| |
| |
| |
Een Verhaal voor niet.
Op Klaasavond, verleden jaar, ontving mijn waarde vriend, dokter Servrancx, het volgende briefje:
‘Slaapt gij of speelt gij den doode? En wat doet gij met uwe pen? Sedert anderhalf jaar kregen wij van haar niet één regel zwart op wit meer te zien. Schud u dan eindelijk wakker! En indien gij, toekomend jaar, tot uwe zalige penitentie, ons niet met een gansch nieuwbakken sinterklaas... in druk, beschonken hebt, is het uit met, - en
Namens al uwe oude taalbroeders Rozemarijnisten,
Hardmeyer, voorzitter.’
Met een wrevelig zwaaitje van de hand, wierp doctor Servrancx den brief van zich op tafel weg.
- Wat peinst Hardmeyer wel? dacht hij luidop. Dat het ons nog, lijk over twintig jaar, om doen is ‘bebocheling van billeballigheid’ aan 't lezend publiek te bezorgen? Wanneer ik, 's avonds, dood vermoeid van mijne zieken huiswaarts keer, en de meid mijne laarzen, zwaar van 't slijk, heeft uitgetrokken, ben ik al heel blij wanneer geen nieuwe ruk aan de huisbel mij het genoegen van een pijpje ontzegt. En ze willen dat ik boeken schrijve. Komaan, laat ons er niet aan denken.’
En toch dacht hij er aan, de brave man. Weigeren lag in zijnen aard niet. Gedurig spookte Hardmeyer's brief hem vóór den geest. Ja, waarlijk, het deerde hem.
In eens tooverde zijne verbeelding hem twintig jaar achteruit, te Leuven, zich lavend aan de wetenschappelijke borsten der Alma Mater. Wat was dat
| |
| |
een gulden tijd, eilaas, en die nimmermeer terugkeert! Wat sloeg het hart alsdan hem warm in de borst voor land en taal, toen de kille wind der ondervinding nog niet één knopje had verdord op den boom der begoocheling.
Hij nam hoed en stok en ging kwâgeluimd op zijne ronde.
Weinig scheelde het of hij vergat bijna hoe zijn ‘te huis’, dien avond, een talrijk gezelschap te wachten stond.
Ik zal u zeggen, telken jare, op Klaasavond, vergaderde de dokter zijne vrienden op een extra-partijtje. Wel mag men zeggen dat het ‘kerntje uit’ van de stad aldaar te vinden was: de burgemeester, major van Beveren, meester Lieven, notaris ter stede, de koster, Marten Teirlinck, hoofdopsteller van het Watersneesche Weekblad, Hansken de fluitspeler, een klein gebocheld mannetje, maar wiens oogen tintelden van vernuft; Niklaas Driessens, een naneef van onzen grooten Karel-Lodewijk Ledeganck, enz., enz., enz., en, last not least, tot zelfs de kapelaan, vereerde het feestje met zijne tegenwoordigheid. Men dronk er een glas, men smoorde er een pijpje, men koutte er van alles wat en meer nog totdat, op klokslag twaalf, iedereen welgedaan en tevreden zich in de zalige rust ging nedervleien. Dat waren echt gezellige avondstonden.
Dus, dit jaar zat men alweer rond de gloeiende kachel; het vuur ronkte en ruischte, lijk dat pleegt bij felle vorst. Buiten lag de sneeuw een voet dik; de koude op straat maakte het binnen des te gezelliger. Straks had Hansken de gasten in vroolijke stemming gebracht met de charge van:
| |
De drie Bochels.
Een man had drie zonen, drie bulten, maar zoo sprekend op elkaar gelijkend, dat moeder zelve ze moeilijk van elkander onderscheiden kon.
| |
| |
Wanneer hun vader nu op sterven lag, riep hij ze bij zijn bed en zei:
- Geld en goed bezit ik niet, maar goede raad is schatten waard. Zweert dat, hoe het u ook vare in 't leven, gij elkander steeds zult bijstaan.
De zonen zwoeren wat de vader vroeg.
- Nu sterf ik gerust, zei de man, en hij lei voor eeuwig zijn hoofd op het oorkussen neder.
