| |
| |
| |
Ledeganck's Klavier
| |
| |
Ledeganck's Klavier.
Niemand onder u voorzeker, mijne heeren, is zoo weinig met de geschiedenis der Vlaamsche letterkunde bekend, dat hij niet, ten minste ter loops, van mijnen oud-oom, den onsterfelijken Karel-Lodewijk Ledeganck, heeft hooren spreken. Boven de innerlijke waarde van zijn werk, dat zeker niet laag te schatten is, bezit deze dichter nog eene verdienste, die eenig is: hij was een baanbreker, hij streed aan de voorposten in de Vlaamsche beweging; hij was reeds werkzaam in den vroegen morgen, wanneer de anderen nog sliepen, en het gene wij nu in de vreugde onzer harten maaien, zaaide hij in 't zweet zijns aanschijns, tusschen den spotlach der eenen en de onverschilligheid der anderen.
Niet zonder reden dus deed het dankbare Vlaanderen, verleden jaar, zijn beeld oprijzen op de zuil der onsterfelijkheid te Eekloo. Allen weten dat Ledeganck alhier het eerste daglicht zag den 9 November 1805.
Zijn vader vervulde het nederige, doch zoo verdienstelijke ambt van schoolmeester in een huisje aan den ingang der Brugsche straat, tegen het Cocquitstraatje. Over eenige jaren is het huis afgebroken om plaats te maken voor fraaiere woningen.
Misschien is het u ook bekend hoe de ‘Vlaamsche Nachtegaal,’ zooals Hendrik Conscience hem placht te noemen, niet enkel de gevoelens zijns harten in gemoedelijke verzen teruggaf. Hij was een niet onverdienstelijke fluitspeler en componist. Na de jaren '30 werd vader Willems om zijne vlaamschgezindheid van Antwerpen naar het nederige Eekloo verbannen en verstoken. Vader
| |
| |
Willems bezat eene prachtige tenorstem. Onze oude kerk heeft alsdan, des Zondags, in de hoogmis menigmaal met ware concertos, God ter eere, gepronkt. Eduard Temmerman, wien de dichter later zijn meesterstukje: het Klavier, zou opdragen, bespeelde het orgel; Jan-Frans Willems, de vader der Vlaamsche Beweging, zong de soli; Karel Ledeganck hanteerde de bekfluit; Frans Reus, van Gent, de viool.
Gij zie het, het hart van Vlaanderen klopte hoog en warm alsdan in ons midden.
Maar wat ge mogelijk niet weet, is hoe de dichter zijn eerste oorspronkelijk stuk geschreven heeft.
Karel-Lodewijk Ledeganck knoeide al een heelen tijd op vreemde schrijvers: Goethe, Byron, Hugo, Lamartine; al wat onze Vlaamsche letterkunde in de laatste helft der XVIIIde eeuw had voortgebracht, had hij gelezen; hij genoot eene bloeiende gezondheid en beschikte op het stadhuis, waar hij eene plaats van kommies bediende, over verschillige ledige uren, die hem in staat stelden zijne dichtersloopbaan te volgen; in een woord, hij bezat al wat een mensch noodig heeft om geniale dichtstukken de wijde wereld in te zenden, behalve eene onmisbare kleinigheid: de inspiratie.
Hoe erbarmelijk het alsdan met onze nationale letterkunde gesteld was, tot wat een ellendig gebrabbel, zonder kunstsmaak, zouteloos, stijf van stadhuiswoorden en doorspikkeld met herinneringen uit den tijd van Venus en van Bacchus, onze Vlaamsche zanggodinnen waren afgedaald, zal blijken uit de volgende regelen.
De Muze van Vondel en Bilderdijk had het deftige Olympus verlaten en was ergens in de eene of de andere barbierschool van Zuid-Nederland versukkeld Ik ontleen het stuk aan eenen der meest gevierde rijmelaars van zijnen tijd, in ons midden, den schrijver van: Waerdiglijke victorie van den keyser Leopoldus, of te
| |
| |
alderdroefelijksten rauwsught des Turkschen sultan, als gevelt ende verjaegt zijnde van de stad Weenen, door certijne meewerkinge van Joannes Soubriski, koning van Polen.
