| |
| |
| |
Haal m'een bloempje uit Sion's dalen.
| |
| |
Haal m'een bloempje uit Sion's dalen.
- Ik zat in mijn bureel aan 't schrijven, vertelde professor Koen, wanneer er op de deur geklopt werd.
- Tok, tok!
- Ja!
Een collega trad binnen; hij hield een papier in de hand.
- Koen, zei hij, gij hebt mij destijds van een zekeren Jan Dismals gesproken; herinnert gij u dien nog?
Ik moest in mijn geheugen zoeken. Die naam behoorde reeds tot het verste verleden. Toch schoot mij ineens alles te binnen.
- O ja, zei ik, de kleine dikkert met de zwarte oogen, een guitspicht van een jongen!
- Dezelfde. Neem en lees.
Metéén stelde hij mij het jongste nummer van den Bien Public ter hand, en ik las:
‘Overlijdens. - Men schrijft ons uit Edimburg. Verleden maand werd, op het altaar van een armoedig kerkje, in een der meest verlaten eilandjes uit den groep Feroë, de zeer eerwaarde Father John Dismals doodgevonden. De consul van Groot-Britanië, in deze verlatene streken, zwaait den moedigen Vlaming den grootsten lof toe. Het eilandje, door Father Dismals tot zijne verblijfplaats uitgekozen, wordt slechts in den haringvangst-tijd door vreemde sloepen bezocht. Father Dismals, die een soort van hut bewoonde, aan de zeekust, ging van boot tot boot, hielp met raad en daad, bezocht de kranken, begroef de dooden, deelde den troost van zijnen godsdienst aan allen
| |
| |
uit, en maakte hun, door zijn minzaam verkeer, de eenzaamheid van een kortstondig ballingschap meer draagbaar. Het overige van het jaar was hij, om zoo te zeggen, de eenigste bewoner van het eiland. Hoe die man daar het leven hield blijft een raadsel. Toen hij de dood naderen voelde, gansch alleen en verlaten, heeft hij zich uit zijn sterfbed tot aan de kerk gesleept. Met eigene handen heeft hij het tabernakel geopend en zich de heilige teerspijs toegediend. Waarschijnlijk zal de dood hem op dit laatste liefdewerk betrapt hebben; want men vond zijn lijk gansch vervrozen, in knielende houding vóór het open Sacramentshuis.’
Ineens schoof het floers vóór mijnen geest weg. Alles werd mij klaar en duidelijk. Ik zag Father Jan Dismals terug, zooals ik hem alsdan gekend had, een levendige, zwarte knaap, braaf genoeg, doch gansch anders dan andere, zoo snaaksch en woelziek, dat er zelfs eens ernstig spraak geweest was hem terug naar huis te zenden.
Zoo, zoo was er een heilige, een martelaar uit dien guitspicht gewassen; wat is de Heer toch wonderbaar in zijne wegen!
Grieksch, algebra, verskunde, daar deed hij niet aan mede. Goed voor muggenzifters en boonenknoopers, lachte hij, die een haar in tweeën klieven. Robinson Crusoë was zijn ideaal, met den trouwen Vrijdag op een eiland, die bij middel van een pennemes, eene oude plank en wat tarwekorrels eene heele wereld om hem heen schept.
Liefst verdiepte hij zich in de lezing van ridderromans, oude kronieken, verhalen uit de droomwereld, waar wilskracht alles te boven komt. De helden uit Juul Verne's reizen schenen hem de eerste aller menschen toe, staande oneindig hooger in zijne achting dan Cicero met zijn kunstige, lange frazen, dan Horatius met zijn roomschen prietpraat, dan Virgilius met zijne
| |
| |
zeemzoete verzen. Uit de gansche oudheid had hij slechts één klassiek geschiedkundig feit onthouden: de slag der Thermopylen. Leonidas, met zijne honderd Grieken, tegenover het ontzaggelijke leger der Persen bracht hem in verrukking.
