| |
| |
| |
Het Ifteblad
Aan Hilda Ram
| |
| |
Het Ifteblad.
- Notarissen en dichters, zoo begon de oude burgemeester, die tevens het ambt van notaris bekleedt, liggen sinds lang overhoop. Wat gevoel wilt gij dat de eene in eene boomvenditie steke, evenmin als men van den anderen eischen kan dat zijn stiel hem genoeg opbrenge om niet te sterven van den honger? Nochtans laat mij u vertellen hoe ik eens, het eerste jaar dat ik mijn ambt vervulde, een testament heb helpen opmaken achter welks koude, ambtelijke bewoordingen meer frischheid van gevoel school dan in Hendrik Conscience's liefste landelijke idylle.....
Aan het einde van den hof, in de luwte van een ouden muur, met het dievenpoortje, dat op een breeden sloot uitkomt, daar staat een lindeboom vol witte bloesems.
Let op, we zijn in Mei.
En kon die linde spreken, zij zou vertellen van eene allerliefste meid en van een knappen jongen, die in het lommer op een banksken zitten en.....
- 't Is wel, 't is al wel, zal iemand roepen uit den hoop, wij kennen dat deuntje sinds lang van buiten.... Mietje vrijt met Jan.... Maanschijn, Fransche complimenten, dweersdrijverij van vader of moeder, tranen, zuchten en tiereliereluit, er komt een verken, verschooning! - een kindje met een mollig snuitje, dat sprekend op papa gelijkt en frappant op mama, en.... ze schrijven Einde juist wanneer de miserie begint.... Een oogenblik geduld maar, beste vrienden?
Wel is waar kijkt hij het meisje teeder aan; wel
| |
| |
blikt zij met een schuchter rood ten gronde, terwijl de hand het daar even geplakte rozenknopje, blad voor blad ontkroont; maar toch ze spreken van geen liefde, o neen.
Luistert liever:
- Zoodat het wel gemeend is, Cileken, toekomende week vertrekt gij naar het klooster?
- Mijn kleed is reeds in den maak, August!
- Ach, meisje lief, 't is toch zoo een groote stap; verzint eer gij begint, zegt 't spreekwoord!
- Ik weet het wel, geeft Cileken toe met iets in de stem, dat wel geen zucht mag heeten, maar er toch naar zweemt.
Heeft die weekheid in de stem den jongen tot stoutheid aangespoord, althans hij zegt:
- Ik voor mijn paart, ik vind het dom... aartsdom.
- Waarom, bestraft zij heftig?... Uwe zuster trouwt en ik ga naar het klooster.... Ieder zijne roeping.. Of ben ik misschien niet vrij?
- Wel zeker zijt gij vrij! Vrij u in de vaart te werpen. Vrij in uw hemd over de markt te loopen. Maar al dat vrij-zijn neemt niet weg dat de wereld het belachelijk noemen zal.
- Peuch, de wereld! schokschoudert Cileken.
- Gij zijt nog zoo bitter jong!
Het lachen wint in klem.
Waarom lacht gij, vraagt de jongeling?
- Ik lach omdat ik aan Malvina Schelfaut dacht. Gij weet wel, het lustig Malvientje altijd huppelend, zingend, lachend, lijk een vinksken in den kersentijd, dat verleden jaar bij de Arme Klaren zijnen intrek nam. Haar broeder zong haar juist hetzelfde deuntje vóór. Weet gij wat zij hem voor antwoord gaf? - Te jong, te jong zegt gij, waarom nog geen tien jaarkens wachten en van uwe jonkheid profiteeren. - C'est ça,
| |
| |
als ik tot niets meer deug, dan mag ik naar een klooster gaan: de wereld krijgt de tarwe, en God het ledig stroo! - Het lachje smelt eensklaps in weekheid weg. - Ten andere, August, wat heet gij jong zijn? Er komen maanden in 's menschen leven, die voor jaren tellen. 't Is waar, ik ben slechts twintig jaren oud; doch ik heb mijne moeder zien sterven en vader slechte zaken weten maken. Zulke dingen rijpen vóór den tijd!
Het gesprek neemt eene kwetsende wending aan voor den hoogmoed van den jongen: hij krijgt gelijk in niets, en 't duiveltje, dat hem in 't harte spookt, begint te grijnzen.
- Altemaal goed en wel; maar 't moest u eens leed zijn!
- Het zal mij niet leed zijn, als 't God belieft, 'k heb lang gebeden, lang gestreden, totdat mijn biechtvader mij gezegd heeft: ga maar vooruit, kind. En Cileken gaat vooruit met kinderlijk betrouwen.
- Missen is menschelijk! Hebt gij wat gezocht en gedoold in uwe jeugd, 't wordt mettertijd vergeten en vergeven. Maar moest gij ooit de kap over de haag smijten, al haddet gij daartoe de beste redens van de wereld, in de oogen van de menschen zijt en blijft gij eene uitgeschudde non. Brrr, bloot die gedachte doet mij huiveren.
Cileken wordt een beetje korzelig.
- Als 't!.... Als 't!.... Op die manier zou een mensch ooit nergens streek geraken. Peinzen is goed, maar eeuwig peinzen en blijven peinzen, vriend?.... De mensch begint en God voleindigt. Als ik van mijnen kant goeden wil heb getoond, zal Hij van den zijnen ook niet te kort aan zijne beloften blijven.
- Allo, 't kan zijn, meisje, is het gedwongen antwoord, ik heb weinig of geen begrip van dergelijke zaken.
- Omdat gij ze niet begrijpen wilt, eh vriend,
| |
| |
bejegent Cileken, den jongen met een schuinschen blik schalksch in de oogen kijkend?
August is geen pilarenbijter, volstrekt niet, en staat ook niet om het te worden. Dat zullen zijne maatjes, het dagelijksch lezen der Chronique, en 't gemis aan ernstige geloofsbegrippen wel beletten.
Hij buigt beschaamd het hoofd en blijft een antwoord schuldig.
Van 't naburig dak, komt eene bende musschen aangevlogen, zij neemt stormenderhand de linde in, en raast en krieuwt en schreeuwt als twintig kleppermolens te gelijk.
Verstaat gij de taal der vogelen? August verstaat ze allerbest, Slip! slip! slip! mijnheer August, doctor in rechten, de musch lacht u uit! Dat meisje daar is beter gebekt dan gij zijt, omdat 't gelijk aan hare zijde staat. Slip! slip! slip! de mensch, die zonder God noch zijn gebod wil varen, lijkt een schip zonder mast noch roer.
August gevoelt het wel, doch 't zwarte ding, dat in zijn hart woelt en draait, wil 't niet geweten hebben.
- Eén van mijne vrienden, begint hij op een nieuwen kerf te zagen, heeft eens eene jufvrouw gekend, die tegen haren zin in 't klooster was; de zielen uit het vagevuur zien minder af dan dit arm schaap geleden heeft.
Da 's gelogen! De vriend vertelde weleens iets dat daar op leek - van ver. Doch 't zwarte, hoogmoedige ding dat in zijn hart om woelt en geen gelijk kan halen, overdrijft wetens en willens.
