvrouw; gij ziet er mij zoo braaf en vriendelijk uit!
Ida schudde een paar keeren het lieve kopken in vertwijfeling over en weder. Hum! een weggeloopene uit de verbeteringsschool, scheen zij te willen zeggen, dat belooft niet veel goeds.
- Ach, bad het knaapje verder, ik zal zoo braaf zijn, mij zoo koes houden als een muisje. Toe, zeg ja! met eene bete broods en een glas water kan Jantje Sterck ook leven.
- Uw naam is Jan Sterck!
- Van Watersnee, jufvrouw.
- Wonen uwe ouders te Watersnee!
Jan trok de schouderen op. Wat wist hij daarvan! Niets. Zij hadden hem altijd gezegd, dat hij te Watersnee geboren was, meer wist hij niet. Had hij slechts ooit eenen vader, eene moeder gehad! Best mogelijk, 't was zoo de algemeene regel, beweerde elkeen rondom hem, doch hij persoonlijk had er nooit iets van ondervonden. In 't gedacht van Ida was de jongen dus een
| |
| |
weeskind, van allen steun en vriendschapsband ontbloot; haar hart verteederde hoe langer hoe meer.
- Kunt gij werken, Jantje? vroeg zij.
- Manden vlechten, kloefen kappen en hofwerk, gelijk de beste.
- Dat gaat, dat gaat, knikte het meisje toegevend. Ik ben er niet tegen. Maar, gij begrijpt, vader moet eerst toestemmen. Ik loop het hem vragen.
- Zult gij uw best doen? smeekte Jan: en hij stak de samengevouwde handen naar haar toe.
- Mijn uiterste best..... Als ik fluit, zoozie. - Zij stak de twee vingeren in den mond en deed den meerle na. - Da's een teeken dat vader toestemt. Komt dan maar uit uwen schuilhoek... Zal de breedte van de beek u niet verhinderen?
- Penh! Jantje Sterck kan zwemmen gelijk een snoek, als 't noodig is.
- Anders, 'k zou de plank medebrengen.
- Gij denkt dus, dat gij gelukken zult, bij vader? kreet de knaap, en zijn aangezicht verklaarde.
- In allen gevalle, 'k zal mijn beste doen, Jantje.
En, gezwind als een haas, liep Ida naar huis. Jantje's hart klopte geweldig: voor de eerste maal in zijn zwervend, ongebonden leven voelde hij de zucht naar rust in hem op wellen. Zou de meid haren vader overhalen! O geluk, na eenige oogenblikken hoorde hij werkelijk het gekende gefluit.
- Vader is heel tevreden, waarschuwde zij den jongen stil. Gij hoeft hem echter niet te zeggen, dat gij te Ruyssinghem de plaat gepoetst hebt, hoort ge? Ik heb hem daarin juist zoo wijs gelaten als hij was. 't Zal altijd tijd genoeg zijn, wanneer hij u beter kent. Vader draait nu rond de zeventig. Bezems binden gaat nog al; maar rijshout snijden begint hem te vervelen, zooveel te meer daar hij niet wil dat ik hem helpe. Hij dacht al een heelen tijd aan een kleinen helper, zei hij, doch liet
| |
| |
het voor den onkost. Wij zullen goede vrienden zijn, als gij braaf werkt en u treffelijk gedraagt... Nog iets: op geld moogt gij niet rekenen. Wij houden u voor den kost.
Wat scheelde hem het geld, als hij maar van dat hondenleven af was.
Vader Lariveere, een ruwe doch goedhartige boschbewoner, zat bij den houtblok, - in dien tijd gebruikten de Kleitenaars nog uitgehaalde houten blokken tot tafel; - en at een dikke snede roggen brood uit de vuist voor zijn ontbijt. Nevens hem stond een zwaar pak bezems, dien hij straks op zijnen rug zou laden, want vandaag liep hij Eecloo, Waarschoot en Lembeke af met zijne waar. Vooraleer een woord te spreken, nam hij den jongen eens goed in oogenschouw, van het hoofd tot de voeten; de uitslag moest hem nog al bevallen, want hij knikte en zei dan:
- Een beetje mager; maar toch kloek. Als hij mcêwilt zullen wij er eenen heelen man uit kweeken. Hoe is uw naam, ventje?