Het was toen de tijd, dat Amaat Vyncke van Zedelgem, - nog een held, die zijn jeugdig leven voor de broeders ten beste heeft gegeven, - te Roeselare zijne studiën hernomen had. Tusschen het derde en het vierde immers, schoof de oproep van Paus Pius IX aan zijne trouwe Belgen eene breede kloof in de humaniora van den jongen student. Amaat werd zouaaf en leerde den oorlog, de nachten onder de tent, de lange marschen en contramarschen onder het vuur van den vijand, den honger, den dorst, den angst van het altijd dreigend doodsgevaar; dat alles leerde hij - te Mentana, te Rotondo en te Rome - vrij wat nader bij en anders kennen dan in zijn De Bello Gallico van Julius Coesar. Langs de bres van de Porta Pia keerde hij naar Vlaanderen weer, en hernam zijne plaats op de banken met even veel gemak en eenvoud alsof hij een paar dagen in congé geweest was op het vaderlijke hof. Ik weet niet wie, onder de Eerwaarde Heeren Leeraars, - misschien wel Hugo Verriest, - op het plan kwam Amaats krijgskundige kennissen voor het algemeene welzijn te benuttigen; doch, opeen goeden avond, kregen wij allen lange schermstokken voor geweren, werden wij in pelotons verdeeld, met elk een kapitein aan het hoofd, en zouden wij soldaatje leeren spelen onder het hooge commando van generaal Vyncke. Nu was onze Jan in zijn element. Niet één deed ‘links, - rechts, - links, - rechts... met rotten, rechts... en schoudert 't geweer!’ met dezelfde overtuiging; niet één kon even flink eene bajonetsteek geven of afweren, niet één in een woord meende het zoo goed ‘te zijn.’ Mij dunkt ik zie hem nog, bij de charges in de dreef, ik zie hem stormloopen,
| |
| |
met gevelde bajonet, vlottende haren, verwilderde blikken, dicht opeen genepen lippen, even alsof wij werkelijk, achter de populieren uit de koerdreef, een heel regiment Fransche dragonders omver te kegelen hadden gehad.
Daarbij godvruchtig, eerzaam, rein als een engel; - maar godvruchtig op zijne manier. Hij had niets van eenen Aloysius van Gonzaga, die zelfs, zoo zijn biechtvader verhaalt, naar zijne moeder niet dorst opzien. Zijne heiligheid was van kwikzilver, werkzaam, luidruchtig, opvlammend als een stroovuur. Hij zou tienmaal gestorven zijn liever dan wetens en willens zijn geweten met eene zonde te bevlekken; doch het was hem onmogelijk een half uur achterreeks stilte zitten, op eene bank met een kerkboek of het rozenhoedje, zonder eenmaal om te zien. Hij schrikte zelfs niet voor het harde woord, daar waar het pas gaf. Zijne geliefkoosde heiligen, zijne modellen, waren niet een Simon Styliet, die veertien jaar beweegloos op eene kolom doorbracht, in de woestijn, wel een Franciscus Xaverius, een Vincentius a Paulo, een Ignatius van Loyola, mannen van ijzer en staal, wier woord opgalmde als eene bazuin zoo machtig, wier hart oplaaidde voorden Heer, sprankels en vonken uitstralend alom, als een fakkel in den nacht, en wier ambitie geene andere palen kende dan die van de gansche zielen wereld.
Ik herinner mij nog, hoe de leeraar van Syntaxis ons eens het volgende feit als ontwerp voor een Vlaamsch opstel had gegeven. Een jonge pater, in een of ander Jesuietencollege, gaat met zijne leerlingen uit wandelen. Onderwege, komt hem een dronken werkman tegen. De rakker ziet het jonge surveillantje, en valt hem op de grofste wijze aan. ‘Sin..., volksfopper, beest!’ klinkt het links en rechts. De pater zegt eerst niets. De zatlap, die minstens op een vechtpartijtje rekende, is met die kalmte niet gediend; hij gaat op den pater los, en langt
| |
| |
hem eene klinkende oorveeg toe. Als een jong veulen dat den zweepslag heeft gevoeld, schrikt de beleedigde ijlings op. Het hoofd rijst omhoog, de borst welft vooruit, de lippen rillen, de oogen schieten stralen, terwijl de beide vuisten krampachtig ineenwringen. Een oogenblik nog, - 't is hoogst vluchtig, - en hij zal zich bloedig wreken! Doch neen, opeens gaat die woede strijken, als een zeil, dat ineenzakt, wanneer de wind gaan liggen is, de vuisten ontspannen, weer blikt het oog zoet vóór zich. Hij slaat een groot kruis over zijne borst, neemt beleefd zijnen drietuit af, en biedt den woestaard, die verbluft opkijkt, zijne andere wang aan.