- Waarom er dan in blijven, bestraft ons Cileken? Een klooster is geen gevang. Er staat geen schildwacht aan de deur om u den doorgang te beletten.
- Voor zekere teergevoelige zielen is 't menschelijk opzicht een vervaarlijkere gendarm nog dan gansch een peloton soldaten.... De jongeling, dien zij liefhad, trouwde met eene andere.
| |
| |
- Ai, ai, lacht Cileken geslepen weg, de aap komt uit de mouw.
August schijnt niet te willen vatten wat die lach beteekent, want hij herneemt.
- 's Nachts, als allen sliepen, liep zij als eene uitzinnige, als een getergde leeuwin, het enge celleken handenwringend op en af. Als een worm, als een verpletterd ondier kroop zij langs den vloer vóór haar kruisbeeld. Haar gezucht, haar gekerm maakte de zusters wakker. Eens zelfs heeft zij getracht haar hoofd op het voetstuk van een koperen kruisbeeld aan stuk te slagen.
Cileken kan haren lachlust niet langer bedwingen; zij proest het uit.
- 't Is wreed, zei de uil, en hij bekeek zijn jong. Jammer maar dat uw vriend die non uit een romanfeuilleton van Eugène Sue geknipt heeft. Zeg hem dat hij eens met mij mede kome naar ons klooster, op 't middaguur. Indien hij daar een enkele non aantreft, wier aangezicht niet blinkt van inwendig genoegen, op wier lippen de lach van zelfs niet klimt en helmt dat de hooge kloostermuren er verjongd uitzien, bid ik eenen heelen paternoster tot uitboeting zijner leugens op.
- Maar, ik zeg het u nogmaals, mijn vriend heeft die jufvrouw gekend en gesproken!
Cileken richt hare zachtblauwe kijkers vlak in die van den jongeling en herneemt op half ernstigen, half lachenden toon, bijna dien eener moeder tot haar kind:
- Gebruik eens uw verstand, August. De dag van heden is 't genoeg, dat een meisje slechts aan een klooster denke, om haar van iedereen als een slachtoffer der liefde te doen beklagen. Zoo gaat het in de boeken, ja. Maar in de werkelijkheid des levens, zeg, vriend, nu doet er zich eene eenige gelegenheid vóór de zaken door uw eigen van nabij te bestudeeren, zeg, bespeurt gij iets aan mij dat aan een dweepziek, droo- | |
| |
merig offerlam der passie denken doet? - Het hoofd met zekere fierheid in de hoogte heffend. - Indien ik zulks begeerde, zou ik niet even goed aan een en man geraken als Julia Termijn, die zoo mank gaat als eene krab?
- Wel zeker ja, gij, roept de jongeling op den toon der innigste overtuiging. - De blik, dien hij meteen op het blondgelokte proffessorken neerslaat beteekent voor een menschenkenner zooveel als: - Sapperloot August Valeria zou niet wijd van hier hoeven te zoeken wildet gij maar in één schuitje met hem varen.
- Welnu, besluit het zegevierend Cileken, waarom loochent gij van andere, die gij niet kent, hetgene gij aan mij, die gij wel kent, zoo duidelijk ondervindt.
Het zwarte ding van hoogmoed, dat in 's jongens hart woelt, is door dezen laatsten steek doodelijk getroffen. Het zieltoogt; doch vooraleer het sterft, wil het nog eens den tip van zijnen zwarten staart er tusschen slaan en fluistert stil, als beschaamd om zijne eigene uitvinding.
- Neem niet kwalijk, lief snaterbekske; maar ik kan moeilijk gelooven dat er veel hart steekt in een meisje, dat zoo gemakkelijk zijn huis ontloopt.
Een licht rood komt bij dit laatste verwijt de wangen van het aanstaande masoeurken kleuren.
- Wat, geen hart, roept ze uit? Zwijg stil, jongen, zwijg! Of moet ik u misschien de historie van uwen broeder Willem en het Vlaamsch masoeurken te New-York terug in 't geheugen brengen? Geen hart in 't klooster, wat hebt gij een korte memorie, vriend! Wie heeft er Willems laatste oogenblikken verzacht, ze als 't ware met de zoetigheid der reinste liefde ingebalsemd, wanneer hij ver van vaderland, kennissen, ouders, vrienden in een vreemd hospitaal met de dood aan 't worstelen lag? Wie heeft er den armen sukkelaar van vergiffenis voor zijne dwalingen gesproken, van
| |
| |
hoop op eene betere toekomst; wanneer alles hem ontviel? De Vlaamsche kloosternon! Nooit had hij die vrouw gezien en naar alle waarschijnlijkheid zal aan u ook, ten eeuwigen dage, de gelegenheid ontbreken haar uwe dankbaarheid te betoonen: zij wist het en toch Willem vond in haar eene moeder. Groot was zijne dwaling, maar zwaar ook heeft hij geboet. Met den woelenden geest ging een goed hart gepaard, dat slechts eene lichte aanmoediging behoefde om voor het goede vuur te vatten. Dat heeft het zusterken van liefde met een vonksken van haar eigen hart gedaan. Willem stierf lijk een ware Vlaming sterft, God om genade biddend en u allen, in het hemelsch vaderland, op een eeuwig wederzien beroepend? Wat zegt gij, geen hart in het klooster? Gij zoudt mij bijna aan het uwe doen twijfelen.
Is het de herinnering aan den overledene die August getroffen heeft?
Hij zwijgt, hij buigt het hoofd, - en 't zwarte ding, dat nu verpletterd ligt, zwijgt mede. Er glimt iets aan zijne wimpers; nochtans de nachtlucht dauwt slechts later parelen op de velden neer.
Hoe bekoorlijk, denkt de jongeling, die krans van aschblonde haren, als een aureool wevend om dat fijne snaterbeksken. Is 't niet God te klagen dat zoo een schat van verborgen levensvreugde ten kwiste 't graf ingaat. Een oogenblik;...... maar neen, dien sneeuw zal hij niet moedwillig vertrappen. Aan God gelooft hij zoo maar een beetje, genoeg nochtans om zich hier en overal als een eerlijk man te gedragen.
Laat rust, waar rust is!
En weg zijn de schimpende musschen. De lindeboom riekt als eene bruiloft, zoo frisch. En de geur der jeugdige kamperfoelie stijgt u naar het hoofd, gij weet wel... Ginds boven den kloktoren piept de eerste ster door 't blauwe zwerk.
- Hoe heet alweer dat klooster? vraagt August, om iets te zeggen?
| |
| |
- 't Convent van 't Heilig Graf!
- Goed gevonden, lacht de jongen, ze konden het ding moeilijk een gepasteren naam geven.... De gedachte alleen doet u huiveren!.... En mogen wij u daar komen bezoeken, Cileken?
- Ja zeker, doch achter een traliënhek.
- Ha zoo; gelijk de dieren in 't gevang dus? roept hij spottend uit.
