| |
| |
| |
Naar 't Vadererf!
| |
| |
Naar 't Vadererf!
Dien avond was het de avond voor Kerstdag, Frans Beyerlinck, letterzetter bij Grimonprez, was om vier uur vrij. Hij ging zich wasschen, scheren, kleeden in 't eenzaam vertrekje, dat hij sinds zes jaar in de Zeestraat, bij bakker Toercoenje, bewoonde. Toen hij terug beneden kwam had zijne huisbazin het lamplicht aangestoken. Een lekkere geur van wafelenbak walmde door de kamer. Frans zag bij de kachel, op een stoel, de aarden test vol koekspijs aan het rijzen staan, en rond de test een aardig groepje: baas Toercoenje's drie jongste kinderen in hun tabbaard; drie dotjes met den duim in den mond, van waterend verlangen.
- Wat is er dan op handen, bazin, vroeg de letterzetter?
- Feest, man lief! moeder bakt wafelen ter eer van het kindeken Jezus, niet waar, ventjes?
De ventjes alle drie knikten dat het waar was; Frans trok de schouderen op.
't Kindeken Jezus! Hoe belachelijk! Was deze avond niet een avond gelijk andere avonden, ging hij zeggen. Doch, als een pijl uit den boog, flitste hem een oogslag van de bazin tegen. Hij hield zich in, groette en trad de deur uit.
Waarheen? Dat wist hij zelf niet. Slenteren, op goed geluk, waar de gril van den weg hem leidde in dien nacht van vrijheid, en - mogelijk wel van uitspatting.
Neen, Frans Beyerlinck, het was geen avond zooals andere avonden. Eene lucht van vreugde weefde hare gulden draadjes door het gewone stadsrumoer. Hoog in den nacht vol pinkelende, winkelende sterren, bim- bam- bommelden de klokken hunne bronzen zielen
| |
| |
uit, den Heiland ter eere. In de straten had het verkeer van vrachtwagens opgehouden; maar aan de winkels trokken meer vroolijke aangezichten dan naar gewoonte in en uit. En achter menig gordijntje, in de gapende lichtbaai der vensterramen, zag de letterzetter ‘tafeltjesrond’ van menschenschaduwen, lustig vergâard. Neen, het was geen avond gellijk andere avonden.
Het kon zoo wat vijf uur van den avond zijn. Frans kwam eindelijk, langs allerhande kronkels en krinkels, op de groote statie uit. Eene ongemeene drukte van reizigers wiemelde over het pleintje vóor de hall. De jongen keek er beteuterd naar hoe het ronde, glazen lichtportaal, hel afstekend op de duisternis als een monsteroog in den nacht, heele trossen menschen opslorpte, met die vroolijke, opgeruimde haast, welke een pleziertochtje voorafgaat.
Hij hield stil.
- Waarheen heeft dat volk het zoo druk van avond, vroeg hij zich af.
- Ha, ja! Opeens schoot het hem te binnen. Was het niet de avond vóór Kerstdag? Die gearmde koppelen, die commiezen, die winkeljuffertjes, die kleine bedienden aan veertien honderd frank in 't jaar, al wat de strijd voor 't leven van den stillen buiten naar de woelige provinciale hoofdstad joeg, nam het extra-verlof der twee opvolgende feestdagen te baat om de ouden op 't dorp te gaan groeten. En hij?