Terwijl de meester ons dit voorlas, in de klas, deden wij allen meer of min gelijk de zatteman, betooverd en bekoord door zooveel zachtgeaardheid. Op de laatste bank rijst een luide lach uit. 't Was Dismals, die rechtstond en zei:
- En ik, ik hadde den schelm eene muilpeer weergegeven, dat hem alle lust ontviel om nogmaals priesters op straat te mishandelen.
Hij vergat er bij te Voegen, dat, hadde de rekel hem een uur daarna in Gods naam om geld gebeden voor vrouw en kinderen, hij oogenblikkelijk tot zijn laatsten eent zou geschonken hebben.
De professor had geen vrede met dien kwikstaart. Braaf was hij genoeg, maar zoo ongedurig, zoo ruststoorend! Hij zette letterlijk de klas in rep en roer. Er was zelfs spraak hem, met het naaste schoolverlof, in stilteaan de vrede der geboortelucht terug te schenken.
En al ineens, als bij tooverslag, na zeker bezoek dat ik u vertellen zal, was al dit lawijt gevallen; die uitspatting van weeldrig leven vervloeide in een effen vlak van ingetogen werkzaamheid. Alleen de vlam mende oogen in de duistere holten getuigden nog van het inwendig vuur. Een orkaan onder eenen ijsberg!
Weinige dagen vóór het einde onzer humaniora
| |
| |
landde een vreemde bisschop in 't college aan, uit ik weet niet meer welke zending, ergens op het uiteinde der wereld. Dergelijke bezoeken maken doorgaans grooten indruk op elkeen, laat varen op jeugdige inbeeldingen van collegegasten. Zendelingen zijn geen priesters gelijk alle anderen. Om lien heen hangt eene vreemde lucht van mysterie: de aantrekkelijkheid van het onbekende. Zij hebben zeeën doorgevaren, woestijnen doorkruist, vreemde steden, landen, volkeren bezocht in geheimenisvolle streken, waar nooit nog een blanke den voet zette, en duizendmaal de dood van nabij in het oog gezien. Men kijkt met eerbied en bewondering op naar mannen van zooveel ervarenheid en heldenmoed, terwijl zij ons hunne reizen vertellen.
Deze hier was een type. Zijn naam is mij ontvlogen. Hij was ergens uit de bergen van Auvergne, in Frankrijk, herkomstig. De Fransche ziel heeft groote gebreken: zij is wispelturig, overdreven, veranderlijk als de oppervlakte van de zee, doch op den bodem ligt iets ridderlijks, een geest van avonturen, eene zucht naar verhevene dingen, die, gepaard met echt christelijke gevoelens, den mensch tot het toppunt der volmaaktheid brengen kan. Uit zulk hout snijdt men de helden van den degen en de helden van het kruis, de Napoleon's en de heilige Vincentiussen. In iederen waren missionnaris steekt een avonturier.
Onze vreemde bisschop droeg grove boerenschoenen met groote nagelkoppen, een groen verschoten toog en een kaalgewreven hoed. Wie in eenen adem uit Oceanië naar Parijs snelt om zielen voor den Hemel te veroveren, lacht wat om verlakte gespenschoentjes, een kunstig aangeknoopten singel en een versch geborsteld kleed. Hij was lang, beenderig, gansch in beweging en levendige gebaren en van een bijzonder droog en matig gestel, als verteerd door een inwendig vuur. Men dacht onwillekeurig aan den kemel, die acht
| |
| |
dagen achterreeks zonder eten noch drinken de woestijn doorploegt. Hij leefde, vertelden ons de heeren professors, met een slokje wijn en wat droog brood. Nooit vergeet ik de zwart glurende oogen, vol vernuft, in de schaduw der zware wenkbrauwen: twee kogels, twee zonnen in den nacht, twee dolken, als hij u aansprak, die dwars door uw geweten boorden.
Boven eene milde, geldelijke jonst, kreeg hij nog de toelating eene aanspraak aan de leerlingen te houden in onze kapel, Cicero pro missionibus.