- Ze zeggen Jan Sterck van Watersnee.
- Welnu, Jan Sterck, - hij klopte den kleine vriendelijk op den schouder, - houd u sterk en werk neerstig. Ik moet aanstonds voort met de bezems. Ida zal u toonen wat gij te doen hebt... Ida, het beste rijshout staat tegenwoordig in de Heikens, langs Kraaidonk.
- Vindt gij niet, vader, vroeg Ida, dat het nutteloos is de zaak aan de geburen hunnen neus te hangen. Ze zouden wel peinzen dat wij in eens rijk geworden zijn, vermits wij eenen knecht in huis nemen.
- Gij kunt gelijk hebben, meisje; maar vroeg of laat krijgen zij het toch in de gaten; Jantje zit immers in geenen zak.
- Zeg dat hij een weeskind is, dat wij uit compassie van de straat opnamen; dit is immers ook zoo ver van de waarheid niet.
- Het is mij wel.
| |
| |
En, zich vervolgens tot Jantje wendend, wien zij in 't geniep een schalkschen wenk toewierp:
- Hebt gij er niets tegen, Jantje, hernam zij, dat wij uwen naam in dien van Pieter Goedgebuur veranderen; voor 't gemak?
- Volstrekt niet, antwoordde Jan op denzelfden toon; daarbij gij zijt hier meester, gebied en ik gehoorzaam.
- Zoodus, vader, 't is wel verstaan niet waar! Uit uw eigen zegt gij niets; maar, vraagt u de eene of de andere naar den nieuwen huisgenoot, hij heet Pieter Goedgebuur, een vondeling, dien wij uit compassie den mond openhouden.
Jan bracht den eersten dag met Ida in het bosch over.
Zonder twijfel waren die van Ruyssinghem al druk in de weer, om den vluchteling terug te snappen. Wanneer de knaap dienaangaande zijne vrees te kennen gaf, troostte Ida hem met de volgende woorden:
- 't Zal nog beter afloopen dan gij wel meent. Reken op mij. Hier in de Kleitsche bosschen komt bijna nooit een vreemdeling, en ons eigen volk heeft geen tijd tot praten. Wanneer gij uwe halfsteedsche kleeding tegen een paar kloefen en eene broek uit vaders oude vest zult verwisseld hebben, zal geen levende ziel u nog herkennen. Met zwijgen en voorzichtig zijn geraakt een menschuit de neteligste toestanden. Tegen éénen persoon alleen moet ik u waarschuwen: wees op uwe hoede voor Cis Lamberville, den zoon van vaders ouds te zuster. Als die hier komt, raad ik u aan geen woord meer te spreken dan het volstrekt noodig is. Ik sta dien kerel niet met zijne rosse haren: ros haar, valsch haar! Hij heeft zoo eene manier u al onderop te bekijken met de kleine, groene kattenoogen, dat gij er bang van wordt. En jaloersch, dat is hij buitenmate. Geloof mij, Jan; hij zal u afspieden en indien gij niet voorzichtig zijt, u verklik- | |
| |
ken, maar, - en Ida wierp het blonde hoofd met fierheid achterover, - indien de schurk ooit zoo iets durft bestaan, dan zal hij met Ida Lariveere af te rekenen hebben.
Het duurde slechts drie dagen, Jan was het hier best gewoon. Wat ademde hij vrij in de harslucht dier uitgestrekte dennenbosschen! Zijn hart ging open voor allerlei gevoelens en gewaarwordingen, tot hiertoe hem ten eenen male onbekend. In de eenzaamheid der wouden spreekt God luider en klaarder tot de ziel dan te midden onzer bedorvene steden, waar de fabriekschouwen, langs honderd monden tegelijk, hunnen hoogmoed naar den Hemel spuwen. Wat hij voor Ida gevoelde was een zonderling mengsel van zusterlijke en kinderlijke liefde en nog iets anders dat hij zichzelven moeilijk verklaren kon. Zij leidde hem met een zacht toomken overal, waar zij hem hebben wilde. Nooit was Jan bemind geweest, tot hiertoe had hij niets gehoord rondom hem dan snakken en bijten, niets gezien dan ruwheid en barschheid; gij kunt u lichtelijk inbeelden hoe balsemend zacht 's meisjes genegenheid op hem werkte, in eenen leeftijd waar het hart naar genegenheid snakt. Al het slijk, door tien jaren zulk een leven rond zijne ziel aangeslibberd, smolt langzaam weg in de koesterende stralen dier bijna moederlijke liefde. Hij werd een ander mensch, veel zachter en stiller. Nu sprak hij zelfs niet meer van klauteren op de boomen achter vogeleneieren; van zwemmen in de beek; van vechten op de kermis met de jongens uit het dorp. Al die kiemen van woestheid en barbaarschheid, de jongste vrucht eener lange reeks voorvaderlijke schelmstukken, schenen te willen wijken uit zijn bloed. Zijn grootste, zijn eenigste plezier was, wanneer hij werken mocht aan Ida's zijde, 't zij in huis, 't zij liever nog tusschen de ruischende sparreboomen.
