Een Klaasavond in 't Meetjesland
(1900)–Edgar Pattyn– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Jan de Zandman | |
[pagina 43]
| |
Jan de Zandman.Hoestend en kuchend, met een wollen sjerp rond den hals, ofschoon men Juli schreef, had Jan de Zandman daar zoo even zijnen ezel voor het karretje met zand gespannen. Buiten de gewone vracht, nam Jan nog allerhande pakjes en boodschappen van de rijke menschen mede, voor de stad. Daar kwamen vele fooitjes van, en 't ging ‘al in een ruzie door’, zei hij. - Ju, Kotjen, ju! Hij slingerde eens eventjes de zweep, niet op, maar boven het beestje, in een gebaar eerder van bescherming, toen het eenige dakraam in den zijgevel van de doening ijlings openvloog. Eene dikke, bloedroode vrouwentronie, die van Jantjes wijf, met een wreveligen trek om de opgekrulde lippen en eene vlam van toorn in de donker-glanzende oogen, hing naar buiten. Wel zeker kwam Bellomaar reis uit het bed; want heur haar hing in wanorde vóór hare oogen; en door de reet van het in der haast omgeslagen borstdoek piepte de bloote keel uit. Dat was een struisch gezond mensch, even welvarend als haar man er mager en dutsachtig uitzag; maar vuil en kwaadaardig. - He, stommerik, beet zij hem met hare schorre stem toe, zieje niet da je uiwen ezel alweer overloan hét. Ge zilt hem nog de rebben van zijn lijf doen trekken en wa dan gedaan? Hé je misschien geld te vele? Een angstige blik van den verbluften zandman over kar en ezel. - Overloan waar, Belleken? bejegende hij zacht. Het mannetje was zoo heesch, zoo heesch dat zijne stem als door eenen trachter scheen te komen. - Hê je dan gien eugen? Doar, doar, zie! Die zwarte koefer. | |
[pagina 44]
| |
Zij wees op een heel klein handkoffertje, de groote van een blikken doos, waarmede de madame van schepen Bonte Jan om rijpe druiven zond, bij Beyer in de Mageleinstraat. Hij haalde lichtjes de schouderen op. - Dat onneuzel dink daar? Moar, 't is leêg, Bello. En doarbij madam Bonte betoalt vet. De stem der helleveeg klom in woede. - Wilde 't er afdoen, of 'k kome het - er zelve afsmijten. Als onzen ezel deud is, zal uiwe scheune madam Bonte er ui nen nieuwen keupen? Het in uiwe handen droagen, da meugde gij. Met den loggen tred en den gestopen rug van iemand, die het juk gewoon is sedert jaren, nam Jan de doos in de eene hand, de zweep in de andere en: - Ju, Kotje, ju! In een licht gerammel van oud ijzer, reed het zandkarretje den koer der arme doening uit. In 't voorbijgaan, onder het raam, riep de heksvan daarboven haren man nog eens toe, doch ditmaal op ietwat zachteren toon: - Oppassen da ge mijn kanten muts weerom nie en vergreet, zille Jan, lijk gisteren en eergisteren. Of anders is 't vriend uit. Mee mijn settenGa naar voetnoot(1) mutse op, wil ik zondag in de messe nie meer voor de pinne komen. Triene Savoyard en Fiete Wakkels zoenGa naar voetnoot(2) wel zeggen da we zeu arm worden als striepkesgêsGa naar voetnoot(3). - 't Is goed, 't is goed, Belleken, ik zal er veur zurgen. Een hevige hoestbui sneed den man het woord van | |
[pagina 45]
| |
