| |
| |
| |
Klaasavond
| |
| |
Klaasavond.
- Meester, moet ik inspannen? vroeg Marten aan Sint Niklaas, die vóor een venster in den Hemel droomend naar de sterren stond te blikken.
- Wacht nog even, luidde het stille antwoord; en na eene poos: ik voel zoo weinig trek om dáár heen te reizen.
Dáár, dat was onze wereldbol die ginds diep, o zoo diep! als een oordjeskaarsken lag te pinkelen.
Een lichtstraal!... 't Zacht gewrijf van twee vlerken!... En door het open venster viel een Engel, schooner dan de maan, geknield vóor den Heilige
- Ha! daar hebt gij Seraph, groette Sint Niklaas welgezind; wat nieuws op uwe ronde?
- Overal hetzelfde deuntje, lieve meester.
De engel streek eventjes met de hand over het voorhoofd, dat parelde van 't zweet; wat niet moet verwonderen, als men denkt dat hij twaalf honderd duizend miljoenen mijlen in eenen zwenk had afgelegd.
- Waarheen uwe laatste reis, Seraph? hernam de groote kindervriend.
- Naar 't Meetjesland.
- O ja, dat ken ik, bejegende de Heilige, met iets van liefhebben over het eerbiedwaardig gelaat, Eekloo, Maldegem, Waarschoot. Eene magere streek maar braaf volk. 't Verslecht toch met al die vreemde fabrieken. Hebben ze daar niet vijf verschillende winden in plaats van vier, gelijk overal elders: den noorderwind, den zuiderwind, den westerwind, den oosterwind en den Eeklooschen wind? Mijn mijter is er nog eens afgewaaid op 't Oosteindeken. Welnu laat hooren, wat vertellen ze daar zoo al?
| |
| |
- Het zoontje van den burgemeester heeft zin in een vélocipède.
- Vélocipède! Wat voor soort van ding is dat? vroeg Sint Niklaas verwonderd.
- Iets dat van zelf rijdt, meester, en zoo ras als de bliksem. Men heeft maar reiskens met den voet op een wiel te duwen en roef! het ding is reeds de gaten uit! Ik heb het aan 't werk gezien, te Gent, in de Nieuwstraat, het reed daar een oude vrouw omver.
- Goed, ik hoor het al, bromde de Heiligde; alweer eene uitvinding van den duivel om 't volk te verschalken, gelijk 't locomotief en 't nickelen geld dat zoo goed op zilver trekt. Ik geef dat niet... Verder?
- Liza Piron, van den molen, vraagt een piano.
- Hum, een piano! Dat Lizaken schiet met den grooten boog. Als zij nu reeds, pas twaalf jaren oud, zulke kostelijke stukken geert, wat zal zij later dan niet eischen?
De engel lachte in zijne vuisten; hij wist heel goed wat meisjes later geeren; doch hij wachtte zich wel daar een woord van te zeggen. Wat meent gij wel, in 't bijzijn van dien heiligen man!... En hij ging voort:
- Mieken Moortgat vraagt een beeldekensboek.
- Van heiligen?
- Verschooning, meester, 't zijn santjes van de geleerdheid. 't Is zoo iets van Chimie en Physique, als ik niet misverstond. Het meisje, moet gij weten, gaat naar de groote school.
- Ta, ta, ta, voor een kind van pas negen jaar, en dan nog een meisje! Dat zij in haar gebedenboek leere lezen. En nu?
De Engel scheen te aarzelen.
- Er is nog iets, maar....
- Spreek vrij, Seraph; wij zijn immers te oud om in een klein gerucht te verschrikken.
- Ge kent gij Fransken wel, niet waar, lieve meester, het neefje van den Pastoor?
| |
| |
- Uit Wintergem, zeker, het knappe baasje, dat verleden jaar al de prijzen zijner klas wegdroeg?
- Dezelfde, meester. Welnu, als zijn oom hem dezen avond vroeg waar hij zijn schoentje zetten wilde, schoot Fransken in een luiden lach. Het gelooft aan Sint Niklaas niet meer. Goed voor kleine kinderen! Het zegt dat deze, die in den Hemel wonen, wel dom zouden zijn, moesten zij er uitkomen; - dat de schouwen veel te smal zijn om er eenen heilige door te laten, en dan nog in 't gezelschap van eenen ezel; - dat Sint Niklaas zijne gouden koorkap zou zwart maken aan 't roet van de schouw; dat het vader en moeder zijn, die de schoentjes vullen, terwijl de kinderen slapen, enz., enz., te lang om te melden. Gij hadt dat ding eens moeten hooren praten, net een advocaat!