De eerste bult werd bankier; hij speelde in Turksche fondsen en verloor tot zijn laatsten cent. De tweede stak over zee; het schip verzonk, de man redde zijn leven, doch 't was ook al. De derde broeder bleef eenvoudig op zijn dorp, dreef handel in slunsen en beenen, werd schatrijk en huwde alsdan een allerslimste vrouwtje.
Of bij wel deed zal 't verhaal u leeren: 't verstand is van den duivel, het hart is van God.
Na lange jaren zwervens ontmoetten de twee arm geworden bultjes elkaar weer, gelijk twee wrakken op de woeste zee van 't leven.
- Kom, sprak de eene tot den andere, zoeken wij onzen derden broeder op. Misschien trok hij een beter lot dan wij in de groote loterij van 't leven. Hij zal zich wel den ouden eed herinneren.
En zij aan 't gaan!
Op een koelen morgen, kwamen zij in een stadje toe. Het vaantje stak uit, klokken luidden, kanonnen schoten, de straten waren bevlagd en gepint.
- Wat is er hier gaande? vroegen de bulten aan eenen voorbijganger.
- Weet ge dat niet, was het antwoord. Wij halen onzen nieuwen burgemeester in. Een slim ventje; en rijk, rijk gelijk de zee diep! Kijk, hij draagt juist een kasje lijk het uwe; maar, - de steêling nam eens vlug hun voddenpak in oogenschouw, - wat beter gestoffeerd, meen ik.
Hij had nauwelijks gedaan met praten of de stoet
| |
| |
was daar. Vooraan trommels en trompetten, ruiters en maagdekens. En, eindelijk, in eene opene koets, getrokken door vier witte paarden, zijn Edele Gestrenge mijnheer de burgemeester, stijf van ezelsdomme deftigheid en met het hoofd recht in de lucht, zooveel zijn bult, - wel te verstaan, - zulks toeliet.
De twee dolaards vlogen elkaar bijna aan den hals van vreugde. Peinst eens! In den nieuwen burgemeester hadden zij broêr nummer 3 herkend.
- Goddank, wij zijn gered! en zij vielen aan 't dansen, midden op straat.
Het volk keek op.
- Die lieden zijn van Lotje getikt, zei menigeen, of zij hebben een glas te veel.
Maar wie het oolijkst nog van allen opkeek was burgemeesters vrouwtje, toen de twee vagebonden, met hun voddenpak, haar, handenwrijvend: zuster, groetten.
Nooit had man lief haar diets gemaakt hoe hij er eene klompenfamilie op nahield. Doch geen middel van te loochenen. Droegen zij immers den stempel hunner bloedverwantschap op den rug niet?
- Drommels, drommels, dacht de schoone dame, en zij krabte zich achter de ooren, ziet gij mij straks aan 't feestmaal zitten tusschen twee zulke posturen!
Doch zij viel mij niet links.
En oogenblikkelijk vertrok haar mond weer in het minzaamste glimpje, dat ooit een vrouwenaangezicht bekoorlijk miek.
Zij had het gevonden.
- Wel, wel, wat geluk, riep zij uit, en zij klapte van vreugde in de handen. En heb ik daar nu waarlijk voor mij staan die twee lieve schoonbroeders, waar mijn man mij zoo dikwijls van gesproken heeft? Komt binnen, komt binnen.
En zij leidde de sukkels gang in, gang uit, langs allerlei krinkels en kronkels, tot aan den kelder, - het
| |
| |
beste salon, naar ze zei. - Doch nauwelijks hadden de twee bulten den voet op den eersten tred gezet of, floep! de kelderdeur vloog dicht. En nu stonden zij daar te kijken, gelijk een kanarievogel in eene muizenval.
- Kan ik ze tot morgen vroeg van straat houden, dacht de looze vrouw, meer vraag ik niet; wij sturen ze dan met wat centen op.
En zij wreef zich de handen om den goeden inval.
- O de deugniete, de heks, de helleveeg, ging het in den kelder! Er werd op de deur gebonkt en gebeukt dat het huis er van dreunde. Wat mocht dat? als hunne kracht was uitgewoed, moesten zij wel van zelf bedaren.
- Ach, jongen, zei eindelijk de oudste, in plaats van te klagen wat tot niets helpt, laat ons liever zien of er hier niets te smullen ligt.