de lippen; terwijl, hortend en stootend, bij iederen stap van Kotje, de zandkar in de diepe wagensporen smakte die, van de stoffige boerenstraat naar den Gentschen Steenweg leidden Jan bezag zijn beestje. Een vage glim van voldoening, net de zon als zij op den sneeuw weerkaatst, kwam 's mans pijnlijk getrokken gelaat verklaren. Wat wilde Bello zoo altijd liggen jammeren over Kotjes lot? Gelijk het daar voorttrappelde, frisch en wel te moede, glad van huid en scherp van oog, was er in de gansche zandmanswereld geen gelukkiger ezelken te vinden. Het blonk van vetheid. Nooit raakte Jan zijn morgenkoffie aan zonder eerst voor eten, drinken en versch strooisel in Kotjes stal gezorgd te hebben. En geen wonder: zijn heele bestaan steunde op den ezel. Kotje dood, Jantje arm. Viermaal in de week, legde Jan de Zandman aldus den vrij langen weg af tusschen Gent en Watersnee. Hij had zijne waar veel korter bij kunnen uitventen; doch dan bracht zij ook tweemaal minder op. Jan deinsde voor geen werk achteruit... als hij maar gezond bleef. En gezond was hij niet, volstrekt niet. Sedert een heelen tijd zelfs, was Jan effenaf ziek. Hij hoestte en kuchtte vervaarlijk. Verkoudheid op de longen, zegde de doctor; hartzeer, schuddebolde de zandman in stilte; doctors pillen raken zoo diep niet als mijne kwaal ligt. Ach, waarom was hij met die leelijke, trotsche, gevoellooze Bello hertrouwd, die op niets dacht dan op haar gemak, die hem ‘ezel naast den ezel’ noemde; die hem het vertrekken 's morgens zonder koffie, om wat langer in haar bed te blijven, enz. enz. - eene heele lijdenshistorie, te lang om te melden. En, nochtans, het mannetje had een goeden oppas noodig, broodnoodig. ‘Kaik, de deud van Ieperen is doar,’ lachte soms zijn booze vrouw; toen zij hem | |
[pagina 46]
| |
wiggewaggelend op de dunne spillebeentjes, ineengedrukt van vermoeienis, doodsbleek, met paarsche lippen en fijn genepen neus, nevens zijne zandkar zag voortsukkelen. En, inderdaad, hij behoorde tot dat soort wandelende geraamten, die den voorbijganger eens eventjes den blik doen opslaan en zeggen: o, o, dat is er een die op zijn laatste beenen loopt! Het zou een smoorheete dag worden. Langzaam pompte de rijzende zon dien lichten rooskleurigen morgendamp naar boven, voorbode van de schoonste zomerdagen. Jan stapte met gemeten pasjes en blootshoofds, in den schaduwkant, langsheen de hooge populieren, druipend nog van de parelen van den dauw. En toch brak het zweet in groote droppelen langs zijn lijf uit; ijskoud zweet, want van binnen reed de eene kille huivering na de andere hem het hart af. Af en toe hield hij stil, een poosje ademhalend, sloeg de hand vóór het voorhoofd en murmelde, de lippen scheef getrokken om den walg van bitterheid, die hem, als zwalpen alsem, de keel toeplakte: - 'k En weet nie wa dat er scheilt mee mij vandoage. Ik voel mij zeu draaijerachtig oan mijn herte. 't Is gelijk of da 'k steirven ginge. Eene jonge boerin zag hem staan en kreeg medelijden. - Ei, kameroad, riep zij hem toe, waaromme kruipte gij op uiw kerre nie; de beesten zijn toch wel veur de menschen gemoakt, zeker? - 't Is woar euk, dacht Jan. En hij nam plaats op den zandhoop. Daar voelde hij zich wat verlicht Van tijd tot tijd somde hij op zijne vingeren, één voor één, al de boodschappen op, welke hij heden te verrichten had: dit hier, dat daar, hij wou niets vergeten. - En Bellekens mutse, maande hij zich zelven aan, met een komisch trekje van vervaardheid op het | |
[pagina 47]
| |