Den volgenden Zondag bracht Cis Lamberville zijn
| |
| |
eerste bezoek aan de hutbewoners. Ida had gelijk: het uiterlijke van den jongen sprak in zijn voordeel niet.
Jantje had meer soortgelijke wezens in 't Gesticht gezien, met wijkende blikken, sluike haren en fleemende taal; van die menschen, wier zicht u als in een vluchtig visioen de groene oogen en kronkelende beweging van de slang vóór den geest tooveren. Neen, die Lamberville beviel ons Jantje niet; ook verliet hij de hut na de eerste kennismaking onder het eene of andere voorwendsel en ging een deuntje fluiten in het bosch.
- Zeg eens, Ida, sprak Cis, toen zij alleen waren, ik kwam u vragen of wij u op de aanstaande kermis mogen verwachten?
- Neen.
- Zoo! Ge zegt dat zoo knak af. En waarom niet?
- Omdat ik er, dit jaar, geen trek naar heb, daarom.
- Indien gij met mij een toer wilt maken rond de kramen, koop ik u het paar oorbellen, waar gij verleden jaar zooveel zin in hadt, Ida lief.
Terzelfder tijd wilde de jongen het meisje vriendelijk bij den arm vatten, doch zij, met een krachtigen ruk, maakte zich uit deze omstrengeling los.
- Ei, pruttelde Lamberville onaangenaam verrast, ik geloof dat ons nichtje dezen morgen op haren linkervoet is opgestaan.
- Ik ben zoo ik ben, en wil dat iedereen mij gerust late.
- Iedereen? herhaalde de rosse bezembinder op een gansch bijzonder toontje, en meteen wees hij naar het venster, waar Jan Sterck al fluitend juist voorbij trok. Zijne groene oogskens straalden op eene zoo heimelijke wijze, onder de zware wenkbrauwen, dat Ida er van huiverde. Geen twijfel of de adder der jaloerschheid gaf Cis Lamberville op dezen oogenblik den eersten steek in 't hart. Iedereen? riep hij nogmaals met beteekenisvolle stemverheffing, als wou hij zeggen: kom, kom, maak
| |
| |
ons geen blauwe bloemekens wijs, we zien immers klaar genoeg waar het paard gebonden ligt.
Doch hij bedwong onmiddellijk zijne tong.
- Hebt gij dien vreemden jongen al lang in huis, Ida?
- Zoo wat eene week.
- Ze klappen er zoo aardig over in het dorp; naar 't schijnt, moet het een opgeraapte straatlooper, een soort van vagebond zijn, die zelfs zijne ouders niet kan noemen.
- Ik weet het niet, wij vragen hem achter zulke dingen niet; al wat ik weet is dat vader er ten hoogsten meê gediend is.
- En gij ook?
- En ik ook. Hij werkt voor twee, en is goed geleerd, iets wat wel te pas komt in een huis, waar niemand een A uit een B kan onderscheiden. En daarbij nooit stelt hij onbescheidene vragen aan de menschen.
Die zijdelingsche steek was raak geweest. Alweer straalden de kleine oogen denzelfden heimelijken glans uit. Wacht, kerel, scheen de zure plooi om de opeen genepene lippen te zeggen, wacht maar, dit zult gij mij betalen. Hij nam in aller haast zijne muts van tafel op, en ging nonkels woonst uit.
In het deurgat keerde hij zich nog eens om en lispelde venijnig:
- Zeg wat gij wilt, meisken, bij de menschen kunt gij er geen eer van halen... Straatloopers zijn straatloopers... God weet wat gij in huis hebt.