- Neen toch, August, verbetert 't zilveren stemmeken, gelijk de vrijwillige gevangene van Christus. - En lachend voegt Cileken er een oogenblik later bij. - Voor u nochtans zal ik mijn floers opschuiven, al was het maar om u te toonen dat ik mijn aangezicht niet aan koperen Christusbeelden stuk sla, gelijk de beminde van uwen vriend, gij weet wel, de heldin uit de Nonne Sanglante.
- 't Ware spijtig ook.
- Ja, vlei nu maar, schertst Cileken op hare beurt, schimpen en vleien, 't bot al op Cileken af, lijk water op eene eende.
- Is het waar dat men daar eeuwig vleesch moet derven?
- Zelfs als Kerstdag op eenen Vrijdag komt
August slaat de handen samen.
- Hemelsche goedheid, ze willen u dus op een paar maanden dood hebben!
- Altemaal inbeelding. Waar goede wil is komt gemak. Of denkt gij misschien ook dat de schoonste dag van 't leven deze is, waarop men de lekkerste maaltijd genoten heeft? Foei!
Welgezindheid is aanstekelijk; August moet eindelijk ook lachen en zegt:
- Gij brengt mij ik weet niet meer wat voor eenen held in 't geheugen, die onder 't uiten van een kwinkslag, zijn eigen doodvonnis onderteekende.
Er komt rumoer in den hof, de uitroep: Hé! Cileken, waar blijft gij zoolang? wordt duidelijk tot tweema al toe vernomen.
| |
| |
- Nu, zucht August, en hij reikt het meisje de hand toe, vermits er niets anders op zit,... de zegen er over, liefste nichtje.
- Dank u, August, klinkt het ernstige wederwoord, terwijl de blauwe kijkers diep in die van den jongen plonsen; maar... gij moest mij nog iets anders geven.
- Wat dan? antwoordt August bewogen, al wat gij wilt zal ik u geven.
Zij wijst naar het bovenste knopgat, waar een fijn uitgebekt ijftenbladje in steekt.
- Zoo een onnoozel blad, vraagt hij beteuterd?
- Jawel, tot gedachtenis van een braven jongen, dien ik nog wel tienmaal liever zien zou, indien hij wat meer van de kerk hield.
- Kijk, kijk! jokt August, sedert wanneer dragen ze nu ‘souvenirs’ van vrienden en kennissen naar het klooster mede?
- Sedert dat de vrienden en kennissen beweren, dat de nonnekens menschen zonder hart zijn, klinkt het antwoord.
En 't ijftenblad wordt zorgvuldig tusschen de bladen van een boek weggeborgen......
De mist is opgetrokken, de maan schijnt heerlijk: 't is nacht en Brugge slaapt. Of allen wel dezelfde rust genieten? Ongeveer een paar uren na het door ons afgeluisterd gesprek treffen wij August, op de vestingwallen, aan den arm van een ouden heer, weer aan.
De oude heer houdt dikwijls stil, maakt eene pauze, bijna bij ieder woord en haalt alsdan diep adem. Waarschijnlijk een, die van 't asthma weet! Dezen avond heeft August den vriendenkring à l'Avenir niet bezocht, zooals hij pleegt; hij voelt geen den minsten lust. Waarom? Ja, dat zou hij misschien moeilijk zelf verklaren. 't Is zoo een onbestemd gevoelen dat hem
| |
| |
naar eenzaamheid doet smachten. Nochtans er let hem niets. Het oog is goed, het hart gezond, en de twee en dertig ongeschonden tanden staan ten dienste van eene altijd ledige maag. 't Heeft daar straks nog gebleken, aan Cilekens afscheidsmaal. En toch hij mist iets, doch wat? Daar ligt mij de knoop. 't Lijkt den houtworm in den balk, gij hoort het diertje knoerpen, knetsen, knagen; doch nergens krijgt gij het te zien.
Beide mannen spreken stil. Slechts hier en daar laat de nachtwind, die 't hooge rietlisch aan den walkant ritselen doet, ons een woord van 't gesprek opvangen?
- Zoo laat reeds en nog op gang, dokter Faustus? zegt August verwonderd.
- Wat zal ik u zeggen, beste jongen, antwoordt Faustus, tusschen twee ademhalingen..... opdrang van bloed, gezwollen hart..... Behoefte aan versche lucht.... Nu studeer ik, slechts vier uren nog, in plaats van zestien...... 't Is ook mijn eenigste verdriet in 't leven.
Maar als ze beiden aan den voet van een ouden toren, langs den lichtkant, gaan zitten zijn en de oude niet zoo meer naar den adem hijgen moet, dan kunnen wij 't gesprek tot in zijne kleinste bijzonderheden volgen.
Hoort, 't klinkt heel wat anders dan onder den lindeboom.
- De mensch is een soort van filter, een smeltkroes waarin het stoffelijke tot 't onstoffelijke wordt gelouterd en verwerkt; een lijdelijk instrument, dat, zijn eigen onbewust, wordt aangeblazen en bespeeld door hetgene hij eet en drinkt en met de lucht inademt.
Het is de eerste maal niet dat meester Faustus dergelijke stelsels vooruitzet; ditmaal nochtans bevallen zij den jongeling maar half; hij moppert ongeloovig:
- Hoe moet ik dat begrijpen, meester Faustus?
- Wat 't gemeene volk, dat slechts oordeelt naar
| |
| |
den schijn, geest, verstand, ziel, gevoel noemt, is eenvoudig eene schouwzijde van de stof. Vrijheid, verantwoordelijkheid, zelfstandelijkheid zijn vruchten der verbeelding, die, hoe langer hoe meer, vóór den vorschenden blik der wetenschap verdwijnen. De mensch is wat zijne omgeving hem maakt. Slechts de blinden nog verkeeren in 't geloof dat er te midden van elkeen van ons een soort van toovenaar zit, de zoogezegde ziel, die de snaren van ons lichaam aanraakt, en ze nu eens vreugdig, dan eens droevig rillen doet. Wat gij eet en drinkt gaat in de maag, en zijpelt langs de maliën van het hersennet in den vorm van gedachten en gevoelens terug uit. Vreugde en weemoed, geestdrift en wanhoop, fantazie en bekrompenheid zijn arias, welke de stof aan ons lichaam als aan eene tooverfluit ontlokt.
- 't Kan waar zijn, zucht August; maar het menschdom zal die waarheid moeilijk bijtreden!
- Welke koning rukt geerne de kroon van zijn hoofd, al was hij ook overtuigd dat hij die enkel aan de goedgeloovigheid zijner onderdanen heeft te danken? Aanschouw die blanke waterlelie daar, op den drabbigen vestingwal. Wat zoudt ge zeggen, moest haar goudgeel hart de meening staande houden, dat zij alles: geur, schoonheid, blanken dons en mollig blad aan haar eigen zelve te danken heeft? Gij zoudt het trotsche ding terug in het slijk duwen, waaruit zij kracht en schoonheid put, haar zeggend: lelie, kus uwe moeder! De lelie, dat is 't verstand, 't gevoel; de drabbige wal verbeeldt de stof, uit wier eindelooze scheppingskracht alles voortvloeit, in wier moederlijken schoot alles terugkeert.