ijlings inkrimpend gelaat, die moeten we zien mee te krijgen. Anders 't zal er stuiven van den oavend. 'k Krege meer vloeken en verwenschingen naor mijnen kop, als dat er zandekens op mijn kerre liggen. Wat verder, tegen het Geuzenkerkhof, kwam hem eene bende jongens tegen, Gentsche fabriekwerkers of lavei, wien 't kwaperten in den zin zat. - Moar kaik 'ne keer noar dien greuten uil doar. Da zit doar mee zain leeg gat op 'nen zandtreun, lijk de keuninck in perseun, binst da zain oarm biestje hem den oasem aftrekt, lijk 'ne bloasbalk in de smisse. Allo, der af, boer! Kis, kis, kis, ta-ra-ta boem! froet, froet! Meteen waren zij vóór het dier gesprongen, trokken op den toom, zetten allerlei malle figuren, lachten, dansten, in zoover dat Kotje verbluft opschrikte, de achterpooten in de hoogte wierp, tot meerder vermaak van de bende, en Jan de Zandman zich spoedde de zitbank te verlaten, om zijn lastdier van verdere plagerijen te sparen. Vóór één uur na den noen reeds waren de kalanten geriefd, de pakjes besteld of afgehaald en kon Jan op zijn dood gemak afreizen. Hij was er waarlijk niet vies om, de sukkel, want hij voelde zich zoo zonderling, o zoo recht wonder in buik en hoofd, dat hij zich af en toe aan den rand van zijn karretje moest vasthouden, wilde hij niet vallen. Een man uit het volk, die hem aldus zag sollen, deur in deur uit, bukkend onder de manden zand, lijk een martelaar onder zijn kruis, was alsdan tot hem genaderd. - Maar goa liever naar huis, jongen, zei hij goedig, ge kunt bijnoa op uiwe beenen nie meer stoan van flaiwte. Waarop Jan antwoordde: - Bé ja, vriend, g' hê gij nog gelijk; moar mijn biestie moe eerst eten. | |
[pagina 48]
| |
In Sint-Pieters-Half-Wege het Jan gewoonlijk Kotje rusten. En was het een heerlijke dag geweest van vele boodschappen en vette drinkpenningen, dan gunde de meester ook zich zelve een pintje bier. Waarom niet? Een mensch is ten minste zoo goed als zijn lastdier. Hij wachtte zich nochtans wel er iets aan Bello van te zeggen. Het booze wijf ware, om die arme en ook zoo wel verdiende vijf centjes, den man in het haar gevlogen als een Turksche haan vóór eenen lap rood goed. Op den dorpel van Half-Wege stond de bazin, eene flinke, bloeiende vrouw en zoo rond als eene ton, met een vriendelijken, jongen boer aan 't praten. - Dag, Émerance, groette Jan. - Ha, dag Jan! Wel wist de dikke bazin bij ondervinding, dat een blosje op Jans wangen even ver om zoeken was dan een witte meerl in den tuin, en toch ditmaal zweemde de bleekheid van het mannetje zoo duidelijk naar doodskleur over, dat Émerence er van schrikte. - Wa hapert er dan, vroeg zij met meer belangstelling dan gewoonte, g' hê 'ne kop als 'n deudsheufd, Jan. - Zwijg, bazin, 'k gaf 'n kreun aan den oarmen, woare ik moar al thuis. - Wa is da veur 'n musschenschuiw van 'n ventje, jokte de jonge boer half luid. - Lach nie, fluisterde de bazin tegen. De man creveert van verdriet om zijn wijf. Als hij binnen veertien dagen al nie in den wormkelder ligt, zeg da 'k er nie van en kenne. Jantjes eerste zorg was voor den ezel. Hem werden een emmer helder water voorgezet, dikke brokken roggen brood afgeduimeld, de gladde huid overstreken. Kotje balkte van plezier; 't was oprecht een benijdenswaardig ezeltje. Toen hij klaar was met den broodwinner: | |
[pagina 49]
| |
