| |
| |
| |
Het Deserteurken.
| |
| |
Het Deserteurken.
Ziet ge dat hier? vroeg meester Lieven, de hoofdopsteller van het Watersneesche Weekblad, een zwart, rond iets aan een touwken van onder zijn ondervest te voorschijn halend.
Wij keken nader toe en zagen een ouderwetsch medalieken, gansch afgesleten van den tijd, waar noch jaargetal noch afbeeldsel duidelijk uit op te maken was.
- Voor niets ter wereld, ging meester Lieven voort, zou ik het ding willen missen. Het komt mij van mijn oud-oom toe, destijds pastoor in de buurt. Sinds ik het op mij draag is mij niets dan goed wedervaren.
- Een tooverpenning dan? vroeg de dokter benieuwd.
- Beter dan dat, zei de geestelijke, wien de geschiedenis van 't medalieken bekend was, de gedenkenis van een arm zieltje....
- Werda! riep de schildwacht, heftig toeschietend, en meteen had hij, in een koortsachtigen ruk, den haan van zijn geweer overgeslagen.
Daar, op eenige stappen van hem af, het eene schim zich van den stadswal naar beneden glijden. Het was nacht; hij kon niet duidelijk onderscheiden uit hoofde van de duisternis; doch hij hoorde het dof geplomp van een zwaar lichaam in den sloot; waarop de schim het onmiddellijk op een drafje had gezet. Als bij tooverslag, op het hooren van den alarmkreet, had de vluchteling, of wie het ook wezen mocht, zich terug op den grond laten vallen. De schildwacht nu zag de gedaante om- | |
| |
zichtig tusschen de struiken heen bewegen, slangsgegewijs. Alweer een deserteur, dacht hij. Immers er ging niet één dag voorbij of er liepen jonge Belgen uit het Hollandsch leger naar het kamp der vrijwilligers over, waarvan de bivakvuren in de verte, achter den Gravejansdijk, als banieren van vlam in den nachtwind heen en weder wapperden.
Dit alles was als in eenen weerlicht geschied, rasser dan het woord het zeggen kan.
- Halt! of 'k schiet, waarschuwde de man nogmaals.
Spoedig goot hij kruit op de pan, doch een plotseling rumoer deed hem zijn vuurroer terug van den schouder afnemen. Die van den wachtpost, beneden, waren den deserteur reeds op de hielen. Verwarde klanken van stemmen, die elkaar opzochten, sneden door de lucht en in de dansende vegen licht, welke de hanglanteernen op den grond plakten, ijlden soldaten-uniformen in alle richtingen vooruit.
Een schrille, langgerekte schreeuw, - die van het vinkje als de sperwer het in zijne klauwen doodnijpt, kwam den schildwacht boodschappen dat de man gesnapt was.
Zij hadden hem inderdaad onder eenen braamhul vinden liggen, den neus plat tegen den grond, de beide armen wijd uiteen. Men dacht onwillekeurig aan het opgejaagde haasje in de wilde woeste vaart der speurhonden, dat, niet meer wetend waarin noch waaruit, zich ergens in eene voor tegen den grond aan plakt en den doode speelt. De sergeant, die het commando voerde bij die menschenjacht, snapte den man bij zijnen kraag, en den bollantaarn op de hoogte van het aangezicht heffend:
- Sa, kameraad, wij zijn dus ons leven beu, zei hij boosaardig, hem daarbij eens goed doorschuddend.
Toen bleek het dat het een nog piepjong soldaatje
| |
| |
was, bijna een kind, met blonde haren, bollige, frissche wangen, een streepje licht dons onder den fijnen neus. Nu echter had de doodsangst de rozen van zijne wangen weggewrongen: hij was doodsbleek en sloeg, pijnlijk aangedaan, de oogschelen op en af in het schielijk opglimmen van het lamplicht. Anders het hij zich gedwee als een lam geworden.
Een uit de bende had hem herkend.
- 't Is Lenobel, kreet hij, uit het 3de Scherpschutters.