August is ineens verschrikt voor de gevolgtrekkingen van zijns meesters stelsel.
- Was dat waar, roept hij uit, is de mensch niets meer dan een mekaniek zonder bewustzijn, wat zal er dan van 's menschen weerdigheid, van zijn recht op belooning, van zijne vrijheid geworden? Ziet ge niet,
| |
| |
dat uw stelsel al de grondvestingen, waarop de maatschappij berust, onderstboven werpt? Keizer Lucullus, de fijnste lekkerbek, die ooit zijne beenen onder eene kermistafel uitstak, zou alsdan de wijsste, de verstandigste aller menschenkinderen wezen, de eenigste die 's menschen lotsbestemming hier op aarde begreep en naleefde? Kom meester, zoo iets is toch wat al te sterk!
Met opgeheven vinger en plechtige stem, als sprak een orakel uit:
- August, leert meester Faustus, de eerste en heiligste plicht van den mensch heet: de waarheid opzoeken; de tweede: ze naleven, wanneer hij die gevonden heeft, zij weze hem lief of leed.
Het hooge rietlisch zwiebelt ‘neen!’ met de fijne kopkens in den nachtwind; en de puiten werpen aan de Duitsche wijsheid hun krassend ‘kwak - kwak -’ toe.
Is het in de maan of wel in zijn eigen hart, dat August eensklaps Cilekens beeld terug ziet? Althans hij denkt:
- Waarom lacht gij, blauwoogsken, waarom schudt gij 't lieve kopken lachend heen en weder, en huppelt gij even blij gezind naar dat doodsche huis als naar een trouwfeest?.. Ik en gij, wat een raadsel? Gij zoo wijs in uwen eenvoud, en ik? de lente op de wangen; maar den winter in het hart! Mijn God, mijn God! wat is 't leven?
- Zeg eens, meester, indien de mensch een lijdelijke filter is, hoe komt het soms dat het leven er liefde, wellust, rijkdom met volle teugen ingiet, en er slechts walg en droefheid op den bodem blijft?
De oude vrijdenker buigt het hoofd en denkt eene wijle na: op zulk eene vraag was hij niet voorbereid...
- Er bestaan geen zulke monsters, luidt eindelijk de verklaring van den waanwijze.
August is ijlings recht gesprongen, en op een
| |
| |
hoonend: - goede nacht, meester Faustus, wel te droomen! neemt hij afscheid van den verbluften oude.
Ha, ha, meester, spot de jongman onder 't weggaan, zulk een slag van menschen vindt zijne plaats niet in de wereld, zooals uwe Duitsche wijsheid u die voorstelt.... En Cileken dan?
't Gekwak der vorschen wordt hoe langer hoe doffer, en in de verte, verdoken in den heester, heft een nachtegaal zijn hellend lied aan.....
Acht maanden later, werd juffrouw van der Eyst in 't Convent ten Grave, onder den naam van zuster Agnes, gekleed
't Is winterdag en sneeuwig weder. De koepel van 't nederig kerksken prijkt met een witten tulleband van diamanten ijskegels.. De zon schijnt wel, maar zoo bleek, zoo gedwongen, dat men onwillekeurig aan den glimlach eens teringzieken denkt, en het hart vol weemoed schiet.
Binnen in de kerk is het lente. Bloemen geuren, lichten schitteren. Van in 't portaal reeds, wuift u een zoele wierookwalm tegen. Uit het halfdonker in den koor, waarover een lichte nevel drijft, rijzen schoone beelden; glinsterende vormen glimmen in 't geflonker der gulden plechtgewaden en zilveren kandelaars tegen. Het orgel speelt, of beter droomt luidop, een zacht proeludium, weemoedig lijk het suizen van den najaarswind door onze sparrebosschen, wanneer Natuur haar vaarwel zucht aan zomer, liefde en levenslust. Al wat iets is hier ter stede is daar vergaderd, in een bont gewemel van zijden stoffen glimmende pluimenhoeden en zeldzame pelserijen. Als afstammeling van eene der oudste familiën uit de stad, staat de vervallen, doch steeds eerlijke, van der Eyst nog altijd aan de spits der deftige burgerij. Alleen de aangezichten staan zoo treurig, zoo dieppeinzend bij die algemeene prachtuitstalling! Het
| |
| |
kerksken mag in een hemelken herschapen zijn, liet een vreemdeling den blik over de schare varen, hij kreeg gewis den indruk, dat het hier eerder eene begraving geldt dan een verlovingsfeest.
Een gedrang...... een gemompel in de menigte!... Die uit de hoeken en verholen plaatsen rekken zich op de teenen uit. Wat is er gaande? Aller oogen blikken in de richting van een deurken van ééne kleur met den muur, heel achteraan in de kerk. ‘Ha, daar komt zij!’ 't Deurken schuift open en eene jonge vrouw verschijnt, gansch in 't wit, gelijk eene bruid, een prachtige n ruiker van oranjebloesems in de hand. Zij leunt op den arm van een bejaarden priester in misgewaad. O God, is dat ons blozend, bloeiend Cileken van onder den lindeboom, het blondgelokte professorken, het welluidend snaterbeksken, door welk August zoo beleefd op zijn nummer werd gezet? Ja, 't is zij, een beetje gemagerd, maar met denzelfden engelachtigen, fijnen glimlach. De menigte schuift eerbiedig op twee rijen vóór het zonderlinge paar. In menig oog blinkt een traan, anderen glimlachen zoet, o zoo zoet! dat het bijna weenen gelijkt.
En ginds omhoog heft het orgel den eeuwenouden vaarwelsgroet aan, dien Chanaan's woestijn vóór duizend jaren reeds heeft afgeluisterd, wanneer Abraham zich met zijn ras voor eeuwig aan den Heer verbond:
- Verlaat uw land om mijnentwille, het rijk van uwen stam, uws vaders huis, en volg mij naar de streek die ik u toonen zal... Wie u zegent zal ik zegenen, wie u versmaadt zal ik verwerpen..... In u zullen alle volkeren der aarde gezegend worden!
Cileken is sterk veranderd, - natuurlijk dat lange, strenge kloosterleven! - maar ook verschoond. Het gedurig verkeer met God, dat onophoudend zweven in hoogere sferen heeft het aardsche, dat op hare ziel nog kleefde, weggeveegd. Gelijk zij daar voortstapt, licht als
| |
| |
een pluimken, in den maagdelijken glans van haren bruidstooi, brengt zij u aanstonds de woorden van den gewijden zanger in 't geheugen:
‘Schoon zijt gij, o mijne welbeminde, gelijk de maan bij haar ontwaken; - buigzaam is uwe gestalte gelijk de palmboom aan den zoom der beken; - uwe oogen blikken zacht als die van het duifken in de steenrots; - Sarons rozen bloeien op uwe wangen, te midden in de leliën, en gansch uw uiterlijk ademt een wasem uit van ambergeur en cinnamon.’