Opeens rees uit de diepste diepte van zijn hart een vizioen uit de kinderjaren. Hij zag het vaderlijke huis terug, slapend in de donkerheid der hooge beuken. De muren schoven open. Zijn blik plonste in de woonkamer, waar alles nog op dezelfde plaats stond gelijk hij het, zes jaar vroeger, dag op dag, bij zijn haastig vertrek, of liever vlucht, gelaten had.. Aan het open houtvuur, de vader, een krachtige oude nog, ofschoon ietwat gebogen door den langen veldarbeid, die zwijgend zijn pijpje
| |
| |
smoorde, en droom end staarde in de knetterende takkebossen... Bij de tafel Marjan, zijne eenige zuster, het vlijtig bietje, altijd zorgend, altijd werkend, dat nu, bij het lamplicht, zokken maasde voor het mansvolk... En in het hoekje, waar hij hem steeds zag zitten, iederen avond, zat nog Berten, de landknecht, met de konijnevellen muts tot over zijne ooren, het hoofd ietwat achterover en met den rug tegen den muur, als ingedommeld in een avonddutje... Alles, alles, herkende Frans in 't vaderlijke huis, tot Fox, den huishond, die, met de vorenste pooten op de vuurplaat uitgestrekt, te slapen lag, tot de tinnen lepels en gleierboorden langs den wand, waarop het lamplicht helle vlakjes schoot, tot de Duitsche staanklok, tik-tak-tik-tak doende, in den hoek, met den zwaren slingerslag, een geluid, dat hem soms als kind zoo wonder aangreep in den nacht, wanneer hij er in zijn bed naar te luisteren lag.
Jaren vloden en niets scheen verouderd noch veranderd. Een wasem van blanke vrede, van ongestoorde rust zweefde om dit landelijk tafereeltje, in het plechtige wachten van dien Kerstnacht. Want het was bij de Beyerlincks een heilig gebruik den Kerstnacht wakend door te brengen, om samen de vroegmis bij te wonen.
IJlings, in den drang dier gedachten, barstte het hart van den jongen in een eindeloos verlangen open, mengsel van weemoed en liefde. Het oude boerenbloed, borrelend frisch en jeugdig, onder het licht vernis van verfijndheid, door zijn vak en 't verkeer met de stad aangedijkt, schoot weer naar boven. De maan alleen, - in 't publiek hadde hij zich over zoo iets geschaamd, - zag hoe een traan omhoog welde en den spottenden grijns om zijne lippen in iets milders ontspande. Indien hij ook eens ging! o die goede, reine Marjan de hand drukken, Blaere en Bles terug den zachtharigen rug overstrijken; zitten waar hij als kind rustig en wel gezeten had; genieten in de gezonde, frissche lucht, die het bloed van
| |
| |
zijn bloed was; den oude om vergiffenis bidden!.... Waarom niet? Wat had hij aan de betaalde genuchten der herbergprinsessen, die hem wachtten in de eerste kroeg de beste? Zijn hart walgde er van; verleid was hij, niet bedorven. Enkel de gewoonte nog dreef hem daarheen, en Marjan's reine beeld, in haren eenvoud, lichtte wat hooger vóór zijnen geest dan al die gemaakte lachjes en lonkjes, geveinsdheid der liefde, begoocheling van zinsbedrog.
Ja maar, welk onthaal wachtte hem ginder? De oude had hem verjaagd, gebannen, vervloekt! Dit was eene droeve geschiedenis. Het gebeurde korts na moeders dood. De jongen, opgemaakt door slechte kameraden, had zijn erfelijk paart gevraagd; hij zou, zegde hij, den kost voor zich zelf zoeken te winnen. Eerst had de vader niet begrepen; maar toen Frans de vraag herhaalde, was hij ineens opgerezen, bleek van woede, in eene opschrikking van zijn gansch wezen.
- Uw paart, ellendeling, da's de deur, de deur voor eeuwig, hoort gij, en gauw nog!
- En de wet? had de zoon er nog durven bijvoegen.
De oude lachte wat om de wet. De wet? Dat was zijn vaderlijke overheid, vóór welke alles buigen moest of breken in het kind, gelijk hij zelf vóór zijn vader had gebogen. De wet, ha, ha, zou u ontnemen wat gij, druppel voor druppel, in uw zweet gewonnen hebt, de vrucht uwer werkende dagen, uwer wakende nachten.
En voor de eerste maal zijns levens was een vloek dien eerlijken mond ontsnapt. Zijne hand had, in blinden toorn, naar een fasseelstok gezocht aan den haard, den diksten en den zwaarsten. Hij zou dit slangengebroed, in hetwelk hij zijn bloed niet meer erkende, den kop verpletterd hebben, ware Marjan niet in tijds bijgesprongen.