Intusschen had de sergeant den deserteur de beide armen over den rug met eene koord samen gebonden.
- Stumperd, bromde hij, vluchten in het zicht van den vijand, daar loopt de kogel op, weet-je?
Een alleen, deze, die Lenobel had herkend, murmelde een woord van medelijden:
- Arme jongen!
In den wachtpost tastte men den vluchteling af. Hij droeg eenige centen in den zak, eenen kant wit brood, een kortsteenen pijpje, en een briefje, zichtbaar door eene vrouwenhand geschreven. Geweer en sabel had hij in de sloot geworpen.
's Anderendaags liepen de jongens de straten op en af met de maar: ze hebben van nacht eenen deserteur gevangen aan den Klinkweg! Weldra was er van niets anders spraak meer in ons stadje, dan van den ongelukkige, die, naar men vertelde, on middellijk moest voor den kop geschoten worden. In het oud College, nu het Stadsgevang, werd, sedert onheuglijke tijden, eene ijzeren muit bewaard, met zware, dikke staven, waar men voorheen de hondsdollen in opsloot. Op bevel van den plaatscommandant Boekorven, werd dit overblijfsel uit lang vervlogene eeuwen van barbaarscheid terug uit zijn donkeren hoek gehaald en op de Groote Markt, tegen de steenen pomp geleund, waar iedereen het zien kon. Er diende den jongeren eene bijtende les gegeven te worden, had Boekorven verklaard. Kost wat kost, hij
| |
| |
zou den stroom, die zoo menig recruut uit het Hollandsch Leger naar België oversleepte, tegenhouden. En Lenobel werd diensvolgens met het opschrift, in groote, zwarte letters landverrader boven zijn hoofd, den openbaren spot prijs gegeven, in de ijzeren muit.
Doch, wonder genoeg, de burgerij nam de zaak heel anders op dan Boekorven gerekend had. Straffen is wel; maar nutteloos plagen! Dit opsluiten van een redelijk schepsel Gods in eene kooi, gelijk ze met wilde dieren plegen, kwetste menigeen in zijne menschelijke waardigheid. Het was alsof men zich zelven verkleind voelde in den persoon van dat arm soldaatje, zoo tenger, zoo jong nog, zoo sympathisch - een mensch toch; wiens eenige schuld was, dat hij de liefde tot zijn geboortegrond boven andere liefden had gesteld. Ook, toen het gerucht rondging, dat Lenobel nog van avond, zonder eenige rechtspleging, op de Groote Markt, door een peloton gendarmen moest voor den kop geschoten worden, steeg een algemeene foei! op.
Dat zou niet waar zijn: Prins Frederik zou het weten; menschen zijn geen dolle honden, die men afmaakt, ergens onder eenen straatlantaarn of in eenen kelderhoek.
Boekorven gaf toe: er zou minstens een schijn van rechtspleging aan de zaak geschonken worden.
Dit was het verstandigste.
Den gestelden dag zat de groote zaal van het Wetshuis proppensvol. Vooraan, op een soort van verhoog, rond eene groene tafel in den vorm van een hoefijzer, de krijgsraad in groot uniform. Altemaal prachtige, uitgelezen menschen-exemplaren, met blinkende, witte vederbossen op de geborduurde steken, met stijfstaande, hooge kragen, met blauwe, lange jassen en bijzonder strenge aangezichten. Bloot het zicht dier mannen, gelijk ze daar zaten, strak, stuur, beweegloos, net steenen beelden, de oogen donkerglurend in de schaduwe der
| |
| |
gefronste wenkbrauwen, terwijl zij de beide handen op het gevest van den langen cavalleristen-sabel vóór hen rusten lieten, bloot dit zicht alreeds deed allen lust tot lachen op de lippen der omstanders sterven. Boekorven bezette den middenzetel; het was een lang, zwaarlijvig man, met eenen ringbaard en oogen als kogels.