Wanneer hij weg was, zat Ida treurig te peinzen.
Die Lamberville is een doortrapte vos. Ik had moeten wijzer te werke gaan, hem vleien, hem paaien en hem aldus stil leggen. Nu zal hij de zaak nagaan bij Pieren Jan, en van naald tot draad achter de waarheid geraken.
Doch aan Jan deelde zij niets van hare vermoedens
| |
| |
mede, tenzij dat zij hem nog eens de voorzichtigheid op het hart drukte.
Cis kwam geregeld iederen Zondag bij de Lariveere's. Van Jantje werd er tusschen hem en Ida g'een woord meer gerept. Hij toonde zich heel minzaam, heel bescheiden; en het was juist die ongewone kieschheid van den bezembinder, welke de meid het meest verontrustte. - Hij heeft zijn plan, dacht zij gedurig, wanneer zij den loenschen blik naar Jantje Sterck zag gluren, gelijk de kat naar de muis; wel zeker, daar broeit iets onder die judasharen, 't is op eens te veel vriendschap om gemeend te zijn.
Jan, van zijnen kant, voelde zich insgelijks op zijn gemak niet. Is het u nooit gebeurd, wanneer gij laat in den nacht langs de eenzame straten huiswaarts keerdet, dat het u vóor kwam alsof een onbekende stap den uwen op de hielen zat. Bleeft gij stil staan, hij hield stil; zettet gij uwen weg voort, hij ging mede. En geen middel om te weten van waar, uit welken hoek die stap u toeklonk. Eene koude huivering langs de ruggraat deed u rillen.
Denzelfden indruk onderging ons Jantje: hij had lucht van het naderend gevaar; doch wist niet waar het aanpakken.
O! wat was hij hier geerne in die stille, rustige omgeving; hoe vurig bedankte hij den Heer, dien hij van dag tot dag onder Ida's leiding beter leerde kennen, nu dat hij zich eindelijk een eerlijk, deftig man voelde worden; hoe hopeloos diep zou hem de scheiding grieven, moest men hem ooit van hier wegvoeren!
Maar Ida was er de meid niet naar, om zoo maar aanstonds het hoofd in den schoot te leggen. Zij beminde Jantje, dat zoo deugdelijk hare wenken en lessen wist te benuttigen; en tevens was haar vrouwelijke hoogmoed, misschien zijn eigen onbewust, gevleid door den uitslag harer leiding. Geen zoetere belooning voor het
| |
| |
hart der vrouw, dan wanneer de kracht van den man hulde brengt aan hare zwakheid. Hoe nijpender het gevaar werd, hoe vaster zij ook besloot haren beschermeling te redden.
Eens schrikten zij alle twee niet weinig op. Rosse Cis vertelde hoe hij, de verledene week, Ruyssinghem en den omtrek afgeloopen had met zijne bezems. In het voornoemde dorp had de bazin uit het Zwaantje hem hartelijk doen lachen met zekere grap van eenen tuchteling. Zoo 't scheen had die kerel onlangs de plaat gepoetst, terwijl ze werkten aan een kerkhof; om welke reden Walrij met wegzending was bedreigd, indien hij in 't kort de kwâpert niet terugbracht.
Natuurlijk was Walry alles behalve op zijn gemak en liet hij geene middelen onverlet om het verloren bokje weer op stal te krijgen. Gisteren hadden de gendarmen nog huiszoeking gedaan te Oedelem.
Ida bezag Jantje, Jantje bezag ida; beiden waren bleek. Een pijnlijk vermoeden schoot de eerste door den geest. Zou de rosse deugniet lont geroken hebben, zou hij op het spoor der waarheid zijn? Doch neen, hij keek elders, zijn valsch katersoog zocht ditmaal niet den indruk zijner woorden in Jantjes wezenstrekken te ontcijferen.
Daarbij de invallende duisternis, - de nacht komt ras in de maand November, - hadde hem die taak zeer moeilijk gemaakt. Noch hunne bleekheid, noch het beven der lippen, noch den wederzijdschen oogwenk van Ida en Jantje, Lamberville was niets gewaar geworden. Na zijn vertrek werd er besloten, dat Jan gedurende een heelen tijd moest van de straat afblijven en huiswerk doen, uit vrees van eene ontmoeting.