En gebogen onder dien vloek was de jongen een nieuw leven te gemoet gegaan, langs den zwaren weg
| |
| |
van weedomen verlatenheid, naar de duistere, groote stad, die eeuwig sterft in hare eigen rottenis en eeuwig herboren wordt uit frisch boerenbloed. En, daar hij vlug ter hand was en helder van geest, had hij zich alras een ordentlijk bestaan veroverd. Van zijn ‘te huis’ geen teeken van leven meer. Wat Marjan ook gebeden had en gesoebat om eene toenadering tusschen vader en zoon, de oude week geen haar breed van zijne eerste stijfheid af. Hij gaf zelfs geen antwoord meer.
Dit alles wist de letterzetter, en toch het verlangen naar de zijnen ginder sprak hooger dan de vrees. Het ergste wat hem overkomen mocht, was, dat de oude hem nogmaals aan de deur zou wijzen, die nu toch al voor hem gesloten was. En gauw een kaartje gepakt, in den rollenden wagen gesprongen, en vooruit naar Boschloo, het kleine dorpje, diep in 't hartje van Vlaanderen!
Het was laat in den nacht, toen de trein onzen reiziger aan eene kleine dorpstatie afzette. De vaderlijke doening lag minstens op een uur gaans van het spoor. Frans voelde zich volstrekt niet vermoeid, opgefrischt als hij was door de helderheid van dien nacht. Hier kende hij alle wegeltjes; het werd hem te moede alsof hij die slechts gister voor de laatste maal betreden had. Een loopje zou hem deugd doen, langs de holklinkende padjes.
Hij had weldra de weinige huizen rond de statie achter den rug. Vóór hem rolde de nacht hare droomerige zee van halve klaarheid over de effene vlakte uit. Zijn weg gleed, links van de heirbaan, langs den tragel van een beekje af, omzoomd met wilgetronken. Daar was het donker. Een oogenblik hield hij stil; eene aarzeling welde in hem op, 't was slechts vluchtig. Hij zette de kraag van zijnen jas op, stak de handen in de broekzakken en vooruit, den nacht in, met vastberaden stap!
| |
| |
Alle geluid had opgehouden buiten het gedreun zijner voeten. Geen blad bewoog; dat was stilte; maar geen dood, want de maan scheen helder. Hij wist niet waar hij was, doch raadde het aan eene plooi van 't terrein, aan eenen eik of beuk, waarachter de sterren met de zwarte twijgen pieperkenduik speelden, aan een vijver opblinkend in de verte als een spiegel.
Ginds, aan den zoom van dat sparreboschje, lag boerken Martens' doening. Daar ook waakten zij; een licht glom als een oogje door den glazen waaier, boven de ingangdeur. Een hond blafte in de verte een langgerekt gehuil uit, waarop, in de buurt, een andere hond antwoordde. Dat zal bij bazin Naessens zijn, dacht hij. En hij lachte stil om allerlei herinneringen uit de kinderjaren, die als madeliefjes in de lente van zelfs uitbotten in zijn hart. Hij zag de hoeve niet; doch geen twijfel, daar lag zij, verborgen achter den hoogstammigen elsenhouten kant als achter een gordijn. Straks zou hij den witten zijgevel in den maanschijn zien blinken. En Frans verhaastte den stap. Met volle longen snoof hij, voldaan, de droge, zuivere lucht in. Het was als of hem bij iederen tred, dien hij vorderde op den geboortegrond, er een stuk der aangewonnen steedschheid van zijn hart gleed, alsof hij terug de Frans van vroeger werd, en met de stofjes, gouden atomen van kracht en gezondheid, vlottend in de lucht om hem heen, ook de eenvoud, de gedachten en gevoelens van voorheen naar binnen vloeiden.