Cecilia van der Eyst gaat knielen op de bidbank, vóór het altaar. De priester, na een kort gebed, neemt plaats in den leuningstoel op het verhoog, en allen zitten mede. En de aanspraak begint.
Die man is grijs geworden in de verdokenheid des biechtstoels. Arm en rijk, oud en jong, liefde en haat, armoede en weelde, geestdrift en wanhoop fluisterden hem beurtelings hun geheim in de ooren. Daarom ook is zijn woord dit der eeuwige waarheid, een woord van troost en ondervinding. Hoort in welke edele bewoording hij de maagdelijke zuiverheid ver boven den huwelijken staat verheft.
- Schoon is 't, voorwaar, o mijne broeders, kinderen tot Gods glorie op te brengen, maar schooner nog zijn lichaam ongeschonden den Heere toe te wijden. Zuiverheid is zuster der engelen; zij verteert in ons als een onzichtbaar vuur het stoffelijke en het aardsche: de ziel alleen doorschijnt en uit den mensch wordt een engel geboren. En daarom ook in den glorierijken stoet, die 't Lam vergezelt overal, waar het gaat, zullen Agnes met het lam, Cecilia met de harp, Agatha met den palmtak, zullen al de Godgewijde maagden den voorrang hebben op de weduwen en andere heilige huisvrouwen, Monica, Magdalena, Felicitas.
Gij zoudt een muisje hooren piepen, zoo indrukwekkend is de stilte.
| |
| |
Eindelijk klinkt de vraag: lief kind, nog zijt gij vrij van alle kerkelijke banden..... Bedenk u wel terwijl de tijd u nog gegund wordt. Wilt gij de wijde wereld terug intrekken, dat kunt gij. Niets dwingt u. Integendeel begeert gij uwen hemelschen bruidegom getrouw te blijven, kom dan nader en leg in mijne handen de handen van den afgezant des Hemels, den eed van eeuwige trouw en liefde af.
Een bijna onhoorbaar: ‘hier ben ik’, zijpelt door de algemeene stilte; de maagd treedt nader, knielt en legt hare belofte af.
Menigeen pinkt een traan uit de oogen weg.
- Ga in vrede, zuster Agnes, klinkt de stem des priesters, insgelijks bewogen, en de Heer zij met u ten eeuwigen dage. Amen.
Hoort, wat voor een daverend triomfgeschal de tempeldiepten helmen doet. Het orgel, thans de tolk der in geestdrift ontvoerde menigte, bazuint de zegepraal van 't Eeuwige Schoone uit. Gloria in Exelcis Deo, glorie zij aan God in den hooge en vrede aan de menschen van goeden wil. Luister, Cileken, met welke diepgevoelde klanken het maagdenkoor u welkom in zijn midden wenscht!... Daar klingelt, zwevend boven dit daverend geluid, gelijk de blanke duif boven de hollende wateren van den zondvloed, Let schelle fluitje van den aartsengel. Ontelbare stemmekens, klapwiekende tonen, heimelijke zuchten, die in 't hart de diepste snaren raken, fladderen en draaien, vezelen en fluisteren rondom het leidmotief lijk een vederengesuis van onzichtbare gees ten. Stil!..... Het speeltuig dreunt het veni, sponsa Christi op! De kolossale bas rukt vooruit, de aarde dreunt, bliksemstralen lichten, donderslagen knetteren, God zelf verschijnt...... Daar is hij, de Eeuwige, de Almachtige, de Goede nooit volprezen; hij komt in majesteit en glorie en wenkt de bruid naar 't eeuwigdurend feestmaal! Hosannah! Hosannah!
| |
| |
Intusschentijd is zuster Agnes langs de sacristij in een zijkamerken verdwenen. In der haast wordt het trouwkleed door twee oude nonnen afgerukt. De prachtige blonde lokken, die menigeen zoo dikwijls in verrukking brachten, vallen, één voor één, onder de onmeedoogende schaar op een zilveren blad neer. En weldra heeft de prachtige bruid van straks hare vormen in de grove plooien van een grijs wollen kleed verstoken. Terwijl een stroom van harmonie de tempeldiepten dreunen doet, grijnst hier een nijdig stemmeken: knip, knip, knip!
't Is het schaarken, dat in het vaarwelsconcert ook zijn deuntje meezingt.
Knip! 't is uit met de jeugd! Knip! met de schoonheid! Knip! met de vrijheid, de liefde. - Daar zal geen jonker u meer belonken, geene fijne spijzen zullen uwe maag nog streelen, geen sierlijk hoofd - en halssieraad zal de frischheid uwer kleuren nog verhoogen. Knip! alles is ijdelheid en ijdelheid der ijdelheden, buiten honger, dorst en koude lijden in eene enge kloostercel, ter eere Gods om hem te dienen.
Weinige oogenblikken later schuift eene soort van valdeur open, links van het hooge altaar. Achter het traliënhek, dat men alsdan gewaar wordt, loopt de kloostergang als in 't oneindige verloren. En heel aan het einde van den gang, op een verhoog, omringd van hare nieuwe medezusters, staat Cileken, onbeweeglijk en uitermate bleek, lijk een standbeeld in eene nis. Zij knikt de menigte nog eens toe, vouwt alsdan de breede mouwen van haar kleed kruiselings, op de borst, buigt het hoofd en verdwijnt in de kloosterdiepten, terwijl de vriendenschaar langzaam en in stilte uiteengaat, als na eene rouwplechtigheid.
Niemand heeft bemerkt hoe August in een donkeren hoek is blijven zitten, lang na de anderen, en..... het hoofd beschaamd heeft gebogen, wanneer Cileken hun allen het laatste vaarwel toestuurden.
| |
| |
Engelen des lichts, daalt neder: schoonere parelen dan deze, welke liefde en berouw aan 't menschelijk oog ontlokken, vangt ge niet in uwe gulden schalen op.
Het schemert.
Om het licht te sparen, bij het schrijven van een haastigen brief, heeft moeder Antonia, de kloosteroverste van 't Convent ten Grave, de tafel zoo dicht mogelijk bij het raam verschoven. ‘Alle baten helpen, placht de wijze vrouw te zeggen, en ons klooster is niet rijk.’ De pen springt en danst zoo lustig over het vel papier, dat haar beksken krast.
- Tok, - tok - tok!
- Ja, antwoordt moeder overste zonder op te kijken, die vlijtige!
En het bleeke, doch altijd lachende gezicht der goede zuster Agnes gdijdt naar binnen in een licht gerammel van sleutels en paternosterbeiers op het wollen kleed.
- Geloofd zij Jezus-Christus! klinkt een zilveren kloksken, waaraan wij oogenblikkelijk het Cileken van onder den lindeboom herkennen.
- In der eeuwigheid, amen! is het stille wederwoord.
Zuster Agnes gaat knielen voor de overste en vleit:
- Moeder, ik kom zooeven uit de spreekplaats terug, waar vader mij verzocht heeft.