Op zekeren zondag, terwijl hij, onder de dakpannen, een bezoek bracht aan nonkels duivenhok, zag Cis Lamberville iets blinken tusschen het latwerk der zoldering. Hij keek nader toe en wat vond hij? Jan's lederen
| |
| |
gordel, met de gesp en het blauwe kielken, dat Ida ongelukkig genoeg aldaar verdoken had. Op de gesp stond klaar en duidelijk geteekend: J.S. - Verbeterings Huis. - Ruyssinghem. - 18...’ Een helsche glimlach kwam om de lippen van den rossen nijdigaard spelen: de kat hield de muis in het bereik harer klauwen.
- Als ik het reeds niet twintig maal gepeinsd heb, prevelde hij, dat de weggeloopen tuchteling en Jan Sterck één en dezelfde vagebond waren!... Wacht een beetje, ik zal hem hebben, den schijnheiligen onderkruiper met zijn wezen van kruideken-roer-mij-niet.
Cis sneed de gesp van den gordel af, stak die in zijnenzak en daalde de trapladder af. Ida en Jan waren doende hetgene ons volk zoo schilderachtig noemt: kastanjen poeffen. De bruine vruchten, in de smeulende assche, klakten de eene na de andere open. Jan zat vóór de vuurplaat en haalde er met de vingeren de gebradene kastanjen uit. ‘Let toch op, Jan, maande het meisje gedurig, straks verbrandt gij u de hand’ - Doch Jan wilde toonen hoe hij van niets bang was. En kreeg hij links en rechts eenen lek van de vlam, Jan wilde het niet voelen, en weldra was de houten schotel met lekkere vruchten vol. Ida had eenen halven kilo boter van de pachteres uit 't Wildenhof gekregen voor gedane boodschappen, en de beide kinderen meenden eens lekker te smullen. Cis bemerkte hoe vriendelijk zij met elkaar omgingen, hoe Jantjes aangezicht straalde van geluk, en zijn hart werd er nog nijdiger om.
Het stille, rustige leven bij boschbewoners had het mannetje deugd gedaan, ook in lichamelijk op zicht. De eertijds zoo bleeke kaken kregen een licht blosken op, als van den rijpenden kriekappel.
Ida's glimlach had sinds lang de sture uitdrukking van vroeger uit zijne oogen weggekeken; de lippen blonken als koralen van gezondheid; hij ging niet meer
| |
| |
gebogen, gelijk iemand op wien een juk drukt. Het gevoel van eigenwaarde veredelde heel zijnen persoon en deed hem het hoofd fier in de hoogte heffen. Waarlijk, 't was een allerliefst ventje: de fijnheid van het stadskind, gepaard met de bloemige gezondheid van den buitenjongen!
- Eet ge mede, Lamberville? vroeg Ida welgemeend.
- Dank u, nichtje, ik bespaar mijn lachen voor wat anders, antwoordde hij.
Indien de oogen stralen konden, de blik, die deze woorden vergezelde, hadde voorzeker Jantje doodgebliksemd. Doch het manneken was van alles onbewust. Hij peuzelde maar altijd voort en vroeg zijn eigen zelven af wat hem het zoetst smaakte: de lekkere kastanjen of Ida's minzaam wroord.
Opgejaagd door het pas ontdekte geheim en de zekerheid der victorie, gaf de slang der jaloerscheid hoe langer hoe fellere beten in het hart van den rossen bezembinder. Het woelde in zijn binnenste, hij was zoo bleek als een linnen doek van inwendigen toorn. Een oogenblik wou hij de gesp voor den dag halen, ze spottend Ida naar den kop werpen, stout en boud zijne victorie uitkraaien, het inwendig vuur, dat hem verteerde koelen in het zicht der bange verrassing van de maagd, in de angstige smeeking van den jongen. Doch neen, zulks ware het heele spel van het begin af verbrodden: voorzichtig zijn was de boodschap; hij wilde de vreugd der wederwraak in lange teugen ledigen. Op het eerste woord kon Jan het bosch inspringen; en wat dan?
Waar mag hij aldus staan aan denken, dacht Ida, ziende hoe kozijn geen stom woord sprak. En om het gesprek eenen aanvang te geven:
- Schoon weder vandaag, niet waar kozijn? bemerkte zij.
| |
| |
- Ja, ja, doch zonnige morgens hebben dikwijls een stormigen avond.