Zijn hart klopte geweldig, toen hij van uit eene hoogte eindelijk het vaderlijke huis gewaar werd in de diepte. Slapend lag het daar in het blauwe schijnsel; de vensters glommen langs den lichtkant, moedig hief hij de deurklink op. Wat hij gedroomd had zag hij, het altijd oude en nieuwe huistafereel van elken avond: de oude vader vóór het houtvuur, de beide handen uitgestoken naar de vlam, in peinzende houding;
| |
| |
Marjan bij het lamplicht; en Berten, in zijn hoekje, met het hoofd achterover en de oogen dicht.
Allen wendden ijlings het hoofd om. Frans stond op den drempel, de eene hand op de deurklink, zijn hoed in de andere, als een bedelaar, die smeekt om een plaatsje voor den nacht. Marjan alleen was recht gesprongen. Frans! kreet zij, met beide armen naar hem uitgestrekt. Eene angstbarende vraag onderdrukte echter weldra de blijdschap der verrassing. Hoe ging vader het opnemen?
De oude keek op in een plotseling fronsen der wenkbrauwen. Er schoot een bliksem door de kleine grijze oogen, zeker de voorbode van een nakend onweer? Doch neen, baas Beyerlinck sloeg den blik weer naar beneden. En Frans trad binnen. Zijn vader had niet ‘neen’ gezegd.
Hij nam plaats aan de tafel, nevens zijne zuster. Beiden spraken stil. Hij vertelde zijn wedervaren in de stad; zij, wat er in het dorp en op het erf voorviel sedert hun droevig scheiden, hoe die dood was en die nog leefde, en hoe zij nu een paard hielden in stêe van Bruin, den trekos. Al sprekend had zij broêrs hand gevat en beiden zaten daar, als twee verliefden na eene lange reis. En het was er heel zoet in de woonkamer, heel gezellig; de ketel zong boven 't houtvuur, de takkebossen knetterden lustig en blij. Frans had bijna vergeten dat vader op twee stappen van hem af zat, met de handen naar het houtvuur gericht en deed alsof er niets gebeurd was
Één.... twee.... drie,.... de holle stem der staanklok in den hoek kreesch drie uur.
Baas Beyerlinck was opgerezen.
- 't Is tijd, zei hij dof, zonder op te zien, die wil mêegaan, kan.
Meer niet.
Zij namen het welgekende pad, dat, door akkers en
| |
| |
kanten, naar de kerk geleidde. De oude ging vooraan; hij had den bollantaarn aangestoken, uit gewoonte, want de maan teekende alle padjes af, als bij klaarlichten dage. Marjan en Frans sloten den stoet, altijd maar pratend. En het werd den letterzetter te moede alsof hij nooit de streek verlaten had. Hij tooverde zich zes jaar achteruit; die leemte leek een droom in zijn leven. Iederen steen, ieder struikje kende hij nog. De lichtkanten der gevels schitterden zilverwit in den maanschijn, alles had heldere vlakken en heldere lijnen tegenover den schaduwkant. Er was als eene warme tinteling in de koudbleeke lucht. Boven zich, langs de baan, zag Frans de zwarte schimmen der boomkruinen tekende sterrenlucht afsteken.
De dorpsklok, klop op klop, reeg in het ruim een snoer van wonderfijne, zilverhelle klankenparelen af. Uit alle padjes en wegeltjes, uit hoeken en kanten traden kleine groepjes kerkwaarts op, gelijk na eenen stortregen, honderd beekjes, links en rechts, naar een zelfden grooten plas toestroomen. Frans zag ze voorbij glijden, stil als spooken. Geen 't minste gerucht stoorde de heilige kalmte van dien nacht. Enkel, wanneer twee zulke groepjes elkaar vervoegden, klonk een korte ‘zalige hoogdag’ van weerskanten uit.