Twee gendarmen brachten den gevangene binnen. Wat scheen hij jong nog! de weemoed dezer laatste uren had het magere aangezichtje nog afgedund en verbleekt. Hij ging gestopen, de oogen ten gronde, als terneer gedrukt reeds onder den angst van het vonnis, dat hem wachtte. Vooraleer hij zitten ging, bief hij eens eventjes de oogen, in eenen blik vol hulpeloozen weemoed, naar den grooten Christus tegen den schouwwand op, doch liet ze even ras weer nedervallen. Daar ook was geen redding tegen het onvermijdelijke.
- Beschuldigde, sta recht, gebood de norsche stem van den officier-onderzoeksrechter.
Het soldaatje gehoorzaamde; toen zag men hoe het beefde als een riet over zijne ledematen.
- Uw naam en toenaam?
- Gust Lenobel.
- Wapen?
- Van het 3de Scherpschutters, 5de Bataljon.
- Geboren te?
- Adegem, in 't Meetjesland.
- Goed, ga weer zitten.
Toen stond de plaatscommandant recht. Hij hield een groot papier in de hand, waarop hij echter nu en dan slechts eenen blik wierp. Boekorven sprak knaksweg, ieder woord afknottend, alsof een hik van verontwaardiging in de keel hem het spreken belettede... Hij zou het niet lang rekken, zei hij. Wat hoefden hier lange pleidooien vóór of tegen: de beschuldigde was op heeter daad betrapt geweest. Hij roemde de vaderlandsliefde, de eer van het vaandel, de heiligheid van den eed. Geen
| |
| |
schepsel stond lager in zijne achting dan de landverrader. Alles kon hij vergeven, dát niet. Niemand, dacht hij, onder de officieren zou zoo laf zijn zich te willen vuil maken aan de verdediging van het onmensch, dat daar zat, in de eenige houding welke hem paste, als verpletterd onder den last zijner oneer. Dientengevolge requireerde hij de doodstraf, voor vandaag nog, zuiver en on voor waardelijk, tegen den genaamden August Lenobel, schuldig van in den nacht van 22 Mei 1831 gepoogd te hebben den vijand te vervoegen.
Het was bladstil in de zaal; men hoorde alleen het zacht gesnik van den recruut, die weende.
- Is er hier iemand, die iets in te brengen heeft ter ontlasting van den schuldige? vroeg Boekorven voor den vorm.
Een vinger stak omhoog uit de massa der aanhoorders, achteraan, en eene stem riep:
- Ik.
Allen keken om. Ze zagen een klein, spichtig ventje, maar met bijzonder levendige oogen, gekleed als de pastoors uit de streek: de lange jas, de kuitenbroek, de gespenschoenen en de groote steek. Hij werkte zich naar voren door de massa heen, op het verhoog.
Op de vraag van den voorzitter: wie en wat? verklaarde hij te zijn: pastoor eener aanpalende Roomsche gemeente. Toevallig had hij, in zijn dorp, van Lenobel's gevangneming gehoord, wiens vader destijds zijn vriend was geweest. En hij was toegesneld om te zien, of hij, als priester en mensch, hier niet een liefdewerk verrichten kon.
- Spreek, zei de voorzitter norsch.
Eerst en vooral, zoo begon de priester, was het wel zeker dat er in de meening van den recruut ooit landverraad bestaan had? Men hoefde slechts den jongen een oogenblikje aan te zien; was dat het uiterlijke van eenen Judas? Dat hooge voorhoofd, die frissche wangen met
| |
| |
om haar heen de lekkere lucht der velden en tuinen, die zachtblauwe oogen, naïef starend in de lente des levens om wat liefde, om wat vreugd? Nooit had die jongen zich kunnen inbeelden, wat hij, de grijsgeworden priester zelf, zich onmogelijk aan het verstand zocht te brengen, dat Vlamingen en Hollanders afgescheiden rassen waren. Waren zij niet één van zeden, één van oorsprong, één van belangen; vloeide hunne historie niet samen in hetzelfde wel en wee, gelijk dikwijls, in den loop der eeuwen, hun bloed op hetzelfde slagveld had gestroomd voor dezelfde victorie. Al het water van de zee ware niet voldoende geweest om eene scheiding te betreuren, die alleen bij de Walen aauspraak maken mocht op eenigen schijn van recht. August Lenobel had eenvoudig protest aangeteekend tegen den droevigsten aller broederoorlogen. Wat hij deed zouden allen moeten doen; Hollanders en Vlamingen moesten elkaar in de armen vliegen, in plaats van elkaar te verdelgen. En ver van hem met eenen kogel in het lijf te straffen, diende hij gekroond met lauweren van hier heen te gaan.