Die man sprak wonderschoon, zonder groote voorbereiding, dat voelde men, maar met gansch zijn hart, en het is het hart dat den mensch welsprekend maakt. Wat hij zei, dat had hij eerst gedaan, geleefd. Achter hem stond een lang verleden van toewijding aan de zielen, van vermoeienissen en ontberingen van allen aard, van slapelooze nachten in de bosschen, op zoek naar het arme Indiaantje, van doodsgevaar en doodsverachting, van eindelooze liefde tot zijnen evennaaste. Al hetgene wij reeds wisten door de heeren leeraars, en meer nog wat wij van hem raadden, zweefde als een licht van heiligheid rond zijn woord, waarin het scherper uitkwam, en dieper in de harten drong. Hij was als van den grond opgeheven, terwijl hij sprak; hij laaide op als een pijntoorts in zijn eigene geestdrift. Zijne rede klonk de schoonheid uit, de verhevenheid, de goddelijkheid der roeping van den zendeling.
Geen muisje piepte, 't was ineens bladstil geworden in de kerk. Wij zaten verrukt, bekoord, betooverd, met wagenwijde oogen en gapenden mond te luisteren; onze ziel hing letterlijk aan de lippen van dien man.
Messis quidem multa, operarii autem pauci. Ginder blankte een weeldrige oogst van zielen op. Wie onder ons wilde de maaier zijn om de tarwebossels in 's Heerens zolder wregte bergen? O, kon hij gissen dat zijn woord, al was het maar in het hart van één onzer, een
| |
| |
sprankje van het heilig vuur moest doen opvlammen, hij, de grijze bisschop, hij ware op de knieën gevallen voor die ziel; hij hadde met tranen in de oogen gesmeekt dit zaadje der hoogste genade niet te loor te laten gaan, maar het zorgvuldig te bewaken, aan te blazen, hoog te achten als kostelijke diamant. Schoon was het voorwaar tot een deftigen burger op te wassen in zijn eigen land, maar oneindig verhevener nog zijn jeugdig leven ten beste te geven voor de zielen. Zuiverheid is zuster der engelen, toewijding maakt gelijk aan God; zij is de essentie van de Godheid zelve, die, zooals de zon licht en warmte, haar wezen, goedheid, liefde, onverpoosd aan alles mededeelt, van het laatste wormpje, dat kruipt op den bodem van de zee tot de reuzensterren in het firmament.
Hij had gedaan. In een laatsten, warmen oproep, met breede gebaren van majesteit, bouwde hij laag op laag, telkens met een klimmend zwaaiken der wijd uitgestrekte armen, bouwde hij de stad van vrede op welke de menscheid zijn zal, wanneer alle volkeren eindelijk aan het laatste en hoogste begrip van Gods woord zullen komen: meest allen één lijk ik één ben met den Vader, wanneer zij allen hand aan hand zullen optreden om gezamenlijk te werken aan een harmonisch plan van wijsheid en liefde, allen broeders onder het liefderijke oog van eenen en denzelfden Vader.... Hij had gedaan en nog luisterden wij.....
Toen ik opkeek naar Jan Dismals, nevens mij, zat hij roerloos als een steenen beeld, en uit zijn oog, dat opblonk in een lichten laai van droomerij, rolde langzaam een stille traan naar beneden.
Nooit heeft hij aan een onzer toevertrouwd wat er op dit oogenblik tusschen God en hem in zijn hart gebeurd is. Hij was stil gaan werken. Zoo woelziek en guitachtig men hem vroeger kende, zoo zacht en rustig was hij thans geworden. Doch, wanneer ik mij nu dat
| |
| |
stille traantje voor de oogen toover, na het sermoen van den vreemden bisschop, meen ik den kostelijken parel te zien, het zaadje van genade, waaruit de bloem van heldenmoed en zelfopoffering gesproten is, welke de Heer verleden maand op haar verlaten eiland, midden in den oceaan, te plukken komt.
Allen dankten voor het ‘bloempje uit Sion's dalen’.
- Wij willen, het dokter Servrancks nochtans volgen, de eigenschappen van het Fransche ras voor 't zendelingsleven niet ontkennen; vergeten wij echter niet, dat het Father Dismals' landgenooten zijn, die de eer genoten van het alomgeroemde woord: da mihi Belgas, stuur mij Vlamingen op.
|
|