Het nederige kerkje, proppens vol, was voor de omstandigheid in een hemelken herschapen. Marjan en de oude zeiden niets en drongen door het volk heen naar voren, bij de communiebank. De letterzetter raadde heel goed welk feest des harten de zijnen aldaar wachtte. Hij boog het hoofd en bleef staan, heel achteraan, tegen 't wijwatervat, als beschaamd en verlegen hier te zijn, op dit uur, in een huis dat hij zijn vaderhuis niet meer mocht noemen. Nooit kwam de kloof, welke deze zes laatste jaren tusschen hem en de zijnen gegraven hadden, hem duidelijker vóor, in hare gapende naaktheid. Hij leefde niet op twintig uren afstand van Marjan; maar wel op twintig eeuwen.
| |
| |
Aan het altaar ging de heilige handeling haren gang. Eene frissche, zuivere kinderstem, als eene boor van hoorbaarheid, sneed het Adesle fideles op. Frans gaf geen acht; zijn geest hing heel en gansch aan zijne eigene overwegingen, aan de zee van gedachten en gevoelens, welke met geweld naar binnen stroomden.
Hoe beslist wie van beiden de gezondste levensopvatting genoot: hij met zijne aangeleerde verfijndheid, zijn hoog loon, zijne steedsche manieren - of die brave lieden daar, gebogen over hun kerkboek, in den eenvoud en de zaligheid van het voorvaderlijk geloof? Eene zaak stond vast: zij bezaten de wetenschap der wetenschappen, de kunst der kunsten, die van een rustig en gelukkig leven. Ach, 't leven was hoogst waarschijnlijk zoo eenvoudig; maar de menschen zullen er eene zeer ingewikkelde zaak van gemaakt hebben! Vòór zes jaar aanzag hij zich als oneindig veel verstandiger dan zijn vader; aan dit zelfvertrouwen bracht de ondervinding echter geduchte schokken toe.
- Wie weet, wie weet, schuddebolde de letterzetter, in zijn donker hoekje?
Eene sarrende stem in zijn binnenste liet hem noch rust noch duur.
- Geloof mij, Frans Beyerlinck, keer naar uw dorp terug, bebouw uwen kleinen akker, den akker uws vaders, grootvaders en overgrootvaders. Volg het voorbeeld van uwen vader en grootvader na, ga weer naar de mis, luister naar uwen pastoor, en moet gij eens den weg op, dien Jan en alleman eens inslaan, dan zal men u zegenen; en na verloop van een honderdtal jaren zult gij onder de ouwkens behooren, van wien men zegt: ha, in die dagen waren er nog brave lieden.
Die gedachtenhamering werd hem ten langen laatste onuitstaanbaar; hij schudde ze af als een zwemhond, die een ijskoud bad genomen heeft en keek rond.
Wat hem omringde, op de plaats, waar hij stond,
| |
| |
was in zekeren zin het uitschot der parochie; bedelaars, beestendrijvers, koewachters, stalknechten, lieden met een rotsvast geloof in het hart, maar zonder een cent voor een stoel. Velen wilden hem herkennen; zulks maakte Frans uit de vorschende blikken op, waarmede zij hem van ter zijde aangluurden; hij ook, hij herkende hen. Daar hadt gij manken Piet, den smidsknecht, Jan den hondenplotter, Cies Kaloen, een pensjager, enz. enz. Al die lieden, onder het uitgaan in 't portaal, tikten eens eventjes den rand hunner muts aan, zonder spreken, gelijk men doet voor lieden van kleine aangelegenheid. Hij was in hunne oogen niets meer dan een verloopen boer, de kale heer van ‘'k wil wel, maar ik kan niet;’ de stadsrat, die tierde ver van alle wakend oog, God wist op welke stieltjes. Dat kwetste Frans!
Met den morgen van Kerstdag was het weder verzacht. Van uit zijn bed hoorde Frans het zangsken van den dooi, de ijskegels langs de dakgoot droppelend naar beneden, klik-klak, tik-tak, op de steenen stoep. Er dreef iets molligs, als een voorsmaak van de lente, door het blauwe ruim, in den lauwen glimlach van de zon. En de boerkens lachten mede, verheugd om den dooi, die eindelijk den veldarbeid uit de klauwen van de vorst losliet.
- Heden heiligen wij den goddelijken rustdag, zei Marjan, terwijl Frans, die een gat in den dag geslapen had, den morgenkoffie gebruikte; wij zullen samen alles bij den klaren dag eens goed afzien.