Men luisterde verrukt. Die man sprak met zijn hart, en 't is het hart, dat den mensch welsprekend maakt. Gelijk de doolaard in den nacht, die rondtast in de duisternissen, toen hij de eerste stralen van den dageraad ziet doorschemeren, hief de recruut, verwonderd en bekoord, het matte hoofd naar boven. Alleen Boekorven krinkelde zich ongeduldig op zijnen zetel; hij zou zonder dralen den gunstigen indruk van den spreker op de massa zoeken te vernietigen.
- Altemaal grootspraak, antwoordde hij. Wat die vreemde heer ook beuzelen mocht over eenheid van ras, dit alles nam niet weg, dat de Belgen muiters waren. Van broederliefde spreken kwam hier even goed te pas als eene vlag op eenen mesthoop. Niet wij ons, maar zij, zij zelven, hadden zich van den moederstam losge- | |
| |
scheurd. En laat nu nog zijn, dat gemelde scheuring eene betreurenswaardige zaak was, zij lag er toch door België's schuld. Zij moesten er nu maar de gevolgen van dragen.
Hij lei dit alles zeer netjes uiteen, met kracht van overtuiging. Iedereen vroeg zich af, verlegen, wat de andere daar al veel zou kunnen tegen in brengen. Doch de priester was oogenblikkelijk herbegonnen.
- Dat er geen gedacht aan landverraad in 't spel was, zou best blijken uit het briefje, welke men in 's jongens zak gevonden had. Wat stond daar te lezen? Eén regel, één enkele, met rillende hand geschreven, als van iemand, die met der haast zijn gansche hart in die weinige woorden uitstort. ‘Ach, kom, ik wacht u - Lena’. Lena, dat was de verloofde van Lenobel. Het hutteken harer ouders stondopde grenzen, heel dichtbij de plaats, waar het toeval van den oorlog het 3e bataljon Scherpschutters had gebracht. Zeker had het meisje vernomen, hoe de lang vermiste vriend, op enkele passen van haar af, ademde en zich bewoog. Haar hart had gesproken. Zij had, in onweerstaanbaar verlangen, hem willen zien en spreken, één oogenblik. En het hart van den jongen had meegerild. Hij zou gaan, zijn meisje de hand drukken, haar nog eens verzekeren, dat alles was en bleef tusschen haar en hem gelijk op den dag van hun droevig afscheid, haar vragen, dat zij God zou bidden opdat de gratie van hierboven hem tot een schutsweer dienen mocht tegen de vijandelijke slagen. En dan vooruit, terug den nacht in, kampwaarts. 's Morgens vond het appel hem op zijn nummer in 't gelid weer, een beetje vermoeid, wel is waar, van den nachtelijken tocht; maar verwarmd en gesterkt door een inwendig vuur van hoop en liefde.
De spreker stak den vinger ondervragend naar den raad uit. Men zou een muisje hooren piepen hebben. Eene veegheid van treurnis streek door zijne stem,
| |
| |
maakte ze week en gaf haar dien langgerekten, roerenden klank, waarvan de diepstliggende snaren der menschelijke ziel aan 't rillen gaan.