‘Wel meynend kunstenaers, hoe dwaeslijk dom gesproken!
't Zegt eens hoog of leeg, waer ligt verstand beloken?
Kent gij den kunstnaer niet, den gever van de daed?
Neen, neen zulks blijkend is uit d'oneer en de smaed.
Is dat het regte plan, zijn dat de regte wegen?
En zult gij voesterlings van Pallas offer geven
Uwer onkundige les? Is dat Minerva's raed?
Weet, in 't poëtewerk dat er geschreven staet:
Roemt nooit op eygen werk, nog ander niet blameeren.
U zal dan de godin met heel 't perk estimeeren:
Roemt nooit pompeuzelijk op beste reën of digt,
G' hebt van uw eygen niet, tenzij gij zijt verligt.
Bij dergelijke meesters kan men zeker leeren rijmen maken, genoeg om in eenen of anderen wedstrijd een zilveren eermetaal te winnen; maar dichter worden? - Nooit.
Vol geestdrift onthaalde Karel Ledeganck zijnen vriend en beschermer, ridder Karel Vervier, op lange lezingen, die wel zeer sterk waren, wat de rijmen en de welluidendheid der taal betreft, doch waarvan ieder gedacht op Pier, Jan of Klaas neerkwam.
Wat deed dan ook de heer Vervier? In zijnen grooten leuningstoel gezeten, vóór het raam van het onlangs opgebouwde kasteel, aan de Dambrug, was hij zoo vrij de eene dichterlijke ontdekking na de andere van zijnen jeugdigen vriend met een groot, blauw potlood te onderlijnen. Ledeganck werd er natuurlijk boos over, soms zoo boos dat hij begon te grienen als een kwâjongen, en loochende, en zwoer dat alles van hem en van hem alleen was. Ridder Vervier zei niets: doch sloeg dood bedaaid een der ontelbare Meesters open uit zijne boekenkas, wees hem met den vinger op de aangehaalde plaats en zei eenvoudig: ‘kijk eens hier, jongen
| |
| |
lief.’ Dan boog Karel het hoofd en wanhoopte voor de toekomst.
Ook werden zijne allereerste lettervruchten nooit gedrukt.
Op zekeren dag, dat hij alweer, onder zijnen naam, met eene vervlaamsching uit Schiller's Glockenlied te berde kwam, werd Vervier op zijne beurt boos.
- Karel, riep hij uit, ziet ge mij misschien voor eenen ezel aan? Meent ge dat ik uw geknoeisel niet al lang in de gaten heb? Neen, jongentje, als ge meent dat God mij opzettelijk in de wieg heeft gelegd om Hugo, Schiller, Goethe enz... onder uwen naam, in 't Vlaamsch te lezen, dan slaat gij den bal leelijk mis.
En, wanneer hij bemerkte dat de jonge dichter, door deze alles behalve malsche toespraak, over den kop geslagen was, verzachtte hij ietwat zijnen toon en voegde er bij:
- Hoor eens, ik wil wel aannemen dat gij dit niet met opgezetten zin gedaan hebt; gij zijt geen letterdief. Het is uw geheugen, dat u deze poets bakt, zoodat gij voor eigene uitvinding aanziet hetgene slechts herinneringen zijn; maar, geloof mij, gij leest te veel en droomt te weinig. Er bestaat slechts één boek: de Natuur, door God zelf geschreven, en waarvan alle andere boeken gedeeltelijke en doorgaans zeer gebrekkige afdruksels zijn. En daarbij nog: gij wordt te dik, het zittende leven en het bier sluiten de ingangen van uw verstand toe. Gij moet mager worden!
- Mager worden?