De oude zat op dezelfde plaats, even strak en stroef nog, ten minste in den schijn. Frans had: ‘dag vader, een kruisken, als 't u belieft?’ gegroet, gelijk vroeger, in de kinderjaren. Een doffe grol was het antwoord geweest.
Het scheen den jongen nochtans toe, bij een nader onderzoek, dat de sture trek van gasteren avond om vaders lippen in een mildere plooi geweken was.
| |
| |
Hij zat eene wijle alleen in de groote voorkamer, terwijl die van den huize hun dagelijksch werk verrichtten. Marjan hoefde zich wat te reppen, wilde zij straks vrij hebben om met broer rond te gaan. Frans luisterde naar de geluiden op het hof, die hij zoo goed kende en hij rook den geur van zijn eigen huis Daar herkende hij den gang, de deuren, alles, stuk voor stuk. Die deur daar, die opengleed, dat was vader, die voeder aan de koeien bracht; - dat geschommel verder, dat was Arie aan den snijmolen; - dat getjilp en gekrieuw, dat was Marjan, die maïs vóór de kiekens zaaide. Het was alles een deel van zijn leven, van zijn rustig, gezond kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij gesproken, hij had met hen geleefd. Zou hij wel ooit nog de verloren vertrouwelijkheid terugvinden, vroeg hij zich zelf met een bitter lachje af? Hij meende te moeten antwoorden: neen, gedane zaken nemen geenen keer. Doch hoe wonder, telkens was er eene stem in zijn binnenste, welke protest aanteekende tegen het onherroepelijke dezer scheiding. Een zefier van verjonging, een lente van herboorte woei over zijn hart, en hij lachte weltevreden deze stemming toe.
Zij werd hem nog duidelijker, later in den dag, terwijl hij met Marjan het vaderlijke erf rondliep, de stallen bezocht, en, links en rechts, naar het toeval der ontmoeting in den akker, met Jan, Piet en Klaas een vriend en praatje aansloeg.
Frans streek Blare en Blesse langs de gladde huid. Hij groette met een minzaam woord zijn Bruintje, nu een oude sukkel van de vele jaren trouwen dienst. Het hooi geurde goed, op de hooischelf.
Dit alles maakte hem zonderling te moede. Als zoovele onzichtbare handen klampten zich die herinneringen aan zijn hart vast, en zochten het van het huidige los te scheuren. En die scheuring was niet pijnlijk. Integendeel, zij bracht hem in eene zoete verdooving; zoo
| |
| |
rustig en gezond naar geest en lijf had de letterzetter zich in lang niet gevoeld.
Dat was de oude zonneschijn, dien hij herkende. Dat was de zon, die hem vroeger naar buiten riep, in den schofttijd, naar den boomgaard, waar hij in het weelderige lommer van den okkernootboom op het donzig gras ging liggen, en sliep, met het blauwe uitspansel voor bedgordijn en het heelal voorkamer. O de muffe lucht der steden!
- Blijf! kraaide de haan op den mesthoop. Blijf! bad het bolronde, goedige oog van Blare en Blesse op hem gericht. Blijf! ruischte het windje door de droge twijgjes van de wilgetronken, rond den drinkput.
Er in den schuinen blik, week van weemoed, welken het meisje, af en toe, tusschen haar babbelen heen, naar den jongen opsloeg, lag dezelfde stille bede: blijf.
Zij zei hem dit en dat, zonder orde, zóó haar hart het ingaf, grepen dorpsnieuwsjes, de heele geschiedenis van Boschloo, sedert het jaar der vlucht. Dag en uur stonden haar nog even levendig vóór den geest, alsof het pas gister gebeurde. Hoe boerken Martens' hofstede doorliet hemelsch vuur vernield werd... Hoe Mientje van Verheyden's was gestorven... Hoe die en die en twintig anderen, welke hij als jong elieden had verlaten, het vaderlijke ‘te huis’ waren uitgevlogen, en zich nu een nestje op hun eigen bouwden...