- Gij zijt ook eens jong geweest, mijne heeren. Nu is uw hart niets meer dan eene handsgreep koude asch. Maar er was eens een tijd, dat de illusie met een enkelen tik harer gulden vlerken het ook rillen, juichen, laaien deed voor alles wat de jeugd in geestdrift vervoert. Gij hebt nog iets anders lief gehad dan uw vaderland, want het hart van den mensch, van den jongen mensch bijzonder, is immers groot genoeg om, nevens deliefde tot eene schoone, maar doode abstractie, die eener levende werkelijkheid in te huizen. Ik spreek voor u, niet voor mij, - priesters zijn levend dood aan de wereld, - voor u, die het burgerlijke leven leeft. Welnu, toover u in die tijden terug, toover u in uw twintigste jaar weer, met de zucht, de onervarenheid, den geestdrift, en laat ons er stout bij voegen, met de onbezonnenheid van alsdan. Zeg mij, wie van u zon vermetel genoeg zijn te durven zeggen: ik hadde de kracht gehad, welke ik nu, zoo trotsch, van dien armen jongen eisch! Gelooft mij, 't zijn sterke beenen die nooit struikelen. Uwe verloofde staat daar aan den voet van den stadswal, zij roept u, zij steekt u de armen toe, eenige stappen slechts scheiden u van haar af, een woord van u moet haar weken troost en moed in 't hart schenken, en dien stap zult gij niet wagen, dat woord zult gij niet spreken. Komaan, komaan, was dat menschelijk? Wat lei men eigenlijk den scherpschutter Lenobel ten laste? Dat hij een oogenblik had toegegeven aan het edelste gevoelen, naast de liefde tot God, welke een menschenhart bezielen kan. Ach, landverraad, eedbreuk, ontwijding van het vaandel, daar denkt een minnend hart van twintig jaar, in zulke gelegenheden, even veel aan als de adelaar, die recht in de zon kijkt, zich de dwaallichtjes uit de vlakte herinnert.
| |
| |
Vervolgens riep hij de ouders van den beschuldigde voor de pinne. Hij wierp de beide armen open; zijn hart nam de volle vlucht. Men zag die brave ouwkens, lijk zij daar zaten, 's avonds, in hun eenzaam hutteken, de vader smoorde zijn pijpje bij de haardsteê, de moeder spon bij het veunzende lampje; men hoorde ze spreken samen over den jongen, die soldaat was in den oorlog. Waar was hij, wat deed hij? Waar hij was, arme moeder? Hij zat op het banksken der dieven en moordenaars, hij stond met den voet op den eersten tred van 't schavot. En zij, die hem aldus behandelden, het waren niet de vijanden van den Koning, dien hij diende, geen vreemdelingen, geen Kozakken noch Franschmans, het waren broeders, mannen aan wie zij, de ouwkens, met hunne werkende dagen, met hunne wakende nachten, den mond openhielden, wien zij eerekruisen, triomfbogen, vette pensioenen bezorgden, die zij met den zoeten naam van ‘vaders’ en ‘meesters’ noemden. O verbeeldt u de droefheid, de ontzetting, de wanhoop dier brave lieden, toen, na den oorlog, op de vraag: wat is er van ons kind geworden? een kameraad kwam antwoorden: uw kind, moeder, de zoon uws harten, uw eenige, de troost, de hoopr de kroon uwer oude dagen, zijne broeders hebben hem in eenen hoek vóór den kop geschoten, lijk een dollen hond, omdat hij eens, bij opwelling van 't minnend hart aan de toekomstige gezellin zijns levens bad durven denken. Verbeeldt u dien vader, oprijzend van den zetel, doodsbleek en zeggend: ik was te Waterloo, ik heb met den Hollander voor de vrijmaking van ons ras mijn bloed vergoten, is dit nu mijn loon?
Hij zweeg en nog hing men aan zijne lippen. Eene groote stilte suisde door de zaal, alsof elkeen in zijn hart den naklank dier woorden voort afluisterde. Velen onder de aanwezigen, vooral de vrouwen, pinkten een stillen traan weg. Men dacht 't is uit, er zit voorden
| |
| |
krijgsraad niets anders meer op dan den jongen vrij te spreken; doch daar was Boekorven recht gaan staan, een wrevelige trek van verveling om de lippen.