- Ja, of wel de dichtkunst vaarwel zeggen. Aan klassiek onderwijs en belezenheid lijdt gij geen gebrek, integendeel; maar eigene gedachten hebben, daar ligt mij de knoop. En dat is doodeenvoudig. Veronderstel eens dat gij uw heel leven besteedt om het hout uwer bekfluit vet te smeren, hoe zou zij ooit kunnen rillen? Luister naar goeden raad: droom, en word mager.
| |
| |
Deze laatste vergelijkenis van den meester deed eenen diepen indruk op Karel 's gemoed en opgewonden riep hij uit: - Al moest ik er eene tering mede opdoen, geene moeite zal mij te veel zijn. Van morgen af loop ik het Leen op en af, in mijne ledige uren. Het stoffelijke en allerlei uitheemsche meesters houden mijne ziel van hooge vlucht terug; ik zal ze vrij maken of de duivel houdt de kaars.
Op dezen oogenblik drukte zijn gelaat zooveel heldhaftigheid uit, dat ridder Vervier er waarlijk door getroffen werd, en dacht:
- Dat kind is waarlijk waardig dat de geest der Poëzie het eens beziele.
Reeds den volgenden achtermiddag verliet Karel zijn studeervertrek in vaders huis, sloot zorgvuldig Racine, Hugo, Byron en andere oude vrienden met al den eerbied, die hun toekwam, in zijnen koffer op en trok het uitgestrekte Leen woud in. Slechts lang nadat de zon, achter boerken Martens' hofsteê, hare laatste lichtpijlen had verschoten, kwam hij weêr te huis. En zoo ging het voortaan alle dagen: de houthakkers, boomsnoeiers, leemraapsters, jagers en andere dergelijken zagen hem, 's morgens van vier uren en 's avonds als het al donker was, gezeten op eenen boomtronk, met het hoofd in de handen. Hij werd zoo mager als eene haringgraat; doch kreeg hij daarom meer dichterlijk gevoel en inspiratie? Geen zier.
- Kan een mensch, zuchtte hij, ongelukkiger wezen dan ik ben? Noch vasten, noch eten, noch wandelen, noch zitten, noch droomen, noch lezen, niets kan mijnen geest op de hoogte brengen van 't verhevene. Waar heb ik een zoo droevig lot verdiend? Terwijl eene massa eenvoudige droomers merkwaardige stukken, om zoo te zeggen al spelend, voortbrengen, kom ik met al mijn blokken en zwoegen geenen stap verder. Zou het dan waar zijn dat de inspiratie eene aanblazing is van den Hemel, een niet verdiend en toch verkregen iets,
| |
| |
eene gaaf van den Gever aller gaven, die Hij wegschenkt naar zijn goedgevallen, aan wien het Hem belieft, gelijk de wind blaast waar hij wil?
Aldus in droevige gedachten verzonken had hij niet bemerkt hoe, langzamerhand, de nacht ingevallen was. Over zestig jaren was het Leenwoud vijfmaal zoo uitgestrekt als heden Zelden of nooit zetten de burgers onzer stad er den voet in, uit vrees te verdolen. Want de wandelaar raakte met moeite wijs uit die verwikkeling van kronkelende padjes, eenzame dreven en bemoste wegelen, die zich als in 't oneindige verlengden en doorkruisten. Als Karel terug huiswaarts wilde, vond hij zijnen weg niet meer.
- Ga ik nu tusschen de struiken en bramen moeten slapen, vroeg hij zich zelven af, nadat hij het opgegeven had den rechten weg terug te vinden?
Om de waarheid te zeggen, het vooruitzicht eenen nacht in het bosch te moeten doorbrengen boezemde hem weinig vrees in; maar hij dacht aan de ongerustheid der twee ouwkens t' huis. Een licht gemompel in 't gebladerte deed hem de ooren spitsen. Het geluid kwam van ver, achter een dennenbosch. Onze dichter had geen hazenhart in het lijf steken. Stoutweg trad hij op den kant los, van waardestemmen klonken, schoof zacht de twijgen weg, en wat zag hij?