Moeder overste legt de pen van kant; haar diep, zwart oog kijkt de lieve zuster streelend aan, terwijl zij de eenigszins zwaarlijvige gestalte langzaam van haar werk opricht, en tegen den rug van den armoedigen zetel rusten laat.
- Altijd gezond, die lieve mijnheer van der Eyst?
God zij geloofd, moeder! Ik dank u. Hoe ouder hoe kloeker.
- Een gezegende ouderdom is de kroon van een braaf en christelijk leven, kind.
| |
| |
- Maar met August Valeria is het erger gesteld; ze zeggen dat er de dood bij is.
- August Valeria? vraagt moeder overste, den blik peinzend naar de zoldering opheffend.
- Valeria, gij weet wel, de zoon van wijlen den notaris uit de Steestraat..... het groote hoekhuis met den steenen arend, boven de koetspoort.
- O ja, nu herinner ik mij..... Och arme! Is die jonge heer zoo ziek?
- Doodelijk ziek, zei vader; en wat nog verre uit het ergste is, hij wil van geen biechten hooren. August is een goed hart; maar de slechte gazetten hebben zijnen geest bedorven. 't Ware toch wreed, niet waar, moest hij in zulk eenen staat voor God verschijnen?
- Gij zult voor het arme, afgedwaalde schaap veel bidden, bejegent moeder overste, op den toon der innigste belangstelling.
- Dat doe ik alle dagen, moeder.
De heldere zwarte kijkers vlak in die van het steeds geknield masoeurken richtend:
- Hoe kent gij dien Valeria, vraagt moeder overste.
- Eene oude vriendschap uit de kinderjaren. Later kwam hij nu en dan, als 't paste, te onzent een bezoek afleggen. - Hare stem zoo streelend mogelijk makend, terwijl zij van onder den scapulier een zwart, verkreukeld iets te voorschijn haalt, vleit zij met een minzaam lachje: - Mag ik hem dat hier doen geworden, met een regel schrift erbij?
- Wat, dát hier?’ - De Moeder neemt het geel geworden iets uit het blad papier, en met een aardig lachje: - Zoo eene prul, een verdord ijftenblad?
- En daarom ook vraag ik u de toelating het aan den eigenaar te mogen terugzenden, antwoordt ras als de wind het zusterken, in wien het fijngebekte Cileken van voorheen weerom den bovenzang neemt.
En meteen is zij uit hare ootmoedige houding recht gaan staan.
| |
| |
Moeder Antonia, eene rijke boerendochter uit Veurne-Ambacht, braaf genoeg en verstandig, doch gansch vreemd aan het steedsche leven, heeft geen het minste begrip van die kleinigheden uit eene fijnere beschaafde wereld, op grond van gevoelen. In haren christelijken eenvoud noemt ze dat prullen; - en misschien heeft ze wel gelijk ook.
Zend hem liever eene medalie van den heiligen Jozef, kind! vermaant zij met een licht schokschouderen; wat voordeel kan hij trekken uit een onnoozel ijftenblad?
- Ach, moeder, wat gij zegt is wel waar, maar in die wereld!... Dat volk heeft zulke aardige gedachten... Wie weet?.. heeft vader overste niet gepredikt Zondag laatst dat Jezus, met een spatje van zijn speeksel, eenen blinde heeft doen zien?..... Mijn ijfteblad zal misschien hetzelfde voor dien geestelijk blinde te weeg brengen.
- Zottekap, lacht moeder zacht.
En schuddebollend, doch immer lachend, neemt zij de pen weer op en knikt toegevend:
- 't Zij zóó.....
Kom nu, wat spoed gemaakt, de dood wacht op geen uitstel.
Op den dorpel van het klooster, groeten wij eene laatste maal het lieve zusterken, dat haastig aan de oude portieres een wit pak in de handen stopt, en vooruit langs de Spaansche straat. Nergens blijven staan, wat al schoons er ook tot stilstaan nope! Niet omkijken naar de Casa Negra, met den zonderlingen gevel, dat u wel duizend jaren achteruit toovert. Een andermaal kunt gij dat op uw gemak bezichtigen. Haast u, spoed u! Wij steken het marktplein over; de Halletoren slaat zes uur; één voor één flikkeren degaslantaarnen, als tooverlampjes, uit de duisternissen op.
Halt! Ziet gij dien steenen arend dáár, boven de ingangpoort? Hier zal het zijn! Zijn het onze eigene
| |
| |
gedachten, die ons alles in het zwart doen zien: mij dunkt, hij staat zoo bedrukt te kijken, de trotsche koningsvogel!
Wij bellen, bellen nog! De bel geeft geen geluid. Er steekt een prop in. Op ons kloppen gaat de deur zachtjes open, en een lakei in livrei leidt ons zwijgend binnen. Neen, onze gedachten zijn het niet, die ons alles door de zwarte glazen van Pietje de Doods zandlooper toonden, die knecht trekt wezenlijk een aangezicht als een elfurenlijk, en alles ruikt hier doodsch en akelig.
- Den gang links door, is het stille gevezel.... Goed zoo, heeren!... Nu den zijtrap met de marmeren leuning op. Den bovengang weer door tot op de helft der lengte.... Treedt zacht..... langs de mollige roltapijten. Het minste gerucht kan schaden. Stil, we zijn er!..’
O God! die bleeke holle wangen met de draaiende oogen, is dat wel August, de knappe, frissche jongeling van onder den lindeboom? Hoor hoe hij kucht en zucht en woelt op de pluimen kussens. Is 't mogelijk dat een mensch, op zoo een korten tijd, zoo diep vervalle? Mijn God, mijn God, wat is 't leven, zelfs van den sterkste? Een rook, een damp, de vrucht die aan een zijden draadje hangt en afvalt, rijp of onrijp, bij het eerste windje.
De dokter zei: 't is uit met vriend August, nog een paar dagen kan hij het volhouden, en dan, - goede nacht samen!
Wat hoor ik daar bewegen, in den zetel, bij de tafel vol glimmende fleschjes, lepels en porseleinen kommekens? Het is er zoo donker, in die ouderwetsche ziekenkamer met de kleine kruiskozijnen! Neen, ik heb mij niet miszien, het is wel meester Faustus. Ik herken hem aan zijn kalen schedel, aan den zwarten bril, waarachter twee zwarte oogen, de tolken eener nog zwartere ziel, op loer zitten. Wat die kerel hier verrichten komt op dit oogenblik? Vraag het aan de zwarte raaf, die, met een blij gekras, in lustige kronkels, boven een kreng heen en weder vliegt.
| |
| |
Stil, de zieke werkt met de hand naar boven: - Docter Faustus zijt gij daar?
De lijkjager gaat op de tippen van de teenen vóór het bed staan en in half gebogen houding:
- Ja wel, lieve, fleemt hij, wat is er?
- Mag ik wel gerust zijn?.... er is dus waarlijk niets..... niets na dit leven?