- Dit alles, gaf hij den spreker toe, klonk ontegenzeggelijk heel roerend in de ooren, bijzonder voorgevoelige zielen, vrouwen en kinderen; doch, onderwierp men het aan een nader onderzoek, het bleek niets om het lijf te hebben. In dergelijke zaken beroept een verstandig mensch zich niet op zijn hart, wel op de regelen der eeuwige rechtvaardigheid. Wat zou er geworden van de regeltucht in een leger, in eene maatschappij, indien men aan zulke redenaties gehoor ging geven? 't Ware uit met de goede orde, met de openbare veiligheid; er zou niet één aanslag meer gepleegd worden, dien de eene of andere gevoelzieke spreker niet onder eenen woordenregen kon verbloemen. Het leger bad een voorbeeld noodig, en het zou het krijgen, zóó waar als dat de zorg voor de eer van het vaandel in zijne handen rustte. Hij verklaarde dusvolgens de pleidooien gesloten; die heeren wisten er nu alles van; men zou tot de stemming overgaan. Ja of neen, had de genaamde August Lenobel de doodstraf verdiend? Ten slotte keerde hij zich naar de leden van den raad toe en zei kortaf, op een toontje dat geene tegenspraak scheen te dulden:
- Heeren, mijn plicht is volbracht, doet den uwen.
Middelerwijl was de priester van het verhoog afgestapt. Vele handen drukten de zijne, in een korten warmen druk van bewondering en dankbaarheid. Het hart der massa was gewonnen voor het jonge soldaatje, dat nu, met de handen vóór de oogen alsof het bang was de waarheid in te zien, stil zat te weenen.
Met algemeene stemmen, min ééne, luidde de uitkomst der beraadslaging: ja!
Er rees een dof gemompel uit de menigte in de zaal. Doch oogenblikkelijk was de plaatscommandant uit zijnen zetel opgerezen, met de hand aan het gevest
| |
| |
van den degen, keersrecht, de borst vooruit. Zijne oogen brandden, en dwars door het strak gespannen voorhoofd liep een rimpel, als een onheilspellend voorteeken.
- Geen woord, geen wenk, kreet hij met een dreigend gebaar der armen, of ik sla uw stadje in staat van beleg.
Daarmede was de zaak geklonken; het werd den priester echter gegund den jongen te vergezellen, dien men, schoorvoetend en bleek reeds als een doode, tusschen vier gendarmen terug naar 't gevang bracht.
De uitvoering van het vonnis werd gesteld op vijf uren 's morgens, op de zoogenaamde Vogelweide. Dat was eene opene plaats in het Moerbosch. Dichterlijker morgen voor een zoo akelig tooneel had men moeielijk kunnen uitdenken. De weiden doomden; de kruiden dampten in de rijzende zon; het morgenkoeltje bespeelde de oude eiken en beuken van het woud, dat zacht ruischte als een reuzenorgel in de verte. Het rook er als eene bruiloft in den omtrek, zoo malsch, en vierde vrouw Natuur, bij haar ontwaken, ook geene bruiloft met de mooie zon, daarboven?
Ook in het hart van den veroordeelde had de morgen sterkte en lening neergelegd. Den heelen nacht bracht hij met den priester door. Toen hij, 's anderendaags, op de plaats der strafuitvoering verscheen, had hij nog wel het bleeke gelaat en de roodgerande oogen van gister, zijn stap klonk echter rasser. De priester gaf hem den arm, beiden spraken stil. Enkele nieuwsgierigen, in dit vroege uur, keken het peloton gendarmen achterna.
Te midden van de halt, in 't bosch, stond eene overoude linde op een groenen grasterp. Daar was het, juist onder het hangkappelletje van Onze-Lieve-Vrouw, aan den stam, dat men den deserteur post deed vatten. De hoofdman van het strafpeloton, een bejaard man reeds, in wiens blik eene zichtbare emotie weifelde om de smart
| |
| |
van dit zoo jong en reeds gebroken leven, bood hem beleefd een blinddoek aan. De recruut weerde het van zich af, met een zacht gebaar van de rechterhand, niet trotsch, maar gelaten.