Eene bende Zigeuners, - of Djeepten, zooals het volk ze hier te lande noemt, - hadden hunne tent, in een soort van open plaats, tusschen de hooge dennenboomen, opgeslagen. Juist wanneer Karel die in het oog kreeg, legden twee kloeke manskerels een groot vuur van takkenbossen en droge bladeren aan. De vlammen flikkerden weldra naar omhoog, 't werd klaarlichte dag in 't woud, en de dichter kon tot de laatste bijzonderheden van dit eigenaardig schouwspel, spookachtig afstekend op den rooden gloed, bespieden.
Ze zaten op hunne hurken: mannen, vrouwen,
| |
| |
meisjes en jongens, al dooreen, altemaal met gitzwart krulhaar, alternaal in verfoeilijke lompen gestoken. Ze zaten daar met elkaâr gekscherend, de eenen met een stuk klak op één oor, de anderen blootshoofds De vrouwen hadden grove linnen zakken op den rug, en in die zakken één, twee, soms drie kinderen, die met hunne donkerglanzende kijkers als een nest eksters rondblikten.
De meisjes waren fijn van leest, dun van armen, de voeten bloot, tamelijk lang van gestalte. Zij hadden niets om het lijf dan eenen rok vol gaten en wat lappen. Die schepsels schaamden zich niet om in 't gras te gaan zitten, met de beenen kruiseling overeen. Maar ge moest het haar vergeven, wegens hare onschuld, hare groote amandelvormige oogen, witte tanden en de prachtige zwarte haarvlechten, die, als een paardenstaart, in dikke bossen, op den rug neerhingen.
Ook het jonge mansvolk zag er, ondanks de dikke lippen, vrij goed van hart uit. De meisjes aten peren, waarschijnlijk gestolene; de oude vrouwen rookten pijpen; en de mannen, die, zoo lang als ze waren, op den rug lagen, floten eigenaardige deuntjes of droomden in hunne eenigheid.
Al dat volk sprak een vreemdsoortig dialect, in hetwelk onze jonge dichter alras een mengsel van Oud-Duitsch en Keltisch onderscheidde.
Daar boven dwarrelden de vlammen. 't Was iets prachtigs. De den- en eikeboomen in de ronde schenen veel groener; de vonken en sprank els zaaiden levende robijnen en koralen door 't gebladert en het water der grachten, dat onder het elzenhout te slapen lag, blonk op als goud.
Maar wat vooral Karel's aandacht trok, was een oude Zigeuner, die, door 't volle licht van den brandstapel beschenen, tegen den wagen leunde. Hij had krulhaar,
| |
| |
wit als sneeuw, terwijl zijn baksteenkleurig aangezicht zoo vol rimpels zat, dat men nauwelijks den neus, de oogen en de blauwe lippen onderscheiden kon. 't Was de eene rimpel op den anderen, als een heel fijn kobbenet, vol vuiligheid. Hij verroerde niet en scheen te droomen. Van zijne heupen af hing een soort van geitenharen voorschoot, en oude kleedingstukken, om hem warm te houden, terwijl eene oude vrouw met eenen tak groen hout nu en dan, nevens hem, het vuur oppookte of nieuwe takkebossen aanbracht.
Die lieden bezaten eene trombone, twee geborsten cymbalen, eene klarinet en eene turksche trom. Deze muziektuigen lagen, al dooreen, op de bemoste plaats en schitterden in den rooden weerschijn.
Den geheelen dag was het erg warm geweest. Tegen den avond, trokken de wolken samen; kleine, zoele windvlagen verspreidden de frissche woudgeuren in de vlakte en deden de kruin der boomen bewegen. Het is altijd een voorteeken dat er eene onweersbui aan 't broeien is, wanneer de bladeren aan het rillen gaan en de lijsters zwijgen, vooraleer de zon gansch slapen is.
Het droppelde al een heelen tijd door, en Karel werd nog niets gewaar, omreden dat de breede kruin der oude eikeboomen een schutsel boven zijn hoofd uitspande. Eindelijk barst het onweer los; een eerste donderknal rolde in de verte. Karel keek op, doch zag niets; het houtvuur verdoofde het blauwachtig licht van de bliksemstralen.