- Jan, 'n glas bier voor ui? noodigde de bazin. Hij streek zich de band voor de oogen. - Dank ui, bezin, vandoage nie. - Neem 'ne slok jenever; da doet 't zweet opstijven. - O, nog duzend keeren min; liever water drinken. De jonge boer met het vriendelijke gelaat keek de bazin lachend aan en zei heel zacht: - Water? Mee al zulke klanten moe-je zeker rijke worden, willen of nie. Gee mij nog 'nen greuten kôGa naar voetnoot(1). Émerence zette een pruimenmondje. - Ba, ge zeg gij da, Juni, antwoordde zij meewarig. Veur zeu lange da dien djompeloar hier nog te leupen heet. Anders zoe ik hem al lange onzen stal ontzeid hên. Hier werd hun gefluister door een luiden zucht onderbroken. Zij keken om. Jan, die juist op zijn karretje gekropen was, gereed om voort te rijden, had zich in een wanhopig gebaar de hand vóór het aangezicht geslagen. - God, 'k hê nui nog Bellekens mutse vergeten. De gezusters Linster woonden minstens drie kwaart uurs vandaan. Hij zou dus terug de stad in gaan, met de dood op het lijf, in de brandende zon, na een rit van meer dan negen uren reeds. Waarlijk, zoo iets liep over zijn hout. Tot zelfs de jonge boer voelde allen lust tot spotten uit zijn hart wegdampen, voor zoo diep eene ellende. - Woar weunen die modisten? vroeg de bazin. - Op Sen-Pieters-Plein. Émerence sloeg de beide handen samen. - Op Sen-Pieters-Plein dan nog. - Hoofdschuddend en meewarig: - Jan, jongen, 't is woar, 't en | |
[pagina 50]
| |
goa mij nie oan; moar toch, da zoe ik nie willen doen, veur niemand nie. Ui ploatse is in ui bedde, zen gaiwe meugelijk. - Maar, Belleken, wa goa Belleken zeggen als 'k veur den tweeden keer al zonder mutse weerekom. - Da ze zegt wa da ze wil, ik zoe 't niet doen, Jan, ui gezondheid goa veur ui vraiwes mutse. Doch het mannetje, gejaagd, was reeds op den grond gesprongen. - Nee, nee, Émerance, 't en mag nie..... 't en mag nie..... mijn wijf dee mij deud. De jufvrouwen Linster waren toevallig niet te huis. Eene buurvrouw berichtte den Zandman dat hunne tante, eene schatrijke oude jonge dochter, te Antwerpen overleden was. Zij woonden de plechtige begrafenis bij, natuurlijk. Jan hadde wel willen weenen, alles viel dus tegen. Het speet hem niet om den lastigen en nutteloozen weg, dien hij zich op zijn ziek lijf geladen had; maar om de scène, welke hem bij zijne terugkomst wachtte. Toen hij weer aan de afspanning verscheen, geleek hij geen mensch meer. - God bewoare ui, Jan, groette de bazin tot een afscheid. En zij wierp hemden langen blik vol weemoed achterna, dien alles wat gaat eindigen aan ons hart uitlokt. Het was een stoffelijk, lustig ding, het vrouwtje uit Half-Wege, dat liever op een frisschen, jongen boer keek, dan op een afgeleefden, uitgezogen zandman. Maar toch, er stak alevenwel een hart in. Witgloeiend in het oogverblindend licht lag daar de lange, eindeloos lange heirbaan. Geen levend wezen bewoog langs heen die trillerende lichtstreep, tenzij, ginder ver, Jan de Zandman met zijn Kotje. Stap voor stap, op zijn: ‘kom ik er heden niet, zoo komen wij er morgen’, kortte het beestje den afstand in. Geen | |
[pagina 51]
| |
nood, dat zweep of gaffelslag zijnen moed kwam aanhitsen. Het ventje zat of liever lag ter neer geknakt, verpletterd, zedelijk vernield. Nu en dan trok hij de zware oogschelen, met tastbare inspanning van krachten, open, en het zijn weifelenden blik gedachteloos, verwaaid, als in eenen nevel, over het landschap varen. Ai, hoe hamerde het hem in het hoofd! Bij elken schok van 't wiel tegen de steenen, was het alsof hem gloeiende puntmessen in de hersenen priemden. Schimmen en spookgedaanten gleden onverpoosd voor zijn inwendig oog, in klimmende ijlkoorts. Hij zag den Ecce Homo uit het kerkportaal van zijn dorpken hem toegrijnzen, met zijne doornen kroon, purperen mantel en drukkelijk gezicht. O wee, in de strak staande wezenstrekken van den Man van smarte herkende hij zich zelven! Een eindelooze weemoed om de smart van zijn leven neep zijn