- Vermits er nu toch niets anders meer op zit, had de priester hem aan 't verstand gebracht, sterf dan ten minste als man.
Hij ontblootte zijne borst, daar hing een scapulier op met eene medalie.
De medalie reikte hij den priester over.
- Voor moeder, zei hij! Vervolgens had hij nog den moed zich op de teenen tot aan het hangkapelletje uit te rekken. Eene onbekende hand had er, den vorigen avond, het beeld der Moeder Gods met versche bloemen beschonken. Lenobel nam een kersouwken uit den hossel.
- Voor Lena!
En de priester lei het bloempje zorgvuldig tusschen twee bladjes van zijn getijdenboek.
De gendarmen kwamen rekelings, op twintig passen afstand van de grasterp, staan. Niet één sprak een woord; de oogen keken somber vóór zich uit; om de dicht opeen geklemde lippen mokte een bittere grijns van mannen, die wel vechten willen op een slagveld, lijf om kraag, maar volstrekt niet van moorden houden.
- Schoudert 't geweer, gebood de hoofdman, stil, dof, als beschaamd over zijn eigen werk.
En het was toch iets verschrikkelijks ook, als men denkt hoe een mensch er zijn jong leven moet bij inschieten, enkel omdat hij zijne ouders, vrienden en kennissen heeft bemind.
Men hoorde het akelig geknars van achttien geweerhanen, die men overslaat. De priester had zich op eenige stappen, buiten het bereik der ballen, achteruit getrokken. Van daar zou hij eene laatste absolutie geven. Zijn blik verliet niet een enkelen stond dien van van zijn armen vriend.
| |
| |
Deze liet, in eindeloozen weemoed, de zachtblauwe oogen over het landschap varen. Hoe schoon die pracht van blijde groen, waar hij voor de laatste maal op staarde! Rondom schetterden de eksters, meerlen, meezeil, vinken de vreugde van dien schoonen morgen uit. Zijn blik benevelde; hij moest dien naar beneden slaan; de niet dood te krijgen zucht naar liefde, leven, vrijheid, een oogen blik onderdrukt, welde weer naar boven, scherper ingrijpend dan ooit en maakte zijn hart, dat reeds opsteef, terug week.
- Moeder, moeder, hikte het hem in de keel!
De degen van den hoofdman rees langzaam in de lucht; even langzaam hing de zegenende hand des priesters het teeken des kruises in de lucht.
Een doffe kreet, in de plechtige morgenstilte: vuur!... Achtien knallen tegelijk!... Toen de rook wat is opgeklaard, een man, met verwaaide oogen en scheef getrokken mond, die de rechterhand aan de borst slaat, zwankelt op de beenen en valt achterover, met een schril, schor angstgegil!.. Toen alles volbracht was naderde de hoofdman den priester en drukte hem de nand.
- Eerwaarde, er komen dagen in het leven, dat een rnensch van zijn eigen walgt.
Hij wees met een gebaar van onuitsprekelijken afkeer op het lijk, dat, wijdbeens, lag uitgestrekt op het rood bevlekte grastapijt, den mond wagenwijd open, uitbrullend den angst van het stervensuur.
De priester hief de oogen hemelwaarts en zei:
- Lijk er dagen zijn, luitenant, dat men wanhoopt of de woorden van het Evangelie wel ooit waarheid zullen worden: ‘weest allen één gelijk ik één ben met den Vader.’...
- Of uw talisman, zei de geestelijke, toen Lieven gedaan had, de kracht bezit, welke gij hem toeschrijft, zullen wij niet verder onderzoeken. Wat echter
| |
| |
uit den toon, waarop gij ons ‘uw deserteurken’ voordroegt, en den prijs, dien gij aan dat kleinood hecht, valt op te maken, is, dat er u een goed hart in den boezem steekt. Zou dat, gepaard met wilskracht en wijs overleg, niet de ware tooverpenning zijn, die Gods zegen over u trok?
|
|