Als het regent in de bosschen, droppelt de natte tweemaal naar beneden. Karel was weldra doorweekt tot in zijne schoenen. 't Was benauwend. De wind huilde en raasde in 't gebladert, als de basstem van een reusachtig orgel. Hier en daar rukte hij eenen twijg af en slingerde dien naar beneden. De jonge sparre- en denneboomen bogen alsof zij zwichtten voor den machtigen adem van den Eeuwige. En intusschen, binst de
| |
| |
lichte rustpoozen, welke wind en donder aan de aarde lieten, hoorde Karel de Zigeuners maar altijd even doodbedaard gekheid maken en doorpraten. De oude was in den wagen eene schuilplaats tegen dezen nieuwen zondvloed gaan zoeken; maar het grootste deel van de bende lachte met regen, wind en ongeweerte. Dat volksken scheen daar in zijn element.
Wat gedaan? Hier blijven met gevaar eene pleuris op te loopen? Dat kon niet. Hoe onzindelijk van kleeding en vreemdsoortig van figuur zij ook waren, liever eene schuitplaats van de Djeepten afgebedeld dan de speelbal blijven der uitgelatene elementen. 't Waren toch menschen; men moest niet alles gelooven wat het domme volk er van vertelde; zij zagen er veel eenvoudiger en goedhartiger uit dan hunne faam het uitgaf; alleen een beetje vuil. Wat meer is, nood dwingt. Karel trok zijne stoute schoenen aan, sprong door het kaphout, geleid door de laatste opflikkeringen van het half uitgebluschte houtvuur, en stond te midden van den kring. Om het even, zijn hart klopte geweldig.
Hoe zonderling! Dat volk sprong niet recht, scheen niet vervaard en deed net voort alsof zij nog altijd, onder hen, ver van alle vreemde blikken, zaten. Zooveel hij, in de vluchtige bliksemstralen, hunne bewegingen kon gadeslaan, keken zij hem eerder spottend aan. Hunne helderzwarte oogen gaven zooveel te kennen als: wat komt die sinjeur in Gods name hier op dit ongepaste uur verrichten?
Alleen de oude, met het aangezicht vol rimpels, kwam uit den wagen aangestapt. Hij droeg eenen hanglantaarn in de hand, waarvan hij het licht langzaam op het wezen van den vreemdeling richtte.
- Wie zijt gij? vroeg hij in Oud-Duitsch? - Zijne stem kwam als uit eenen grafkelder. En zonder den jongman den tijd tot een antwoord te gunnen, ging hij op denzelfden doodschen toon voort. - En wat komt
| |
| |
gij hier verrichten? Is dat alweer een van die mannen, veldwachters, burgemeesters, tolbeambten, bloedzuigers van alle huid en kleur die zeggen: de vruchten der aarde zijn van ons? O Mahadi, tot wanneer zult gij die hooveerdige mieren verdragen? Zijt gij het misschien, aardkrabbers, die de boomen doet uitbotten, hebt gij de vruchten gegaard, en het lommer aan de bosschen gegeven? Zeg, wat komt gij hier verrichten?
- Eenvoudig een schuiloord zoeken tegen den regen, oude! antwoordde Karel in gebroken Duitsch.
Het aangezicht van den ouden Zigeuner, die om zoo te zeggen de aanvoerder en als de patriark scheen dezer bende, ontspande: hij knikte goedig met het hoofd.
- Indien gij waarheid spreekt, jongeling, wees welkom in ons midden. De lippen kunnen wel den mensch bedriegen, maar Mahadi doorgrondt de harten. Kom binnen, alles wat wij hebben is voor een deel het uwe. Wij behooren niet tot dit slag van menschen, die zeggen: de aarde is aan ons alleen, met uitsluiting van alle andere menschen. De vogelen zaaien niet, en toch vinden zij hun aas: waarom zou de mensch het zijne niet mogen nemen?