Hare stem klonk ineens zoo raar, dat de jongen er van opkeek.
- En gij? vroeg hij plotseling.
Geen antwoord; doch alweer, en veel duidelijker nu, die stille bede uit, de weeke oogen: blijf, o blijf!
- Mij dunkt, ging hij voort, de doening mag niet langer zonder krachtig, jeugdig mansvolk blijven. Alle dagen wordt vader een dagsken ouder. Het kan niet anders of de keuze van een knap, braaf meisje, zooals
| |
| |
gij, en - wat nooit schaadt, - met duiten, kan geen ander bezwaar ontmoeten dan de vraag: met wien?
- O, gelegenheden deden zich bij de vleet op, bejegence de zuster.
- Waarom dan de kans niet mêegepakt? drong de letterzetter aan.
De blik sloeg naar boven, in heimelijke teederheid. Alweer geen antwoord. Doch hooger dan de schoonste rede, sprak de vochtige glim in Marjan's oog: o blijf!
Frans had begrepen, hij vatte hare hand bewogen:
- Arm schaap, prevelde hij, gij rekent dus altijd nog op mij?
Zij zei niet ‘neen’, doch keek broêr lief zoo minnend aan, dat hij beschaamd het oog om wendde.
Was hij nog steeds hare liefde waardig?
Den heelen dag door bleef de oude bij zijn vorig zwijgen. Hij kwam en ging, en zat bij 't haardvuur; niet eens hief bij het hoofd naar Frans op. Samen namen zij plaats aan 't berd, op het noenuur. Marjan had toevallig wafels gebakken, dikke, voedzame wafels, die aan de ribben hangen. De oude het haar broêrs boord vullen, zijne wafels dik insmeren, een klontje kandij bij zijn koffie op een schaalken toegeven. 't Was immers hoogdag! Zelf echter vond hij niet één van die woorden weer, welke voorheen zoo gemoedelijk van zijne lippen gleden. ‘Tast maar toe, jongens..., die eet kan deugen..., in werken nauwziende, aan tafel royaal...’
Dit stelselmatig zwijgen werkte op den duur verdoovend op 's jongens gemoed.
Een oogenblik nochtans had zijn hart van blijde verwachting geklopt. 't Was avond. Frans had zijn lakenschen jas, in den middag, tegen een ouden schapersmantel verwisseld, wegens de koude. Toen de vader zijnen zoon in dit boerenpak van de wandeling zag binnentreden, streek de diepe rimpel, die sinds gister avond zijn voorhoofd dwarste, ineens effen, en voor de eerste maal keek hij Frans vlak in het aangezicht aan....
| |
| |
Dien nacht had Frans meer nagedacht dan geslapen.
- Wanneer moet ik u wekken, morgen vroeg, vischte de zuster vóór het naar bed gaan; de eerste trein vertrekt om vijf uur?
Frans had geklokt met de tong; hij wist nog niet wat te antwoorden.
- Wel, wij zullen zien.... Er is geen haast bij.... Wij hebben immers ook den dag van morgen vrij in de drukkerij.
En Marjan, wier hart nog altijd hopen wilde tegen alle hoop, zelfs het onwaarschijnlijkste, Marjan, die niets beter vroeg, had den jongen zijn vollen roes laten uitslapen.
De dag klaarde uit, toen Frans eindelijk uit de lichte zuiling, welke hem met den morgen overviel, ontwaakte. Alles had reeds den gewonen gang der werkdagen in de boerderij hernomen. Marjan stond aan den boterkarn, in de achterkeuken. De slaper hoorde het gebommel der slagplank, die de melk tot malsche boterkorrels schommelt. De lange hefboom van de messingpomp wreef krijschend op en neer, tusschen de houten sporten. Een haan kraaide in de verte, waarop, van boerderij tot boerderij, andere hanen antwoordden. Hij zag het niet hoe Arie de koeien weer de weide injoeg; maar hij hoorde ze loeien, juist onder zijn venster. Hij kon zich die dieren best voorstellen, bij het uittreden van den stal, met de kwijlende muil, het groote, zachte oog schuin naar de rijzende zon gericht, als dankbaar om het einde van de vorst. Want voort tikte de dooi zijn vreugdebarend zangsken tegen de steenen van 't vertert rondom de huizing aan. Frans was uit het bed gewipt en keek dat alles aan; eene weekheid was over zijn hart.