Eene pijnlijke plooi verwrong het goedig gelaat van den Heilige.
- Nu weet ik er alles van, kreet hij. Als ze zelfs in de pastorijen mijn bestaan in twijfel trekken! Er zijn geen kinderen meer.... Marten, span den ezel uit; we gaan tot de aarde niet!
En met een diepen zucht liet hij zich in den diamanten zetel vallen, vóór het haardvuur.
Onze Lieve Vrouw trok juist voorbij, gevolgd door een aantal pas verloste zieltjes. Twee engelkens, de liefste, poezeligste bakkesjes, die gij met oogen zien kunt, droegen lachend en lonkend den langen sleep van haren helder blauwen mantel. Hij lag vol witte vlokken, als zoovele diamanten, glinsterend in het hemelsch licht.
En Maria lachte en lonkte mede, zij smaakte het inwendig genoegen van het verrichte goed werk.
En de twee engelkens zongen met kristalen stemmekens, als de meidauw zoo frisch, als het avondwindje in de sparrenbosschen zoo zacht, de vanouds gekende wijs:
| |
| |
Sinte Niklaas, de heilige man,
Met zijnen besten tabbaard aan!
Hij rijdt er meê naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Breng er ons 'n schoentjen meê,
En al wat er niet in en kan,
Bind het er met een touwken aan.
Sinte Niklaas, de heilige man!
- Waarom die gefronste wenkbrauwen en hangende lip? vroeg de Moeder Gods, verwonderd over het bekommerde gelaat bij den anders zoo minzamen Heilige.
In drie woorden bracht Seraph de Hemelkoningin op de hoogte der zaak.
- O, is 't anders niet? lachte Maria zoet, vertrouwelijk de hand op den schouder van den Heilige leggend; in uwe plaats zou ik maar gaan.
Sint Niklaas verstond het echter anders.
- Met uw verlof, o beste aller Moeders, omdat gij eens den volmaaktsten aller zonen hebt gebaard, meent gij dat alle andere kinderen Hem gelijken.
- Bah, kinderen zijn kinderen, een inensch moet al iets door de vingeren kunnen zien van die lieve dwingelanden. 't Verstand komt immers vóór de jaren niet. Brengen ze hunnen last mede, ze schenken ook vreugde aan 't moederhart, de reinste, de zaligste, de verhevenste vreugde, welke een menschenhart genieten kan.
Doch Sint Niklaas wond zich hoe langer hoe meer op. - In mijnen jongen tijd, hoorde men hem zuchten, handelden de kinderen kinderlijk; nu zijn zij nauwelijks de eerste broek ontwassen of zij spelen den grooten Jan. Met eene handsvol peren, noten, een printenboek en eenen klaasman in hun schoentje waren zij tevreden.
| |
| |
Nu spreken zij van mecanieke poppen, die papa groeten en mama als men op een knopje duwt in haren buik; van romans à la mode, vélocipèden en wat weet ik meer.. Kan ik, spreek rechtuit, kan ik in geweten, met mijn hooge jaren en mijn grijzen baard, aan dergelijke grillen toegeven?
Maria lachte, en gij weet, als de Meikoningin lacht, heel de Hemel klaart op. Zij stak de rechterhand uit naar de diepte en ziet, er ging een straal op uit de hand der Onbevlekte, die dwars door de sneeuwwolken heen aan de verbaasde hemellingen als eenen lichtweg baande. Het oog van Sint-Niklaas volgde de richting van den vinger.
En wat zag hij?....
Op den hoek van het Vuilblikstraatje, vóór het huis van den smachtrijken mijnheer Dierx, stonden de beide kinderen van Loden Poot, den zandman: Jantje en Mietje. Het meisje had den licht siamoisen voorschoot, in den vorm van eenen moffel rond de blauw gestriemde pollekens opgerold, en stampte met de voeten tegen den grond om zich te verwarmen. Het broerken lag met den neus platgeduwd tegen de luiken van 't salon. Er was daar ergens eene spleet langs waar het oog naar binnen blikken kon.
Een langgerekte ‘O!’ van 't knaapje, waar een gansche wereld van bewondering in besloten lag, trok zusjes aandacht aan.
- Wat is er dan? vroeg zij.
- Oh! ze drinken champanje met heele roomers!