Die taal zette Karel niet weinig op zijn gemak. Hij klom mede in den wagen. Wel moest hij diep buigen, wilde hij zijn hoofd aan de zoldering niet bezeeren; maar hij zat toch in 't droog. De oude Zigeuner klapte, maar altijd door, in zijnen eigenaardigen tongval, waarvan onze Vlaming wel niet alles, maar genoeg begree? om tal van bijzonderheden te vernemen over de levenswijze dier lieden, over hunne eigenaardige gedachten in zake godsdienst, eigendom en zeden; over de plaats waar hun stam uit herkomstig was; waarschijnlijk diep in het Oosten.
Intusschen was de wind gaan liggen, het onweer uitgewoed. De eerste vale ochtendschemering,
| |
| |
welke door de boomtakken piepte, kampte met het licht van een opnieuw aangelegd houtvuur. Karel keek door het raam, en zag hoe de meisjes en jongens patatten braadden in de asschen, voor hun ontbijt, en stekelzwijnen aan het spit staken. Met den terugkeer van het licht en 't schoone weder was ook hunne vreugde verdubbeld; ze dartelden dat het deugd deed om zien. Zou het dan waar zijn dat 't geluk een kind is der onthechting?
Op een warmen handdruk, nam hij afscheid van den oude. Het vuur had zijne kleederen gedroogd. Zijne zenuwen, door de verschillende aandoeningen van dezen slapeloozen nacht in de hoogste spanning gebracht, maakten hem te moede alsof hij vernieuwd en verjongd was. Het werd hem zoo klaar en zoo licht in den geest. In 't voorbijgaan wilde hij de overige gasten groeten. Ze sloegen niet de minste acht op hem en keken zelfs niet om.
Het kon zoo wat rond den vijven zijn, wanneer hij de halt in 't bosch verliet Hij stapte fiks door; nu en dan sloeg een elzentak, nog bezaaid met parelen van den regen hem vlak in 't aangezicht en verfrisschte zijne slapen. Hij dacht aan den onrustigen nacht, welken vader en moeder ongetwijfeld hadden doorgebracht; zulks deed hem den stap nog verhaasten. Nochtans het ontwaken der natuur, na een onweer, in de zoelte van een warmen zomermorgen, bijzonder in 't houtland, is iets zoo frisch, zoo opwekkends, zoo betooverend schoons, dat niettegenstaande al zijne haast, onze jonge dichter zich onweerstaanbaar tot stilstaan getrokken voelde.
Zij, die, in hunne jeugd, den moed bezaten hunne bedrust aan eene vroege wandeling in de bosschen op te offeren, op het uur waarin de natuur uit haar bad van dauw opstaat en de zon, met hare stralen, den lichten mist oppompt; - waarop het licht in 't gebladerte
| |
| |
doordringt en de hooge kruin der populieren in eens zacht rillen doet, zonder dat men het minste windje gewaar wordt; - waarop het most, de wilde menth, de hagewinde en de thymus in de schaduw rooken en hunne geuren vermengen tot eene krachtopwekkende en balsemende lucht; - als de lichte aanraking van 't meezeken, op zoek naar bladluizen, een parelenregen van de twijgen schudt en u het hoofd bedauwt; - waarop de lijster, de bloedvink en de meerle naar de beek vliegen om te drinken, met de trillende vlerken over 't schuim der kleine watervallen uitgespreid; - wanneer een troep roofzieke musschen, in een braambeziënstruik, aan 't kwakkelen en aan 't preutelen gaan om een stuk rups of blad, dat het woud er van weergalmt; - wanneer het gebladerte der kleine padjes, priëelen en boschaadjes, gereinigd en gezuiverd door den nachtelijken regen, naar u over buigen, als wilden zij u omhelzen; - in een woord, op het uur dat alles opnieuw bezield wordt, alles aan de liefde, het leven, het licht zijne hulde toebrengt - alleen dezen zullen de geestvervoering van den jongen dichter begrijpen, de anderen zullen er mede lachen.