En eensklaps, bij plotselinge opwelling van het oude boerenbloed, dat wel sliep, maar niet dood in
| |
| |
hem was, greep de erfelijke liefde tot den grond zijn hart weer aan; de liefde tot de vaderlijke doening, tot zijne goede moeder, de aarde, aan wier milde borsten hij en de zijnen hingen sedert eeuwen; de liefde tot het plekje gronds, gedrenkt met het zweet der Beyerlinks, zijn zweet, sedert twintig geslachten, de verlenging zijner ziel, de aderbron zijns levens!
- Marjan, Marjan, klonk het in den trapgang, kóm eens gauwr hier.
En het kwam Marjan vóór, terwijl zij naar boven ijlde, alsof eene warme rilling van gejubel door die stem optrilde.
- Breng mij Berten's vilten hoed, Marjan, een paar slobkousen, de slijkschoenen van vroeger en mijn werkbuis?
- Vertrekt gij dan niet?
Marjan rees op in brandend verlangen; had zij niet mishoord?
- Zeg aan Arie, dat hij Blare en Blesse vóor den ploeg inspanne, op 't wilgenveld. De dooi heeft den grond doorweekt, 't zal malsch om voren trekken zijn!
In drie sprongen, met een lichten gil van triomf, was Marjan den huize uit.
Gezwind als eene hinde, eene vlam in de oogen, een blos van fierheid op de wangen, liep zij den oude een aardig woordje in de ooren blazen, waarvan ook zijn hart openging in een langgerekten zucht van verruiming, terwijl de nevel van het strakke aangezicht wegklaarde.
Eindelijk!
Weinige oogenblikken later, bevinden wij ons op den zoogezegden Wilgenakker, aan de beek. Arie heeft de twee stevige trekdieren in het tuig voor den ploeg gezet, en Frans staat er nevens, een beetje bleek, in werkcostuum. Vroeger liep er in de gansche streek niet één jongen van zijne jaren, die een ploegijzer zoo
| |
| |
goed door de zware klei kon drijven. Voren als langs een liniejaal getrokken, en diep meer dan een palm! De vraag is nu, of het ‘haken’ aan de kaders hem van het ‘ploegen’ niet ontwende?
Weinig bemerkt de jongen hoe, langsheen de beek, eene menschenschaduwe genaderd is; hoe zij een der knotwilgen, den zwaarsten en den diksten, uitpikt en er zich achter schuil houdt, en hoe niet één zijner bewegingen aan dat spiedend oog ontglipt.
Frans slaat de hand aan den ploeg. In godsname hij zal het stuk maar wagen. Doch eerst de muts afgenomen, en, naar oud vaderlijk gebruik, een kruis aangeslagen. Met God begonnen, half gewonnen! Een oogenblik nog aarzelt hij, uitkijkend voor hem heen.
- Op wat punt zal ik het ijzer richten, roept hij Marjan luidop toe, op het brugsken of op de Kraaiendreef?
- Recht op de Kraaiendreef, Frans Beyerlinck, antwoordt eene vreugdige, kloeke stem achter de wilgentronken, aan de beek.
En - hu Blare, hu Blesse! - het tuig rukt vooruit; het kouter spit de zware klei in eene glimmende voor; de krachtige hand doet, aan het einde van den akker, de ossen zwenken met behendigheid, brengt den ploeg met vasten greep uit de voor in rechthoek weer, stuwt nogmaals, alweder zwenkend, het blanke staal door de zwarte aarde, en - hu Blare, hu Blesse! - eene frissche, jonge stem klinkt in de stilte van dien morgen, aan alle echos van den omtrek uit, hoe 't vadererf den verloren zoon teruggevonden heeft.
|
|