- Ik sterf van honger, zuchtte de tweede.
Of er voorraad lag! In overvloed. Gebraden kiekens, wild, vette pasteien, taarten, heel het overschot van de vorige kermistafel. En wijn dan? Met gansche tonnen, de lekkerste wijnen, die ooit de eer genoten een burgemeesterlijken mond te streelen. Onze sukkelaars haalden ongestoord hun hartje op aan al dat kostelijks en lekkers. Ze aten en dronken, ze smeerden en teerden, ze brasten en kwastten buik stabij, totdat alles vóór hunne oogen draaide en danste en zij zei ven eindelijk onder een leêggedronken wijnvat rolden: - dood!
Wat nu gedaan met twee lijken in den kelder?
Aan de dokken woonde Dikkop, een man als een reus, met armen als smidshamers en beenen als boomstammen, maar zoo dom als hij sterk was. Gauw Dikkop ontboden! Het looze burgemeesters vrouwtje toonde hem een eerste lijk, tusschen gebroken potten en schotels, en zei:
- Ziet ge, Dikkop, er zijn hier dieven ingebroken. Gelukkig waakte de Hemel over ons. De schurk is, in
| |
| |
het wegloopen, met zijn hoofd uit 't keldergat tegen den steenen vloer gestuikt. Neem het lijk en werp het in de vaart; ik zal u goed betalen.
De reus torschte het doode bultje op den rug en plofte het in het water.
Wel geluimd om den goeden uitslag keerde hij naar de stad terug. Doch hoe verbluft stond hij niet te gapen, wanneer de vrouw, in plaats van het bepaalde loon, hem eene volle vuilniskar verwijtsels naar het hoofd zond:
- Man, gij doet uw werk maar half, want zie, daar ligt de doode weer.
En zij trok het lijk van het tweede bultje uit zijnen schuilhoek.
Dikkop zette een koppel oogen open als twee bollantaarnen, toen hij, daar voor zijne voeten, dezelfde lompen, denzelfden bult, hetzelfde apen wezen hem toegrijnzen zag.
- Ik zal hem op eene ondiepe plaats geworpen hebben, dacht de domme reus; herdoens!
En vooraleer de tweede bult den plas invloog, werd hem een eerste steen om den hals gebonden en nog een aan den voet; en 't waren er twee groote en twee zware, lachte Dikkop luidop, met een boos genoegen.
Intusschen was de avond ingevallen. Het maantje scheen heerlijk. Met de handen in zijne zakken, een deuntje fluitend van voldoening om het aafgedane werk, keerde Dikkop om zijn loon terug. Doch verbeeldt u zijne verbazing, zijne ontzetting, zijne woede eindelijk, toen hij aan het andere einde van de welverlichte, eenzame straat, als eene overgroote kruispin op hare spillebeentjes, zag komen aangehuppeld, wie?.... Zijn bultje in levenden lijve.
Het was de nieuwe burgemeester, die welgedaan en waggelend iet of wat, als eene vette gans, van 't feestmaal huiswaarts keerde.
| |
| |
En ineens werd Dikkop zoo razend kwaad als een kater.
- Ha, sapperdementen, kreet hij, loopt kalant daar alweer? Ditmaal zal het goed keer zijn of hij draagt den duivel in zijn kasje. Wacht, wacht, kerel!
Als twee stalen klauwen neep hij de handen om de keel van 't ventje. Deze had wel te roepen: ‘burgemeester, burgemeester!’ totdat de oogen uit hunne holten puilden. Dikkop lachte hem vierkant uit: ‘maak dit straks aan de visschen wijs, ha ha!’
Hij stak het lijk in eenen zak, snoerde dien dubbel toe en wierp het nevens de anderen op den bodem van de vaart. En, daar die voorzorg hem niet voldoende scheen, stak hij een pijpje aan en wachtte langs den tragel het morgenkrieken af...
- Welnu, riep hem de dame van uit het deurgat toe, zijt gij ditmaal beter gelukt?
- Zwijg, zei Dikkop, en hij streek het zweet in dikke droppelen langs zijn voorhoofd weg, ik geloof dat het kwaad er mede speelde. Peins eens! Kalant was er weêr uitgekropen en riep dat hij de burgemeester in persoon was. Maar ik heb 't burgemeestertje netjes in eenen zak gestopt met een pak steenen op den hoop, zoo dat gij ditmaal voor uwen wijn niet meer te vreezen hoeft.