Hij ging een oogenblik tegen den stam leunen van een ouden eik; doch nauwelijks was hij daar of de eerste noten van een snarentuig deden hem het hoofd omwenden.
Op eenige stappen van hem af zat een jonge Zigeuner bezig met zijn viool te stemmen. Het was een jonge kerel nog. Daar hij in gebogene houding zat, bengelde het zwarte haar in dikke krollen over zijn voorhoofd. Waarschijnlijk was hij opzettelijk van de zijnen afgedoold om gemakkelijker zijne muzieklust lucht te geven.
De snaren rilden eindelijk, na lang tasten, in den juisten toon. Hij hief den schoonen mannelijken kroezelkop in de hoogte, lei de viool gevoelvol tegen den schouder en haalde er met den strijkstok een paar
| |
| |
langgerekte als bezielde noten uit, waarvan het woud ontwaakte.
Vermoedde de man dat iemand hem afspiedde? Waarschijnlijk neen. Hij speelde gelijk ware artisten spelen, voor zich en God alleen, uit liefde tot de kunst. In zijne donkerzwarte oogen, gevoelvol tot den Hemel opgericht, en als in eenen droom verloren, kondet gij al de gewaarwordingen van zijn hart, één voor één, opvolgen. In zijne muziek waren akelige, doodsche noten als het geluid der aarde, die op de kist neervalt van diepbeminde wezens; plechtige noten als het oorverdoovend geraas der watervallen, honderdvoudig door de echos der bergen weerkaatst; majestatische noten als de zware windvlaag in 't najaar te midden der helder klinkende bosschen; een weergalm van het onwêer dezen nacht; en soms treurige noten ook, treurig als de ongeneeslijke wanhoop. Te midden van het gesnik, klonk ook eene lichte, liefelijke, zilvertonige melodie op, eene melodie, die wel iets weg had van 't zacht gekweel der distelvinken op bebloemde struiken. Uit die bevallige akkoorden sprak een onbeschrijfelijk gevoel van onbezorgdheid en geluk, om plotseling over te gaan in eene dwaze, hartstochtelijke, onstuimige wals; liefde, blijdschap, wanhoop; alles zong, alles weende, alles ruischte door elkander onder den dansenden strijkstok.
Karel stond als aan den grond genageld van bewondering. Eene koude huivering deed hem rillen; de lichte adem, die de komst van den god der Poëzie voorafgaat! Hij werd bleek, zijne knieën knikten, een heele wereld nieuwe gedachten en gevoelens drukte op hem. Dat was nu de inspiratie, zie, de aanblazing van den onzichtbaren geest in het innigste, het verdokenste deel zijner ziel. 't Scheelde weinig of hij ware op zijne knieën gevallen, terwijl hij de handen naar den vreemden muzikant uitstak en murmelde:
- O groote kunstenaar!.. O verheven genie!...
| |
| |
Gij vindt en schept in eenen oogenblik wat anderen zoeken en niet verkrijgen in eene eeuw... O groote... groote kunstenaar!
Wanneer hij weer te huis was, ging hij zich aanstonds in zijne kamer opsluiten, nam pen en inkt en griffelde, in zenuwachtige opgewondenheid, zijn eerste oorspronkelijke stuk, den schoonsten parel zijner dichterkroon: het Klavier.
Kunstenaer! wanneer uw vingeren,
Zwevende over 't glad klavier,
Tonen door elkander slingeren,
Weet ge, dat in uwe akkoorden,
Als in wondre tooverwoorden,
Dat een tael zich hooren laet,
Die ons hevig kan ontroeren
En den geest aen de aerde ontvoeren
Maer die 't hart alleen verstaet?
Eenige dagen later las Ledeganck zijn stukje vóór aan zijnen boezemvriend en meester. Vervier zei niets; doch in elk oog pinkelde een stille traan. Hij kwam naar den jongen toe, vatte de beide handen in de zijne en murmelde bewogen:
- Nu, zie, Karel, zijt gij op de hoogte!
|
|