Hij zei dat op een zoo heimelijk toontje, en blikte terzelfdertijd zoo valsch naar den hemel op, waar tegenwoordig niet het minste wolkje in te bespeuren was, dat Ida er van opkeek.
Maar wat doet die kerel aardig, peinsde zij alweer, gij zoudt zeggen dat hij in raadsels spreekt.
Een weinig later wenkte hij haar naar buiten.
- Ida, ik zou u geerne iets vragen.
Toen zij in het lommer waren der eeuwig groene denneboomen:
- Ida, zei hij, ik heb een verzoek op u?
- Te weten?
- Gij moet den vreemden jongen wegzenden.
- En waarom dat, als 't u belieft?
Het meisje kon onmogelijk haren lachlust bedwingen; ze keek den langen slingel, die daar bedeesd stond te gapen, als een kind, dat een pak slagen vreest, met de heldere kijkers vlak in het gelaat en lachte hem uit.
- Hebt gij van uw leven zulke dingen geweten? Dat wil twee-en-twintig jaren oud zijn en kan nog niet verdragen dat een kind aan mijnen rok hangt. Want de kleine Jan is toch niets meer dan een kind nog. Foei, jaloerschaard!
- Ik zeg dat gij hem moet aan de deur zetten.
- Om van honger langs de straat te sterven, zeker?
- Dat zijn zijne zaken; zulks kan mij niet schelen, doch weg moet hij of er gebeuren ongelukken.
Ziende dat hij het ernstig op had, sloeg Ida insgelijks een hooger toontje aan, en, met de armen kruiselings op de borst gevouwen, ging zij recht vóór hem staan.
- Zoo dat gij het waarlijk meent, Cis? Ik dacht eerst dat het gekheid was. Om u te behagen, of beter, om
| |
| |
eene dwaze gril te voldoen zon ik een braven jongen, die niemand ooit een strooiken in den weg legde, schaamtelijk van huis moeten jagen, God weet waarheen, bij hartelooze menschen? Dat doet Ida Lariveere nooit, hoort ge, daarvoor heeft zij een te rechtschapen hart in haren boezem steken. De knaap dient ons treffelijk; er valt niets op zijn gedrag te zeggen, hij zal hier blijven zoolang het vader en mij belieft. En als gij meent, Cis Lamberville, dat mijn hart met zulke streken om vangen is, slaat gij den bal leelijk mis. 't Ware plezierig huishouden met dergelijke kerels.
- Zoodat gij weigert?
- Voorzeker.
- Gij verkiest die opgeraapte vod boven mij?
Ida werd bepaald kwaad.
- Loop naar de maan. Gij raaskalt.
Hij stak de vuist dreigend naar het huisje in de olmen uit, en riep onder het weggaan:
- 't Zal u spijten, meid, 't zal u spijten.
- Misschien ben ik alweêr wat ver gegaan, bestrafte Ida zichzelven: maar hebt gij van uw leven een meerderen ezel dan dien Lamberville ontmoet?
De nachtrust had de kwade vermoedens van het meisje doodgeslapen. Het morgenzonneken deed licht en schaduwe weer piependuik spelen tusschen de groene twijgen, zachtjes wiegewaggelend in de ochtendkoelte. Het woud lachte den terugkeer van het daglicht toe, en de harten lachten mede. Sedert het eerste krieken van den dag waren Ida en Jan bezig met rijshout te snijden, in het verholenste deel van het bosch. Jantje floot een lustig deuntje, waarover zijne gezellin hem straks berispt had, zeggende dat hij eene onvoorzichtigheid beging. ‘Ha bah, had de knaap al lachende geantwoord, op dit vroege uur zijn de uilen reeds binnen en vliegen de sperwers nog niet uit.’ Zij schikten
| |
| |
dat hun bussel nu reeds dik genoeg was, en gingen huiswaarts keeren. Jan had den zijnen reeds op den rug gewipt, en stak een handje toe om dien van Ida insgelijks op te laden, wanneer hij al ineens, met gapenden mond en de oogen wijd open gesperd van schrik, als een looden beeld, aan den grond bleef genageld staan. Ginds, boven het kaphout, staken twee berenmutsen uit: één der gendarmen hield zelfs den loop van zijn geweer naar hunnen kant gericht.