Toen kneep de looze vrouw een oogenblik de oogen dichten dacht... En ja, wat dacht het looze vrouwtje?...
Was het weenen, was het lachen?...
Wie 't raden kan onthaal ik op het beste wat in doctors kelder, sedert jaren, naar de eer te wachten ligt een christen menschens keelgat te verfrisschen.
Allen lachten.
- Guitspicht! schertste Servrancx.
En opeens kreeg hij een genialen inval. Welnu, ja, hij zou het beste, wat hij had, ophalen, op voorwaarde
| |
| |
dat elkeen op zijne beurt met een verhaal uitkwam: zoo raakte hij aanstonds klaar met zijnen bundel. En hij deelde de grap met Hardmeyer's briefje aan 't gezelschap mede.
- Ik sta effen, kreet Hans, en hij kneep op de vingeren.
- Mis jongen, mis! Uw verhaal telt evenveel als nul vóór een cijfer. Uw verhaal is een voorbeeld van een nietdeugend verhaal, onwaardig van een deftig boek. Weet gij hoe ik dergelijke verhaaltjes bestempel, ze mogen nog eens zoo kunstig afgepenseeld zijn? Ik heet ze lichamen zonder ziel.
- En waarom, waarom als 't u belieft? vroeg Hansken wel juist niet gebolgen, maar toch..
- Omdat zij zedelijke strekking missen en zedelijke strekking de hoofdvereischte van een volksverhaal is. Straks discht gij er ons een ander op, verbeterde uitgaaf, of gij blijft van pint en tabakspot verstoken.
De dokter wierp een vorschenden blik tot de overige gasten toe; de aangezichten benevelden; elkeen wist iets te zeggen.
- Ik ben niet voorbereid, zei de eene.
- En ik kan niet vertellen, beweerde de andere.
Een derde: - foei, foei, dokter, zóó een christen mensch in de strikken vangen, hadde ik het geweten?
Doch de dokter had antwoord op alles.
- Sukkelaars, er is niet één mensch, hoe gering ook zijn werkkring weze, ik durf er zelfs bij voegen, hoe gering ook zijn geestesvermogen zij, aan wien niet ten minste eens in zijn leven iets buitengewoons voorviel, die niet eens bezocht werd door den Engel der Poëzij en woorden en gedachten in het oor geblazen werd waarover hij de eerste zelf verwonderd stond en vroeg: wat grijpt mij aan, van waar dit zonderling gevoelen? - er is niemand, zeg ik, die niet de herinnering van het eene of het andere feit in zijne familie bewaart als
| |
| |
een heilig pand. Welnu, het zijn die herinneringen, die gewaarwoordingen, die vluchtige aanrakingen der geheimste snaren van de ziel, het zijn die kleine bijzonderheden uit uw leven, gering voor alle anderen, maar kostelijk voor u, omdat ze voor u alleen en aan u alleen verstaanbaar zijn; het zijn die dingen, welke ik geerne uit uwen eigen mond vernemen zou. En zegt niet: ik ben niet hoog genoeg geleerd om in 't publiek te spreken. 't Is het hart, dat den mensch welsprekend maakt, dat doen de boeken niet. Wat gij diep gevoeld hebt, geeft gij natuurlijk terug en wat natuurlijk wordt verteld is doorgaans goed verteld.
Vervolgens keerde bij zich naarden geestelijke toe:
- Honor cui honor, zei hij met een minzaam lachje; waarde vriend, aan u de eer.
- Verschooning, heeren, bejegende deze laatste rechtstaande. Het zal niemand onder u verwonderen indien wij den grooten kindervriend, dezen avond, de eer overlaten onze reeks verhalen te openen. Het stuk speelt in den Hemel. Vindt gij mijn verhaal wat licht, dan zal ik het Latijn van den doctor een aardig versje van Horatius voor tegenhanger geven: non me lusisse pudel; sed non incidere lusum; in plat Vlaamsch: eens lachen is wel; altijd lachen staat dwaas.
En hij begon.
|
|