- Niets dan de eeuwige rust in den schoot onzer moeder, de Natuur, luidt het plechtig antwoord. Aan een meer beneveld oog dan dat van den zieke zou de plooi niet ontgaan zijn, die, bij deze verklaring, de wenkbrauwen van den spreker fronst en zijne lippen krullen doet. Altijd hetzelfde deuntje, denkt hij nijdig. Zoolang zij kloek zijn en gezond, diensvolgens in 't volle bezit hunner denkvermogens, zijn het helden in den strijd der rede tegen het bijgeloof. Maar zoohaast er iets hapert, ze roepen naar den priester, lijk een kind naar moeder in de duisternis. 't Is belachelijk; hier echter zal het geen waar heeten? Mijn plicht als vriend is: den jongen te beletten dat hij in zijne ijlhoofdigheid verbreke 't geen hij als man heeft gezworen.
Met de handen op den rug, in koortsachtige opgewondenheid, wandelt dokter Faustus een paar keeren de kamer op en af; eindelijk komt hij bij de tafel terug, en een papier uit een lederen tesch te voorschijn halend: 't Wordt tijd, hooren wij hem vezelen, dat August het stuk onderteekene!
Het stuk? Hij meent: een soort van getuigschrift, door hetwelk de ondergeteekende verklaart buiten allen godsdienst te willen sterven. Een vluchtige oogslag op den zieke wijst hem, hoe deze laatste alweer in dien ellendigen staat van gevoelloosheid vervallen is, waarin men hem dood zou wanen.
- Als 't maar niet te laat is, bromt de lijkjager angstig..... Gauw, hem wat opgeknapt.
Op een vleienden, bijna moederlijken toon:
| |
| |
- Een glas champanjewijn zou u goed doen, Gustje..... Zulks verlicht de maag en doet de fluimen zinken.
August knikt dat het hem wel is.
In verscheidene teugen, met eene lange en lastige ademhaling, wordt de beker geledigd. Wat is sterven toch een leelijk, onzienlijk iets: - het losgeld onzer zonden!
Is het 't geestrijk nat, dat aanstonds werkt en gist, ofwel heft het Eeuwige Licht alreeds een hoekje van den sluier op? Ineens heeft de stervende een zonderlingen droom.
Hij ziet eene vlam, nauwelijks een speldkop groot, midden in de duisternis, opdagen. Het stipje wordt al grooter en grooter, het nadert met verbazende snelheid, het licht overstroomt de kamer, vervult de heele ruimte, 't is een gloed, eene klaarte, een brand, waarvan August's blik wordt blindgestraald. En in deze zonnepracht toovert de inbeelding van den kranke het bleeke hoofd zijner moeder terug, die nu toch al vijf jaren gestorven is, maar wier beeld steeds versch in zijne ziel geprent bleef. Haar lijdzame blik is strak op hem gericht, zij glimlacht, doch die glimlach gelijkt eerder een verwijtsel. Stil! een gevezel, een gemompel, ja 't is wel de stem, die zong en streelde naast zijne wieg.
- August, jongen, zóó niet sterven, hoort gij? Ik en uw brave vader hebben het u anders geleerd, niet waar? Den priester halen, hoor! Gij zoudt de eerste zijn, die sterft gelijk een hond in de familie.
Hoe wonder toch! Terwijl de stervende de oogen zijner ziel naar 't visioen openspalkt en 't klamme doodzweet hem langs voorhoofd en wangen uitbreekt, staat de kapelaan aan 't parlesanten, in den trapgang, met den huisknecht. - Horatio! Horatio! roept Hamlet ergens in Schakspeare's treurspel van dien naam uit, de Hemel omvat oneindig meer geheimen dan onze aardsche wijsheid raden kan.
| |
| |
- Eventjes maar eens kijken, smeekt de kapelaan, op mijn woord van eer, van biechten zal ik alsnu nog niet reppen.
Jan is een brave man; maar - wiens brood gij eet, diens woord gij spreekt.
- 'k En zoe nie beters vragen, mineere de pastere, maar 't en mag niet zin. Over 'n beetje nog is de dokteur gekomen. Oppassen, wilje Jan, da je niemand en loat naar boven goan!
- Heeft de dokter ook niet gezegd, vraagt de priester, dat Mijnheer August hopeloos verloren en zijne dood enkel nog eene kwestie van eenige uren is?
- Joa hi, mineere!
- Welnu, vriendje, reken nu nog, dat mijn bezoek uws meesters leven een paar uren moet verkorten, iets wat ik hoegenaamd niet aanneem, gij weet immers zoo goed als ik, dat de Heilige Kerk de laatste Sacramenten ten deele heeft ingesteld om de zieken tot beternis te helpen, als 't hun zalig is. Maar kom, ik zal dat den dokter maar toegeven. Welnu, ik vraag het u, wat is een uur, een dag, eene maand zelfs van dit aardsche leven in vergelijkenis met onzer ziele zaligheid, die gij en de dokters zoo doende in gevaar stelt? Wij zijn toch christene menschen, hé, Jan baas?
Het is hem gemakkelijk om aanzien, hoe het den armen huisknecht waarlijk pijn doet den priester aldus aan den trap te laten lanterfanten.
- Zeker, zeker mineere de pastere, zucht hij, g'eet overschot van gelik!... Moar wa wildergi oan doen! Ge meuget mij nie kwalik nemen: knechten en zin ommers geen meesters, hé!... Woare mineere August alleen op zin kamer, 'k zou 't spelleken nog riskierene; maar nu!... Mineere Fostus, ge weet gi wel, den oeden profes ter zit aan minheeres sponde.
- Oh houdt die - in zijne verontwaardiging heeft de priester bijna een onpassend woord gelost, - het
| |
| |
arme schaap in zijne klauwen, dan kan God alleen den ongelukkige nog redden!
Jan staat een oogenblik te dubben.
- Allo, zegt hij eindelijk, 'k zal 't algelik moar riskierene... Wilde gi hier 'n minutjen wachten, mineere de pastere?
En hij wijst den priester een rijk gestoffeerd zijkamerken aan.
Jan heeft reeds den voet op den eersten traptred gezet, toen een hevig geklop hem terug deurwaarts roept.
- Sakkerloot, bromt de oude gestoord, 't is d'justen als ne mensch 't meesten zin rust noodig heet, danze joe het meeste foppen.
En Carliene, de poortieres uit 't Convent ten Grave, staat hijgend en blazend, met den brief in de hand, vóór hem in het deurgat.
- Ge zult hem zonder utstel bestellen, wilje Jan! Er is hoaste bi, en 't ê van zuster Agnesse.
- O van zuster Cileken! lispelt Jan halfluid, terwijl een fijne glimlach zijn gerimpeld gelaat opheldert, zeg heur dat 't goed is, wilje, 'k zal hem seffens naar boven droagen.
Een onnoozel stuk papier naar binnen smokkelen, denkt Jan baas, daar is min aan gelegen dan den priester van de parochie boven leiden. Is 't zake dat mijnheer hem niet meer lezen kan, de brief gaat in de scheurmand! En terwijl onze Jan met lammen tred den trap beklimt, moet hij bij zijn eigen nog glimlachen, als hij peinst hoe aardig ‘mineere’ soms kon doen, wanneer er sprake was van maseur van der Eyst. Een meisjeszot was hij niet, neen; maar dat Cileken een haarken vooren had bij hem, men moest stekeblind zijn om zoo iets niet te bemerken.