hart hoe langer, hoe nauwer toe, perste tranen uit zijne oogen, kropte hem in de keel. - Wa veur 'n leven, wa veur 'n leven, herhaalde hij gedurig halfluid, als in eenen droom. De muggen gonsden rond zijne ooren; dat was hem een ondragelijk geluid. Hij sloeg ze weg met den tip van een elzentakje; doch, wat baatte het? Voor eene, die hij dood sloeg, kwamen er twintig terug. En weer ging de klacht uit, zacht als 't geprazel van het kind in zijne wieg, de klacht, die als een echo was van gansch een leven van martelie. - Och Heere, och Heere, wa veur 'n leven, liever deud zijn! Ach, ware Marie, zijne eerste vrouw, maar blijven leven, die goede! Waarom had de goede God haar zoo vroeg bij zich terug genomen?... De mensch, de mensch, wat doet hij soms, in enkele oogenblikken van onbezonnen drift, dingen die hij met jarenlange boete moet bezuren... Waarom met dat booze wijf hertrouwd, die | |
[pagina 52]
| |
kwâje Bello, die hem het hartebloed, druppel voor druppel uitzoog, en dan nog lachte met zijne tranen? Geen ander antwoord dan dit van het krekeltje, dat, verdoken in het hooge gras, met volle borst de vreugde van den dag uitschetterde. Alle dagen moest Jan met zijne kar voorbij de afspanning Het Zwaantje, aan den ingang van het dorp. Daar zaten, gewoonlijk rond den avond, een partijtje drinkebroers, altijd dezelfde, verachtelijke kerels, die hun eigen boeltje verzuipen en middelerwijl op Jan en alleman iets weten te vitten en te bedillen. Dezen avond bijzonder, toen zij Kotje zoo slaksgswijze zagen komen voortgekropen, gaven zij hunne gal de lucht. 't Roept om wraak in den Hemel, klaagden zij... In zoo eene warmte huiswaarts keeren... Waarom niet de eerste avondkoelte afgewacht.. Maakte ik deel van de vereeniging ter bescherming der dieren, ik veroordeelde dien meedoogenloozen zandvoerder om zelf de kar voort te trekken: dan zou hij weten wat het is, als de meesters geen hart in hun lijf steken hebben. - Awel, riep Belleken van uit het deurgat, waar zij ongeduldig stond te wachten, hê-je de mutse meê? Jan deed een gebaar met de hand, dat hij wilde antwoorden, doch zijne stem verliep in een akelig geratel. Zij liep zelve kijken, wroetend met de hand in de pakjes en doosjes: geen muts! Haar aangezicht, van bloedrood, was ineens paarsch geworden. Zij kwam met de vuist op de heupen vóór den Zandman staan. - Zeu, da je ze nie mee en he't, grinnikte zij met eene schrille, schorre stem. 'k Wil verzinken as ik 't nie gepeisd hé. A, gij stinker, moar ge zilde 't mij betoalen, heur! Zij schudde hem bij den arm over en weder op de kar. De smeekende blik van Jan op het booze wijf geleek dien van het dier, dat men keelt bij den slager. | |
[pagina 53]
| |
- D'eefers woaren nie thuis, Belleken. - Nie thuis, wa zoen ze, gij te laai om te goan kijken, hé? - Eerlijk woar, Belleken, ge meuget oan de buurvraiwen vroagen; ze zijn noar de begroaving. Een trek, die weenen moest beteekenen, neep de oogen der kome liespeelster dicht; terwijl zij, in gemaakte moedeloosheid, op de bank aan de achterdeur ging zitten. - Alles bringt hij meê veur d'anderen klaagde de heks, da van zijn vraiwe alleene loat hij liggen. Intusschen was Jan uit de kar gekropen om, naar gewoonte, zijn beestje te verzorgen; doch hoe hij ook zijn beste deed, hij kon niet meer; zijne beenen knikten onder hem; hij het zich vallen eerder dan hij zitten ging, op de bank, nevens zijne vrouw. - Belleken, ik voel mij zeu oardig... zeu oardig... da