- Vlucht, kreet Ida!
Doch oogenblikkelijk klonk de kloeke mannenstem van den wetbeambte haar tegen:
- Indien gij slechts eenen stap verzet, schiet ik.
In minder tijd dan er noodig is om het te beschrijven, waren de twee mannen toegesprongen, hadden zij den knaap bij de kraag gevat, hem de nijpers om de duimen gesnoerd en: vooruit, rakker, volg ons!
Eerst wou Ida zich handenwringend vóór de voeten van de Wet werpen, hun den weg versperren, bidden, smeeken; ach, als 't u belieft, neem hem niet mede! Doch, waartoe zou het dienen?
Haar hart kromp ineen van machteloozen toorn; zij moest tegen eenen boomstam leunen, wilde zij niet vallen. Wie de meid op dit oogenblik gezien had, zou moeilijk de lieve, bloemige, zachtgeaarde Ida in dit getrokken aangezicht, bleek van woede, met de gebalkte vuisten krampachtig vooruitgestoken, herkend hebben.
- 't Is schande, driedubbel schande! riep zij de wetsdienaren een heele wijle achterna... Een kind, dat niemand kwaad deed... Het was nu weêr aan 't braaf worden en zij zullen het ginder op nieuw verbeesten, het dooden!... Moordenaars, lafaards!
Niets kan de droefheid, de wanhoop van den blik afschetsen, dien de jongen, aan het uiteinde der dreef, een laatste maal naar Ida wendde.
Ook in hare berekening, dat zij bij vader steun en
| |
| |
troost moest krijgen, vond de maagd zich bitter teleurogesteld.
De gendarmen hadden eerst huiszoeking gedaan bij den ouden Lariveere, voor wien Ida het fijne der zaak altijd had geheim gehouden, en die dan ook niet weinig verrast opkeek, wanneer hij hoorde wat er van de kwestie was.
- Meisje, meisje, keef hij, gij hebt verkeerd gehandeld met aldus alles aan uwen vader te verduiken. Het is waar, wij hebben van den jongen niet te klagen, en, 'k geloof, er kan nog eens een treffelijk man uit groeien. Maar, hadde ik de zaak gekend, gelijk zij was, nooit zou men mij de gendarmen onder mijn dak gestuurd hebben.
Uit al hetgene de oude haar van zijn onderhoor met de gendarmen vertelde, onthield de goede Ida maar één feit; namelijk, dat Cis Lamberville de rol van Judas in de zaak had gespeeld.
- Hij zal weten aan wat prijs, mompelde zij hij zal weten aan wat prijs!
En de donkere blik uit de anders zoo milde oogen zette aan de uitdrukking van het aangezicht iets vervaarlijks bij....
Eenige weken later ging ik mijn aanstaande huwelijk met jufvrouw van Renesse aan Walry kenbaar maken. Ik vond hem op zijne kamer bezig met rooken uit de lange Duitsche pijp, in den gebloemden leuningstoel. Zijn aangezicht glansde van die eigenaardige, ietwat domme uitdrukking, welke den mensch kenmerkt aan wien, in zijne eigene oogen, nooit het minste foutje kan ontsnappen.
- A propos, vroeg ik hem, hoe gaat het met den kleinen Sterck, gij weet wel, op het kerkhof te Wisseghem?
Walry schoot in een luiden lach.
- O ja, zei hij, terwijl hij de kronkelende tabak- | |
| |
wolkskens van zich wegblies, die duivelsche jongen heeft mij eene harde noot doen kraken. Maar hij heeft het moeten uitzweeten ook, zij zeker! Acht weken cachot te water en te broode, en daarbij een pak slagen, dat hij schreeuwde als een bezetene! Begeert gij hem te zien; hij ligt tegenwoordig in de ziekenkamer, op bevel van den dokter, natuurlijk, want ware het mijn doen alleen, ik zou met dat goedje kort spel maken, morte la béte, mort le venin!
Ik voelde mij niet ongenegen tot zulk een bezoek, en samen trokken wij de ziekenkamer binnen.
Jantje lag in een houten bedkoets, tamelijk nauw, maar zindelijk onderhouden.