Wat een glas champanjewijn toch vermag, he, dokter Faustus? Met den zieke gaat het een heele boel
| |
| |
beter, maar een heele boel! Zijne oogen, straks nog gebroken, staan nn helder. De ratel is uit de keel verdwenen, hij ademt zacht en regelmatig. O neen, 't is Gods gratie niet, die baatte, noch de gebeden van de zuster, ginds op de blauwe steen en van haar celleken, noch het wonder visioen van moeder op haar sterfbed, neen, neen, 't is de volle beker schuimend koolzuurgas, stikstof, zoetstof enz. van dokter Faustus in Auguste's filter.
- Wat ziet ge er ineens goed uit, vleit de lijkjager, met eenen grijns, die lachen moet verbeelden op zijn apengezicht, ware ik in uwe plaats, ik zou mijne krachten op dat stuk beproeven.
- Wat voor stuk? vezelt de kranke.
- Hier zie, gij weet wel, de formuul! - en Faustus steekt het geprint vooruit.
- O! - en uit dien ‘o!’ van den lijder, alsmede uit de zure plooi, waarin zijn aangezicht vervalt, kan een menschenkenner een heele reeks bespiegelingen opmaken, - o! er is geene haast bij... Straks.., Straks!
Gelukkig blijft de adderblik, die van achter den zwarten bril op August nederbliksemt, ongemerkt.
Juist op hetzelfde oogenblik treedt Jan met den brief de kamer binnen.
Arme, trouwe dienstbode! hij weent, als hij dat bleeke hoofd zoo akelig tegen het rooddamast gordijn ziet afsteken.
- Asteblieft, minheere, fluistert hij stil, hij mocht soms de laatste rustige oogenblikken van den kranke stooren, 't ê van Cile..... van maseurken van der Eyst, wilde ik zeggen.
O wist gij, brave man, hoe uwe hand, op dit oogenblik, de sleutels van den Hemel aan uwen meester toereikt, de stem zou nog wat anders beven.
't Aangezicht van August verklaart bij het hooren van dien naam. Iets als een winterzonnestraal kleurt
| |
| |
zijne bleekheid op. De lippen ontspannen, hij wil spreken; doch de macht ontbreekt. Jan heeft den wenk begrepen; zijn bevende vinger rukt den omslag open.
Op het half vel papier staat een regel geschrift, éen enkel regelken:
‘Denk aan God, August, ik bid voor u.
Zuster Agnes.’
En terwijl het brekend oog deze woorden ontcijfert, kronkelt een dor, verliepen ijftenblad uit de plooien van het papier naar beneden en valt als eene bloedvlek op de hagelblanke bedsprei neder.
O God! Dat blad!..... Die stroom van herinneringen!.... August sluit de oogen op een glimpje dicht.... De glim der vreugde ofwel een traan? Allebei te gelijk, een vreugdig ween en, eene weenen de vreugd... O de lindeboom in den stadstuin, op dien zaligen avond! 't Lieve kopken met de blauwe oogen! O de handdruk bij het scheiden, en dan het orgel in de kloosterkerk! Het danst en speelt en zingt en weent en lacht al dooreen in zijnen geest, lijk de schimmen in een tooverlantaarn... Hij zit weer onder den ouden lindeboom vol geurende, witte bloesems. Hoor, daar klingelt hem een zilveren kloksken in de ooren: ‘wat zegt gij, geen hart in het klooster!’ Hij kijkt op, en ziet, boven de populieren, de eerste ster uit het vale avondlicht opdoemen..... Die ster heeft neus, mond en oogen; zij lacht hem toe; zij lijkt sprekend op een welgekend figuurtje, het eenigste dat ooit zijn hart doen rillen heeft..... En ineens is dit schouwspel verzwonden. August bevindt zich gansch alleen, in een dier oude, Duitsche kathedralen, die hij zoo vaak bewonderd heeft. Zie! daar komt, of beter drijft, op onzichtbare vleugelen, eene jonge vrouw in prachtkleedij van witten kant en zijde vóór den steenen Jezus op het altaar knielen. Haar blik is zoo vol verzuchting en liefde, dat het marmer zelf er door bewogen wordt. O wonder, het beeld strekt de armen uit, het drukt de
| |
| |
bruid tegen de borst tot pletteren toe, de doornen kroon glijdt van zijn hoofd op het hare, en steekt, dat het bloed tappelings haar langs de wangen gudst..... en zij, zij lacht in die nijpende, pletterende omarming!
August werkt met de handen naar boven, en eensklaps, gelijk een licht in de nacht, rijst de volgende verzuchting uit die donkere, doch nu zoo diep geschokte ziel:
- Gekruiste God mijner kindsheid, Gij die de schoonste en edelste onder uwe schepselen door zulke krachtige en tevens zoo zachte banden weet tot u te trekken, neen! Gij zijt geen doode vrucht der verbeelding, Gij zijt de levende Waarheid, de eenige Koning aller brave harten, aan Wien alleen glorie, eer en macht zij in alle eeuwigheid der eeuwigheden.
Als iemand, die uit een langen droom ontwaakt, keert de lijder eindelijk tot het bewustzijn terug, hij ontsluit zoetjes de oogen; de blik zoekt rond in de kamer om Jan, die nog altijd met vochtige oogen zijnen meester staat aan te gapen.
- Jan..... ruischt het zacht..... loop den priester halen..... en spoed u.
- Dat zal niet waar zijn! brult eene donderende stem uit den donkersten hoek der ziekenkamer; en heftig schiet dokter Faustus vooruit.
- Dat zal wel waar zijn, bejegent de echo.
En de rijzige gestalte van den priester, die met een even kalm als vastberaden gebaar de deur aan den lijkjager wijst, verschijnt op den drempel:
- Waar de meester mij roept, zal de huurling mij niet wegjagen.... Hieruit!...
Drie dagen later trok een lijkstoet, plechtig en statig, voorbij 't Convent ten Grave. De priester leidde het stoffelijke overblijfsel van August Valeria tot zijne laatste rustplaats. Niemand uit de schare bemerkte hoe
| |
| |
een der kloostergordijntjes op een spletje schoof, en twee dankbare oogen straatwaarts keken.
Wanneer de prachtige lijkwagen den hoek om was, viel het Zusterken geknield op den vloer, en: ‘O God, klonk het uit haar hart naar boven, wat zijn uwe wegen wonderbaar! Uwe genade, zooals de welbeminde uit het Hooglied, zegepraalt over de sterkste machten met een enkelen blik harer oogen, met een enkel haar uit haren hals.
- Ik hielp het testament van August Valeria opmaken, zoo besloot de notaris zijn verhaal. Om niet ondankbaar van de wereld te scheiden, bezette hij een groot deel zijner goederen aan Zuster Agnes, tot het bouwen eener armenschool. Het ijfteblad stak in den omslag van den akt.
|
|