- Champanje, wat is dat?
- Zoo een soort van witten wijn, die poef! doet als gij de flesch ontkurkt. Vader heeft nog eens gezegd dat zulke flesschen over de vijftig frank ieder kosten.
- Vijftig frank, zuchtte Mietje, vóor wier verbeelding deze som eene heele goudmijn tooverde, wat moet dat goed zijn! Wanneer zullen wij dat ook eens drinken?
| |
| |
- Van avond uit de pomp! schertste Jantje, ik zal er u een heelen emmer pompem, als gij wilt.
Ze lachten, ja, ze lachten hartelijk, de dutsekens, niettegenstaande het bijtende nijpen van honger en koude.
Het werd langzamerhand nacht, achter alle winkelramen glinsterde nu licht. Speelgoed en gebak van allen aard; houten paarden, blinkende helmen, trommels, klaasmannen, mekanieke poppen, herschiepen de straten vóór het verbaasde oog der twee kinderen als in een nieuw aardsch paradijs. En daar het weder droog was, een echt Klaasavond-weêrken, zoo was de gansche stad te been. De groote markt wemelde van kinderen, die aan den arm der moeders Sint Niklaas ‘waren gaan spreken’.
Juist kwam Liza Piron, hangend aan het kleed der oude meid, voorbij gehuppeld.
- Oh, kijk eens daar, Wanne! kreet het rijkemanskind!
- Waar, dát?
- Dáár, zie!
En zij wees op de twee in lompen gehulde kinderen, die nog altijd, bibberend van koude, de vreugde der anderen stonden aan te gapen.
- Hewel, wat is er? vroeg Wanne.
- Dat zij er zoo arm uit zien!
En Liza neep den vellenmantel, waarin zij zoo warmpjes verstoken zat, dichter toe.
- Dat is onze schuld niet, gaf de oude meid barsch voor antwoord.
- Laat ons hun een van de klaasmannen geven uit de mand, smeekte het kind... Die met zijn gebroken mijter... Toe, Wanne, Mama zal daar niet boos om zijn.
En reeds het Liza eene grijpende hand in den korf neer, toen een hevige ruk van Wanne haar voorbij Mijnheer Dierx' huis trok.
| |
| |
- Foei, foei, Liza, u met zulk gemeen gespuis in te laten; God weet uit wat voor nest dat goedje komt gekropen.
Hoe ras ook dit alles in zijn werk ging, toch was de dankbare blik der beide kinderen, - zij hadden alles afgehoord, - Lizatje niet ontsnapt.
Kinderen denken meer na, met hun klein verstand, dan de ouderen meenen. Den heelen avond deed het meisje niets dan mijmeren om de woorden van daar straks: foei, foei, u met zulk gemeen gespuis te doen maken.
- Is men gemeen enkel omdat men arm is en versleten kleederen draagt? En als moeder er nu geen andere heeft, en gij half naakt in de sneeuw moet ploeteren, is daarom eene barsche heerenmeid, en andere Wannen, gemachtigd u daarbij nog te verachten en te beschimpen? Niet langer dan van morgen, in de les van Catechismus, bij de Zusters, had Masoeur geleerd: dat alle menschen gelijk zijn in de oogen van God, dat arm en rijk woorden zonder zin zijn bij Hem, en dat er onder een blauwen kiel een hart schuilt, dat even goed kan breken van verdriet, en eene maag, die even goed kan toenijpen van den honger, als onder een vellen mantel.... Wie van beiden had gelijk nu: Masoeur met haar zalvend lesken of Wanne, met het barsche: dat gemeene volk!
En later, wanneer het kind, tusschen de warme dekens van zijn beddeken, alleen lag in de duisternis, hief zij het reine hart omhoog, daar waar een Alziende Oog de diepste diepten doorpeilt.
- O brave Sint Niklaas, bad Liza met gevouwen handjes, gij die alles weet en alles kunt, als gij, van nacht, uwe ronde maakt door Eekloo, neem dan het beste uit mijne mand en leg het in die der arme dutsen uit de Vuilblikstraat...
- Welnu, goede man? vroeg onze Lieve Vrouw aan Sint Niklaas.
| |
| |
Een traan parelde in de oogen van den Heilige en rolde naar beneden; daar waar hij viel zou morgen vroeg het eerste sneeuwklokje uitbotten.
- Marten, sprak hij tot zijnen knecht, span in, we gaan naar Eekloo.
|
|