g'eens den dokteur gingt hoalen, da woare nie slecht. Als opgewipt door eene onzichtbare veerkracht, was de vrouw van nevens zijne zitplaats recht gesprongen. - As ge gij mijne commissies nie wil doen, moe 'k ik d'uiwe euk nie doen. En in een wrevelig geklap der achterdeur, stoof Belleken naar binnen, zonder verder naar den sukkel om te zien, die met een luiden angstgil het hoofd op de borst had laten zinken, en zoo lang als hij was van de bank op den grond in bezwijming viel. - Te diepe in 't glas gekeken, zei Bello luidop, die hem vallen zag, loat hem moar liggen, de zatterik! 's Anderendaags, de zon had reeds lang de laatste morgendampen weggekeken, en nog was Jan op de doening niet te zien. Hij had zich den avond te voren, in de duisternis, tot aan Kotjes stal voortgesleept, en was daar, als een baksteen, wijdbeens en de armen open, nevens het beestje | |
[pagina 54]
| |
op de bossels stroo neergezakt. Verder weigerden zijne beenen hem te dragen. - Nui leup het over zijn hait, grinnikte de booze vrouw, toen het zeven uur geslagen was, wacht 'n beetje, we zillen dien luioard leeren sloapen. En, voortgezweept door inwendigen wrrevel, liep zij naar de stalling toe, rukte de deur open en riep: - Goa je gij doar hoast opstoan, niedeuger, of 'k zal e kik 'nen emmer water over uiw heufd gieten. Geen antwoord. Zij trad nader, het scheen haar dat het hoofd van den slaper zoo ijslijk bleek, zoo wonder roerloos op het half donker van den stal afstak. Een heimelijke vrees streek ineens over haar en deed haren toorn vallen, lijk een schipzeil als de wind gaan liggen is. - Jan, stoa gaiw op, zei ze kalm, bijna vriendelijk nu. Geen antwoord. Zij hurkte zich neer nevens hem en schudde den slaper bij den arm. - Heurde mij nie, Jan, 't is tijd. Toen zag ze, wat haar in de schemering der oogen bij den overgangvan 't licht naarden donkeren ontsnapt was. Jans oogen staarden lichtloos naar de zoldering op, zijn mond was scheef getrokken en uit den hoek zijpelde, langs heen de kin, een heel fijn straaltje bloed als een zijden draad. - God, hij is deud! riep Bello. En in eenen sprong was zij het stalleken uit, wasbleek, den mond rekkewijd open, de oogen starend voor zich uit, alsof een akelig vizioen voor haar verschenen was; want de echo harer eigen woorden had haar klaar en duidelijk toegeroepen: - Deud, door ui vermeurd! Den avond van Jantjes uitvaart zat de stoep, vóór den kroeg Het Zwaantje, weer bezet met den krans van | |
[pagina 55]
| |
drinkebroers. Natuurlijk kwam de Zandman op het tapijt, met sterke toepassing van de welgekende spreuk: de mortuis nihil nisi bene. Jan was een dompelaar, die niets van 't leven had geproefd dan alsem en miserie. Hij was nog zoo slecht niet voor zijn beestje dan sommigen het meenden. Kotje, dat reeds in andere handen overging, zou nog lang de kar voorttrekken, wanneer niemand meer op Jan zou denken, - zijne Bello het minst. Kortom het ventje stak vol deugden. Ik, die de eer heb u dit eenvoudig dorpstafereeltje op te hangen, ik zat toevallig in den hoop en luisterde. Een hunner, dezelfde die destijds zoo hoog met de Maatschappij ter Bescherming der Dieren opliep, kwam te vertellen: hoe eene Engelsche dame een miljoen had besteed aan een hospitaal voor oude, afgeleefde paarden. Langer kon ik mijne verontwaardiging niet bedwingen; ik stond recht, en: - Vóór de paarden, snauwde ik hem bitter toe, beter ware het gedaan voor hun oude afgeleefde voermans?Ga naar voetnoot(1) |
|