De jongen zou het hier niet lang meer trekken, dat las men duidelijk in het lichte blosje op de vooruitstekende kaaksbeenderen, en ook in den koortsachtigen glans der oogen.
Hij scheen mij te herkennen, want hij knikte heel zacht met het hoofd naar mij toe, wanneer ik binnentrad. Doch zoolang Walry daar was, sprak hij geen woord en wendde zelfs de blikken van den muur niet af.
- Hoe gevoelt gij u, Jantje? vroeg ik hem, toen wij alleen waren.
Er moest iets in mijnen toon liggen, een zweem van diepe deelneming, welke den jongen trof, want onmiddellijk keek hij naar mij op; zijn gelaat verklaarde.
- Slecht, mijnheer, 't is sterven!
En daar ik hem wat hoop trachtte in te blazen, zeggende: dat, in die jaren, de natuur nog krachtig met den dokter medewerkt, tot genezing.
- Ik hoop het niet, ging hij met een rustigen glimlach voort, ik heb al tweemaal getracht mij te verhangen; doch telkens heeft de bewaker mij verrast.
- U verhangen, Jantje? Dat mag niet. Het leven is edel; God verbiedt zulke dingen.
- De pastoor heeft het mij ook gezegd, mijnheer,
| |
| |
ik zal het niet meer beproeven. Daarbij de dood zal van zelfs wel komen, zonder dat wij die roepen, niet waar? Ik gevoel het.
- Zijt gij dus het leven zoo beu?
Er perelde een stille traan aan de wimpers van den knaap.
- Eens heb ik schik gehad ik mijn leven, eens heb ik gehoopt en geloofd dat er nog vreugd voor mij kon bestaan. 't Was in het bosch, bij die brave eenvoudige lieden, bij Ida..... Ida!..... Zij zou van mij een treffelijken mensch gemaakt hebben, een gelukkigen mensch. Maar hier, in deze rotte omgeving! Phu, het weinige goede dat in u steekt, nog verliezen; en het slechte dat er niet in zat, er bij opnemen! Liever sterven! Gij zult het zien, mijnheer, ik zal de eerste op het nieuwe kerkhof te Wisseghem begraven worden.
- Zwijg, manneken, zeg zulke dingen niet.
Hij hief den helderglanzenden blik naar mij op, en trachtte te glimlachem.
- Meent gij dat ik bang ben of droevig? Volstrekt niet. Kijk liever, ik lach. - Zijn toon werd weer ernstig. - Nochtans ik wil u wat vragen, een laatste verzoek. Langs de Kraailoobeek, op sommige plaatsen, ziet het bosch heel blauw van de heidebloemekens. Zeg aan Ida dat zij er mij nu en dan eene handgreep brenge op mijn graf.
Ik ging heen. 't Werd tijd... De waterlanders klommen mij insgelijks naar de oogen.
Jantje stierf eenige dagen nadien. Hij had gelijk gehad: zijn graf was het eerste, welke men in het nieuwe kerkhof dolf... Korts na mijne huwelijksreis bracht ik met mijne jeugdige vrouw een bezoek aan de hut der Lariveeres. De heidebloemekens groeien er inderdaad dik en dun. Mij roepen zij, telkenmale dat ik ze zie, eene wonderbare, zoo niet dichterlijke taal toe:
Weg met die hartelooze verbeteringshuizen!
| |
| |
Een... twee... drie... de Duitsche staanklok in dokter's keuken sloeg langzaam middernacht.
De gastheer stond recht en, met den beker in de hoogte:
- Heeren en vrienden, zei hij, aan allen en aan ieder hartelijk dank.
De notaris stak den vinger in de hoogde tot teeken van verzet.
- Dokter, gij keert de rollen om; alsof de dankbaarheid niet u, maar ons toekwam.
Allen gaven toe dat zij een gezelligen avondstond gesleten hadden.
- En wat nooit schaadt, voegde de geestelijke er bij, een goed werk helpen verrichten.
- Wel te verstaan, meende iemand uit den hoop te moeten verbeteren, indien het geëerd publiek evenveel genoegen smaakt aan dokter Servrancks dooden bundel dan wij aan ons levend woord.
- Bah, besloot de geestelijke, wat er aan de edele const ontbreekt kan de welwillende lezer honderdvoudig op onzen goeden wil terughalen.
EINDE.
|
|